Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |||||||
Vier internationale congressenCongres voor esthetica te AtheneIn de eerste week van September vond te Athene het Vierde internationale congres voor Esthetica plaats. Een uitgebreid Grieks comité had dit op voorbeeldige wijze voorbereid. In de stijlvolle gebouwen van de Technische Hogeschool waren doeltreffende maatregelen getroffen om een omvangrijk en veeleisend gezelschap op te vangen. De leiding berustte bij Prof. P.A. Michelis. Zijn organisatorische vindingrijkheid doet niet onder voor zijn hulpvaardige beminnelijkheid. Beide verdienen het spreekwoordelijk te worden en zijn in de kring der congresgangers daarheen bepaald op weg. Een groot aantal beoefenaren van filosofie, kunstwetenschap, psychologie en sociologie had zich voor deze gelegenheid uit alle windstreken verzameld. Het was een zeer uiteenlopend, maar door de overeenkomstige studierichting toch ook weer niet al te heterogeen gezelschap. De aanwezigheid van enkele vertegenwoordigers van kunstkritiek, kunstonderwijs, toneel en ballet (Serge Lifar sprak over zijn vak en luisterde de slotbijeenkomst - in het theater van Epidaurus - kunstvaardig op) bracht nog weer waardevolle variatie in de besprekingen. In de sectie L'art et la technique moderne bleek bijvoorbeeld, hoe vruchtbaar zulk contact over en weer is voor branches die ‘niets’ met elkaar te maken hebben. Naast de Grieken zelf waren vooral veel Amerikanen, Fransen en Italianen verschenen, terwijl omgekeerd Noord- en Noordwesteuropa nauwelijks vertegenwoordigd werden. Maar ook hier mag men van verheugende uitzonderingen spreken. De universiteit van Luik b.v. kwam bijzonder goed uit de bus. De nestor van het internationale comité voor de studie der esthetiek, Arsène Soreil, sprak over de waarheid der letterkunde. Ook wanneer men zijn these van ‘le vrai ludique’ en zijn ironie t.a.v. de artistieke doelstelling ‘introduire au coeur du réel’ volstrekt niet onderschrijft, komt men onder de bekoring van zijn puntigheid. Een andere Luikenaar, Armand Nivelle, sprak uiterst kundig over de actuele betekenis van Kant's esthetica. Hij leverde een model voor zulk onderzoek dat in de actualisering ook herijkt: betrekkelijk perifere gedachten uit zo'n conceptie blijken het origineelst te zijn en worden het vruchtbaarst. Bij Kant mag men dit stellen t.a.v. zijn symboolbegrip. Voor geduldige lezers is er een lijvig boekwerk Handelingen in de | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
maak, dat niet zal onderdoen voor de bundel van het vorigeGa naar eindnoot1. congres (1956, te Venetië), toen omstreeks honderdvijftig referaten aan de orde werden gesteld. Men beseft, wat dit inclusief de nabesprekingen betekent, als men tevens weet, dat voor deze baaierd van al dan niet geinspireerde vlijt en intelligentie slechts vier dagen lang boordevolle werkvergaderingen beschikbaar waren: zelfs een hardnekkige congresganger kon niet alles meeredderen. Hij bezocht dus de drie plenaire zittingen, maakte de sectievergadering mee, waarvoor hij zich aangemeld had (in casu: achèvement et non-finito), en eventueel ook nog de vergadering die hij voorzat (in dit geval: over kunst en moderne techniek), maar hij dwaalde verder min of meer op goed geluk door de koele gangen en galerijen en trappenhuizen van de T.H. - lezingen in, lezingen uit. Zo doet iemand talloze indrukken op en weet toch, dat hij pas een beeld van het congres als gehéél zal krijgen, als hij de bundel leest. Over één rubriek van het programma evenwel zal haast iedereen uit eigen ervaring kunnen oordelen. Zonder een enquête te hebben gehouden, mag men beweren, dat dit oordeel eenstemmig dankbaarheid en bewondering uitdrukt. De commissie-Michelis had namelijk tweemaal een gehele dag voor ontspanning gereserveerd. Toen maakte men ter vakkundige bezichtiging van wereldvermaarde antiquiteiten uitgestrekte autotochten door het stralende Griekse landschap. Even onvergetelijk blijft voor ieder de Euripides-opvoering