synchronische en diachronische taalkunde. Voorts levert de notie ‘optatief zonder aparte optatiefvorm’ nog wel enkele moeilijkheden op. Maar het is begrijpelijk, dat men zich in een krantenartikel van dergelijke subtiliteiten niets aantrekt.
Na de zin over de optatiefvorm met -e citeert de medewerker Schönfeld. ‘Schönfeld schrijft in § 120 van zijn Historische grammatica van het Nederlands (5e druk): ‘In 't nl. vielen de uitgangen (van de optatief) geheel samen met die van de indicatief, behalve juist in (de) 3de ps. sg., waar aan got. nimai mnl. neme beantwoordt.’
Wie de historische grammatica beoefent, moet dit goed doen. Dat is hier kennelijk niet gebeurd. Dat wil zeggen: Schönfeld valt niets te verwijten, maar de medewerker meent ten onrechte dat hetgeen hij van Schönfeld citeert iets kan bewijzen voor een der vormen van het werkwoord ‘mogen’. De passus doelt immers op de praesens-uitgangen van sterke werkwoorden en niet op die van de zg. praeterito-praesentia, waartoe ‘mogen’ behoort. Deze behandelt Schönfeld in § 123 van het genoemde boek, zonder zich evenwel over de optatiefvormen van hun tegenwoordige tijd uit te laten. Wat moeten we nu doen om over de geschiedenis van die vormen iets te weten te komen?
Evenmin als ‘hij neemt’ (met een -t) iets duidelijk maakt van ‘hij mag’ (zonder -t en met een andere klinker dan die in de infinitief), kunnen we uit de optatiefvormen van ‘nemen’ afleiden, wat de optatiefvormen van ‘mogen’ zijn, geweest zijn of zouden moeten zijn. Als hier een beroep op Schönfelds Historische Grammatica gedaan moet worden, dan kan daarvoor alleen maar § 221 in aanmerking komen. Daar wordt eveneens gezegd dat de optatief in het mnl. samenvalt met de indicatief, maar behalve de derde ps. sg. wordt ook de eerste ps. sg. als uitzondering vermeld: ‘ic name’. En met ‘ic name’ is ‘ik moge’ historisch vergelijkbaar. Overigens hebben we een dergelijk beroep niet nodig om te kunnen vaststellen, dat het hedendaagse Nederlands niet alleen bij de derde maar ook bij de eerste ps. sg. de oppositie ‘mag - moge’ kent; ‘ik moge’ komt nogal eens in brieven voor. Dat ook een juist gebruik van het bekende handboek tot de vorm ‘moogt’ bij ‘gij’ zou doen besluiten, is voor de medewerker slechts een gelukkig toeval.
De fouten in de rest van het artikel (dat een aardige titel heeft, nl. ‘Wat mag en niet mag met mogen’) laat ik onbesproken.
‘Als een atoombom explodeert, dan is dat gevaarlijk, want dan komt er atoomhoudende materie in de lucht.’ Met deze zin heeft eens een andere medewerker van een ander dagblad de lezers over een ander onderwerp voorgelicht. Zo erg heeft de criticus van de troonrede het zeker niet gemaakt. Zijn bijdrage staat op tamelijk hoog niveau. Maar een taalkundige ziet liever atoomhoudende materie in de lucht dan onjuiste historische grammatica in de krant.