in het Odeon van Herodes Atticus aan de voet van de Aeropolis. Die persoonlijke indrukken van de werkvergaderingen nu, waarop dit bericht berust, waren over het algemeen bijzonder positief. Wie b.v. een hecht verband tussen vakwetenschappelijke beheersing van de stof en esthetische verdieping van de beschouwingswijze apprecieert, zal genoten hebben van Gantner's souvereine uiteenzetting over Die romanische Kunst und ihre Bedeutung für die Aesthetik der Gegenwart. Er waren echter ook boeiende aperçus van cultuurfilosofische en anthropologische aard, die een stroming of een fase of een type uit de kunstgeschiedenis luchtiger tot hun uitgangspunt kozen. Zo sprak Huyghe over de betekenis juist nu van het door hem wel zeer apollinisch geïnterpreteerde Griekendom der Oudheid. Zijn schets van een levenshouding die intellectuele beheersing der situatie nastreeft (zij het nu platonischidealistisch of aristotelisch-realistisch), die niet passief de dreiging ondergaat, maar haar actief begrijpt, - die schets was een sympathiek pleidooi voor de benadering der klassieke kunst van binnen uit als de schepping van een volk welks ‘conquête essentielle reste la lucidité’. Maar er viel ten congresse werkelijk naar ieders gading iets te beluisteren. Want een totaal andere opzet kenmerkt nog weer de structurele analyse van het kunstwerk en ook dit genre beoefende men druk. Zulks geschiedde uiteraard niet steeds met het meesterschap van een | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
Ingarden. Diens exposé over de principes van een kennistheoretische beschouwing der esthetische ervaring vormde een hoogtepunt van het congres. Deze bijdrage tot de verheldering van de waarheid der kunst dwong de spreker ter fundering op tal van kwesties in te gaan, die nauw met dit onderwerp samenhangen. Zo werd de lezing het résumé van het levenswerk van deze eminente geleerde. Iets dergelijks, en toch weer geheel iets anders, betekende Souriau's uiteenzetting over de rol der esthetiek in het cultuurleven. Zij behelsde o.a. de verrassende schets van een ‘prospectieve esthetica’ en kende verder, binnen zekere grenzen, weloverwogen betekenis toe aan de kunsttheorie voor het kunstscheppen. Zijn nadrukkelijke vermelding van het feit, dat kunstwetenschap geenszins in beginsel de kunst losmaakt uit ‘l'ordre du sacré’, klonk polemischer dan zij was. Want de nadere karakteristiek van deze ‘heiliging’ - offervaardige inzet van zijn gehele persoon door de kunstenaar en bemiddeling van waardebesef door de kunst - vermeed elke confessionele vooringenomenheid. Ook de humanist herkent in deze toelichting, wat hem met eerbied voor het fenomeen der kunst bezielt. Op deze wijze zou men geruime tijd kunnen voortgaan en toch niet meer dan wat congressnippers over het forum der letteren blazen. Want Pareyson's subtiele dialectiek in zijn fenomenologie der creativiteit, waarboven men zijn citaat uit Valéry ‘la croissance naturelle d'une fleur artificielle’ mag schrijven - Kuhn's fijnzinnige kenschetsing van Die Festlichkeit des Kunstwerks - Munro's pleidooi voor een ‘naturalistische’ esthetiek die zich allerminst op het ‘naturalisme’ uit de kunstgeschiedenis laat vastleggen - Hungerland's karakteristiek van geheel verschillende vormen van interpretatie der kunst: het zijn naast hier nu maar verder niet speciaal genoemde voordrachten stuk voor stuk representatieve werkstukken voor belangwekkende tendenties in de moderne esthetica. Als Toshio Takeuchi helemaal uit Tokio komt vliegen, om zelf nu eens een idee te geven van zijn resultaten (in een boek van achthonderd bladzijden) over de kunstleer van Aristoteles, dan is het toch wel de moeite waard, hem tot Athene tegemoet te reizen. Niet iedereen kwam van zover, niet iedereen bracht zoveel mee, maar dat was ook niet nodig, om het congres tot een evenement te maken. Want dat was het wel. Het was een evenement. Jan Aler | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Congres van de F.i.l.L.m. te Luik
| |||||||
[pagina 271]
| |||||||
het betoog luisterend in zich op kan nemen. Het laatste geval is nog het onschuldigst: men kan zich dan troosten met het voornemen, later, als de voordracht in druk verschijnt, het stuk eens langzaam te lezen. Ik volg nu mijn persoonlijke voorkeur en vermeld die kwesties, welke mijn belangstelling gaande maakten. Prof. St. Ullmann (Leeds) heeft reeds op de eerste congresdag een der centrale onderwerpen van dit congres op uitnemende wijze aan de orde gesteld: de methodische benadering van het literaire beeld. De inventarisatie van de problemen leek me uitstekend, maar de definitie ‘expression linguistique d'une analogie’ veel te ruim, terwijl de fundering in de m.i. volkomen verouderde associatie-psychologie erg zwak was. Later zou G. Antoine (Parijs) nadrukkelijker het algemeen onbehagen over de talloze studies op dit gebied uitspreken en een methode bepleiten, waarbij niet de objectieve volledigheid maar de subjectiefervaren, esthetische waarde leidraad zou zijn. Men kan begrijpen dat een spreker (Hatzfeld) in het debat klaagde, dat niet iedereen een Spitzer of een Bachelard kan zijn. In dit verband was de voordracht van G.G. Struble de overweging waard, omdat hij aantoonde het metaforisch karakter van de taal der exacte wetenschappen. Wat de stilistiek betreft, moet eerst vermeld, dat in een der secties H. Hatzfeld (C.U. van Washington) een boeiende aanvulling heeft gegeven op zijn beroemd repertorium en overtuigend aantoonde, dat elke methode zijn voor- en nadelen had; geen enkele, ook de structuralistische niet, in staat was een volkomen-objectieve en adequate analyse te geven; en dat ook de stilistiek het risico te aanvaarden heeft van nietobjectief te zijn en dus een anthropologische, eventueel esthetisch uitgangspunt nodig heeft. Hoogtepunt op dat gebied vormde de voordracht van Leo Spitzer, die zijnerzijds een overzicht gaf van de stijlstudies zoals die zich, van land tot land verschillend, ontwikkelden. Hij blijft de stilistiek zien als gezonde reactie tegen het 19e eeuws positivisme en historisme, maar gaf als waarschuwing aan de Amerikaanse jongeren mee toch niet alle historische overwegingen in de stijlanalyse uit te bannen, terwijl de Fransen en Duitsers werd voorgehouden dat literaire analyse iets anders is dan ‘Geistesgeschichte’ (‘histoire des idées’). Dat op het congres enkele fraaie voorbeelden van practische stijlanalyse gegeven werden, zal men wel willen aannemen, zo goed als dat we enige interessante voorbeelden aangeboden kregen van de verhouding tussen het gewone taaleigen en de literaire taal. Of dit laatste probleem in zijn algemeenheid nader tot een oplossing is gebracht? Ik had de indruk, dat de meeste congresgangers de neiging hadden het probleem maar te ontkennen, wat ongetwijfeld de gemakkelijkste weg is. Maar dan zijn daar weer de harde feiten, die niet alleen naar voren kwamen in de geschiedenis der literaire Slavische talen, maar zelfs in een anecdotische voordracht over ‘The American voice in English poetry’ (H. Levin van Harvard). | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
De vraagstukken van het lyrische taalgebruik kwamen aan de orde in de meesterlijke voordracht van P. Böckmann (Keulen) wiens ingang tot de stilistische analyse een genuanceerde beschrijving was van de levensbeschouwelijke evolutie in de Duitse lyriek van de 19e eeuw. Dus toch Geistesgeschichte? In de gewaardeerde voordracht van P. Guiraud (Groningen) werd resoluut het tegengestelde standpunt ingenomen en uitgegaan van het meest ondubbelzinnige en eenvoudig taalgegeven: de euphorie van klank en spraak, de overdracht der stemming; maar terecht werd in het debat opgemerkt dat juist bij poëzie ‘de contekst’ taal als lyriek herkenbaar maakt. Misschien dat de verzoening der standpunten schuilt in de voordracht van Br. Markwardt (Greifswald), die voor mij de belangrijkste voordracht was: hij stelde een onderscheid voor tussen ‘Werkimmanente Poetik’, af te leiden uit ervaring en biografie van de dichter en ‘Anweisungspoetik’ die zich te concentreren had op de werking van het poëem. Eenmaal de eenzijdigheid van beide standpunten verworpen hebbend, moge men het ‘Musische Mitte’ vinden. Het volgend congres van de F.I.L.L.M. zal in 1963 te New York gehouden worden. J.G. Bomhoff | |||||||
Internationaal Germanistencongres te KopenhagenIn 1951 werd in Florence tijdens een congres van de Fédération internationale des langues et littératures modernes besloten tot de oprichting van een nieuwe afdeling, die ‘Internationale Vereinigung für germanische Sprach- und Literaturwissenschaft’ (I.V.G.) zou heten. Deze heeft zich in 1955 in Rome op haar 1e congres geconstitueerd. De anglistiek omvat zij niet, wel ‘die deutsche, nordische, niederländische und friesische Sprach- und Literaturwissenschaft’. Deze vierledige opzet heeft eerst nog enig semantisch en administratief geharrewar veroorzaakt, b.v. ten aanzien van de toch niet zo subtiele onderscheiding tussen ‘neerlandici’ en ‘germanisten van Nederlandse nationaliteit’ en van de paritaire vertegenwoordiging in bestuur en programma. Intussen is er wel pacificatie en consolidatie ingetreden, maar een congres krijgt door het samenzijn van deze vier takken van germanistiek licht een zekere onevenwichtigheid van personen en onderwerpen. Dat bleek ook-maar het is niet de sterkste indruk-op het van 21 tot 27 augustus 1960 in Kopenhagen gehouden 2e congres. Van de tien ‘Hauptreferate’ in plenaire zittingen werden er twee door neerlandici gehouden, een Nederlander en een Belg, maar geen door een Nederlands beoefenaar der Duitse taal- en literatuurwetenschap. Van de secties waren drie aan Duitse literatuur gewijd; de beide andere, ‘Niederlandistik’ en | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
‘Nordistik’, waren door hun onderwerpen en hun deelnemers wat geïsoleerd, al waren er in sectie 4 op de laatste dag enige lezingen ondergebracht die met neerlandistiek niets te maken hadden, wellicht wegens een tekort aan aangemelde ‘neerlandistische’ voordrachten. Hierdoor vond trouwens wèl de Duitse taalkunde een onverhoopt onderdak, d.w.z. de enige sectielezing die over Duitse taalkunde ging. Zo sterk als deze helft van de verenigingsnaam in Rome was vertegenwoordigd (nl. door een eigen programhelft), zo zwak in Kopenhagen. Daarvan had weer het aanbod de schuld, maar dit hing zeker vooral met het feit van een gemeenschappelijk congresthema samen. Hadden in Rome taal- en letterkunde elk een bindend onderwerp, in Kopenhagen was ‘Das Problem der Spätzeiten’ als leuze voor het gehele congres uitgegeven. Als vraagstuk ogenschijnlijk wat perifeer, maar toch met mogelijkheden voor literatuuronderzoek. Maar voor de taalkunde? Kan men in koelen bloede het toch al gewelddadige bedrijf der periodisering - want die wordt dan verondersteld - nog belasten met een problematisch ‘Spätzeitcharakter’ van een bepaalde taalstructuur? Bovendien moeten er dan ook ‘Frühzeiten’ in de taalontwikkeling zijn, en men denkt dan wellicht aan het Israelisch en aan de Bahasa Indonesia; maar vervolgens ook ... ‘Hochzeiten?’ Of ‘Blütezeiten’, ‘Normalzeiten’? Hoe zeer de taalkunde hier wordt beladen (en verward) met buiten-linguale kwesties, bleek in een op zichzelf zeer aannemelijk hoofdreferaat, dat de titel ‘Ausklang des Mittelhochdeutschen’ droeg, maar ging over het uitsterven van bepaalde kenmerken van de hoofse literatuurtaal in verband met de ondergang van de riddercultuur. Ongetwijfeld geeft de taalontwikkeling het verschijnsel der afsterving te zien, b.v. in idiomatisch en morfologisch opzicht. Onder zekere sociale, politieke of etnologische omstandigheden kan hierdoor een ‘Spätzeit’- of zelfs een ‘Untergangscharakter’ bepaald zijn. Maar overigens wegen er vernieuwingen tegen op, die het begrip ‘Spätzeit’ illusoir maken. Als in de ‘eind’-faze van het Oudhoogduits alle klinkers in onbeklemtoonde lettergrepen tot een toonloze e worden (d.w.z. als we hebben afgesproken om verder over Middelhoogduits en niet langer over Oudhoogduits te spreken, zodra in onbeklemtoonde lettergrepen alleen nog maar een e staat), dan hangen daarmee weer fonematische veranderingen in de stamsyllaben samen, die naast de ultima-‘decadentie’ een verdere ontwikkeling betekenen. In dien zin, nl. in de zin zoals een der letterkundige voordrachten heette Spätzeiten als Frühzeiten, kan men akkoord gaan met de titel ‘Spätzeiten in der Geschichte der deutschen Sprache’ van het allerlaatste hoofdreferaat, dat beter wegwijzend aan het begin had kunnen staan in plaats van op een tijd toen velen - waaronder Uw referent - reeds met trein en al op de pont tussen Denemarken en Duitsland zaten. Welke mogelijkheden van een geheel ándere taalproblematiek in het onderwerp liggen, toont een titel als | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
‘Der Aspekt der Spätzeitlichkeit in der Thematik des Worts beim späteren Rilke’ - welke lezing helaas niet doorging. Ten aanzien van de literatuur zelf was wel voor een programmatische openingslezing gezorgd. Daarbij bleek het probleem nog veel omvattender te zijn of althans bedoeld te zijn, dan het slagwoord ‘Spätzeiten’ kon doen vermoeden. Hoe groot is b.v. reeds de afstand tussen de intentie van een auteur om het ‘Spätzeitliche’ uit te beelden (Th. Mann), het karakter van een oeuvre als ‘Ausklang’ ener periode (Konr. v. Würzburg) en de typische geaardheid van een kunstenaar in de latere jaren van zijn ontwikkeling (Goethe, Hölderlin). En hoeveel literatuurtheoretische en ergo- en poietocentrische beschouwingen blijken er dan uit de pregnante probleemformulering geboren te kunnen worden. Het poneren van het éne woord ‘Spätzeit’ verhinderde dan ook geenszins een bonte veelheid van lezingen; nog buiten beschouwing gelaten dezulke die met ‘het’ gestelde probleem slechts een verwijderd, ten hoogste een titulair of ook geen enkel verband hadden. Wat dit laatste euvel betreft, dat is waarschijnlijk alleen (enigszins) te voorkomen door een uitgewerkte en verplichtende programmatische uiteenzetting in de eerste aankondiging van het congres. En zo'n erg groot euvel is het nu ook weer niet; maar dan late men het centrale thema weg, of vervange het door een periode, een eeuw, een stroming, een genre. In de taalkundige sector is een eenheid nog moeilijker te bereiken, en door de internationale en intercontinentale verspreidheid der toekomstige sprekers wordt het coördinerend overleg nog bemoeilijkt. Maar er zou op z'n minst wel enige richting kunnen worden aangegeven. Toch is het niet nodig en niet gewenst het congres geheel en al in tweeën te laten uiteenvallen. Nog afgezien van de plenaire zittingen zou ook tijdens bepaalde lezingen in elk der beide helften taalkunde en letterkunde (we denken aan onderwerpen op de gebieden van stilistiek, filologie, medievistiek) de andere helft moeten zwijgen. Op ieder congres zijn magistrale, goede en minder goede voordrachten, en verder worde nu geen kwaad woord meer gezegd van deze grootse reünie in een ideale congresstad; want zo moet de eindindruk worden geformuleerd. De technische organisatie was voortreffelijk, de recepties onvoorstelbaar royaal. Twee namen moeten tot slot toch nog worden genoemd: die van de taktvolle, onvermoeibare, alomtegenwoordige voorzitter, L.L. Hammerich, en die van de indrukwekkende, helaas slecht verstaanbare president van de Deense Akademie van Wetenschappen, Niels Bohr, die het congres in de openingszitting toesprak. Amsterdam, waar in 1965 het 3e congres zal plaatsvinden, kan veel van Kopenhagen leren. Misschien kan er o.a. het Fries wat beter worden bedacht. C. Soeteman | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
Internationaal congres voor literatuurwetenschap te Warschau
| |||||||
[pagina 276]
| |||||||
inderdaad geweest. Slechts één dag, de zondag, was beschikbaar voor (overigens vrij inspannende) recreatie: een tocht van twaalf uur, o.a. naar het geboortehuis van Chopin, waar de begaafde jonge pianiste Aleksandry Ablewiczówny een concert heeft gegeven. De negen werkdagen waren alle op dezelfde wijze ingedeeld: van tien tot twee (vaak half drie) lezingen, van vier tot zes (vaak half zeven) discussies. Elke dag had zijn eigen thema of thema's, nl. 1. literaire stijlen en taal-stijlen; 2. problemen van de versificatie; 3a. problemen van de intonatie, 3b. overgangsvormen tussen poëzie en proza; 4. beeldspraak; 5. de functie van grammatische elementen in de poëzie; 6. volkspoëzie; 7. de toepassing van mathematische methoden bij het onderzoek van literaire werken; 8. historische en vergelijkende literatuurwetenschap; 9. interpretatie en waardering. Hoewel Prof. Wyka voorzitter was van het congres en voor elke vergadering een andere voorzitter werd benoemd, kregen de deelnemers soms de indruk, dat de leiding eigenlijk bij Roman Jakobson berustte. Vertalend - o.a. uit en in het Russisch, een der congres-talen -, parafraserend, kritiserend, verzoenend: vrijwel elke middag was hij tijdens de discussies aan het woord, en aan het souper waarmee het congres werd besloten heeft hij als eerste spreker namens alle buitenlandse deelnemers de Poolse gastheren en gastvrouwen gehuldigd. Bovendien heeft hij een inspirerende voordracht gehouden over ‘Poetry of Grammar and Grammar of Poetry’. Van de andere voordrachten noem ik min of meer in het wilde weg: W. Stankiewicz (USA): ‘Poetic language and its relationship to non-poetic language’; J. Kurylowicz (Polen): ‘On Indo-European metric studies’; J. Hollander (USA): ‘Experimental and pseudo-experimental metrics in recent American Poetry’; D. Davie (Engeland): ‘The relation between syntax and music in some modern poems in English’; R. Austerlitz (USA): ‘The identification of folkloristic genres based on Gilyak material’; Francis Berry (hoogleraar in de Engelse letterkunde aan de universiteit van Sheffield en auteur van zes bundels poëzie): ‘The Poet's Voice. The influence of the poet's voice on his work especially its typical grammatical form’. W. Erlich (USA), die een jaar aan de Leidse universiteit heeft gedoceerd, sprak over ‘The image of the author in a literary work’. De Pool R. Ingarden, die ook in ons land door zijn reeds dertig jaar geleden verschenen ‘Das literarische Kunstwerk’ bekend is, verzette zich in zijn ‘Poetik und Sprachwissenschaft’ tegen de mening, dat de poëtiek niets anders is dan een onderdeel van de taalwetenschap. Veel succes oogstte zijn landgenoot E. Czerny met zijn ‘Le vers libre et son art structural’. Voortreffelijk was de lezing van de Israëliër B. Hrushovsky, die zijn beschouwingen over de beeldspraak in moderne poëzie baseerde op een prachtig materiaal, ontleend aan de poëzie van Rilke. Er waren vele welkome bijdragen tot de literatuurwetenschap. Ook | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
in wetenschappelijk opzicht is het congres geslaagd. Toch werden de deelnemers meermalen veroordeeld tot het aanhoren van simplismen, van verouderde maar blijkbaar onuitroeibare opvattingen. Ik noem er enkele. ‘Er zijn drie literaire genres, corresponderend met de trits van Bühler.’ ‘Italiaans is mooier dan Duits, hetgeen door musici wordt bewezen.’ ‘Dichten is in de eerste plaats een fingeren (vgl. eng. “fiction”!) van een menselijk gebeuren.’ ‘In het rijm openbaart zich het poëtische in gecondenseerde vorm.’ Ook werd zonder blikken of blozen gesproken over het niet-metaforisch aequivalent van een metafoor en ondergingen uitermate troebele begrippen zonder resultaat de hygiënische behandeling van een formalisering. Voorts werd er vrijwel geen aandacht besteed aan de problemen van kennistheoretische aard, die met vele der behandelde onderwerpen van zelf gegeven zijn, maar die blijkbaar niet van zelf worden gezien. Van ‘politiek’ was tijdens de lezingen en de discussies heel weinig, maar toch wel iets, te bespeuren. Ik eindig met twee citaten, ontleend aan twee voordrachten over de beeldspraak.
Tussen deze twee uitersten zullen we de literatuurwetenschap moeten zoeken. C.F.P. Stutterheim |
|