Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Contra-revolutionaire journalistiek omstreeks 1853IVlagen van fanatisme komen voor in de geschiedenis van elk volk, maar zowel de frequentie als de intensiteit lopen nogal uiteen. De kansen van demagogen zijn dan ook niet in alle landen gelijk. In de Noordelijke Nederlanden stuiten zij gewoonlijk op scepsis en ironie; haast geen mens neemt ze er helemaal ernstig. Toch staat, als het getij gunstig is, ook hier telkens weer een Don Quichote op om te spreken en te schrijven met de warhoofdige welbespraaktheid, aan de soort eigen. Zulk een tijd vormden de jaren 1849-1853: de periode van het eerste ministerie-Thorbecke en de eerste maanden van het daarop gevolgde kabinet-Van Hall, speciaal gedurende de parlementaire beraadslagingen over de groteske ‘Wet op de Kerkgenootschappen’.Ga naar eindnoot1. De ‘Aprilbeweging’, die in het voorjaar de persen had doen zweten en de kansels had doen trillen op hun grondvesten, was in hoofdzaak geënscèneerd door de zogenaamde groot-protestantse partij, de schepping van een aantal Utrechtse conservatieven als de hoogleraren G.J. Mulder en G.W. Vreede.Ga naar eindnoot2. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie bood deze haters van Thorbecke de kans van hun leven: de strijd tegen de minister c.s. kon opeens opgejaagd worden tot een heilige oorlog om het behoud van het erfgoed der Reformatie. In hun opzwepen tot le plaisir toujours neuf de la chasse aux papistes blijft aldoor het eigenlijke doel zichtbaar: Thorbecke's val. Dit doel werd bereikt, maar niet het naasthogere: het herstel van de constitutionele verhoudingen van vóór 1848, waardoor, naar een verhitte verbeelding voorspelde, een terugkeer van de gehate minister voorgoed verijdeld zou worden. Het nieuwe ministerie stelde de koning vóór zijn optreden de voorwaarde, dat de grondwet onveranderd zou gehandhaafd worden, en gedroeg zich naar dit beginsel. Dientengevolge was de wet, waarmee Van Hall ‘Rome's euvelmoed’ moest zien te breidelen, gedoemd een rinkelend stuk metaal te blijven. Door Thorbeckianen en Groenianen in monsterverbond amenderenderwijs kaalgeplukt,Ga naar eindnoot3. werd het holle wetsgewrocht voor de argeloze vromen, wier religieuze bekommering met zoveel bombarie was gaande gemaakt, de teleurstelling van hun leven. Deze gemoedsgesteltenis leek enkele demagogen niet ten onrechte opnieuw een geschikte bodem voor het zaad van een contra-revolutie, die 1848 zou te niet doen. De organen der groot-protestantse partij, met name De Fakkel en de | |
[pagina 234]
| |
Evangelische Kerkbode, veroorloofden zich dreigementen, die in revolutionaire zin konden uitgelegd worden, maar zij waren meer de reacties van heftige emoties dan openbaringen van een politiek plan. Heel anders was het gesteld met de journalistieke bedrijvigheid van de rusteloze veelschrijver mr. Johannes Bakker Korff (1789-1869), enige zoon van de uit Lingen geboortige Duitser Ferdinand Samuel Korff en de Nederlandse Aletta Bakker, zelf weer vader van Alexander Hugo Bakker Korff (1824-1882), omstreeks het midden der negentiende eeuw in de mode als schilder van kleine doeken met huiselijke taferelen, de zogenaamde ‘Bakker-Korffjes’.Ga naar eindnoot4. De vader trad in 1818 als ambtenaar in functie op het ministerie van Binnenlandse Zaken en was er van 1827 tot 1849 afdelingschef met de titel van referendaris. Hij behoorde tot een kleine Haagse kring van beoefenaars der wijsbegeerte van Hegel, met name het Hegeliaanse staatsrecht, onderhield - vermoedelijk door bemiddeling van mr. P.G. van GhertGa naar eindnoot5. - zekere relaties met Hegel zelf, was in 1828 nauw betrokken bij de opzet van het door dr. W.F.P. Kiehl opgerichte Tijdschrift voor Wijsbegeerte en moet allerlei anonieme opstellen in de twee verschenen jaargangen daarvan geplaatst hebben. Ook aan een tweede dergelijke onderneming, het van 1836 tot 1838 uitkomende tijdschrift Athenaeum, had hij deel, samen met Van Ghert, Kiehl en mr. J.J. van Hees van Berkel. Al wat Bakker Korff schreef, ademt de geest van een anti-democratische statolatrie en een fanatieke afkeer van het liberalisme. In de dagen van het optreden der ‘negenmannen’ en tijdens de crisis van 1848 gaf hij aan deze gevoelens uiting in vlugschriften, waarin vooral Thorbecke gehavend werd. Dat hij bij diens optreden als minister van Binnenlandse Zaken ontslagen werdGa naar eindnoot7. - maar het heet wegens opheffing van de afdeling, aan welker hoofd hij stond - zal wel in verband met deze publicistische bedrijvigheid staan. Dit valt af te leiden uit enige doorzichtige schimpscheuten in de nader te noemen door Bakker Korff geredigeerde bladen. Een er van laakt in Thorbecke de tirannieke willekeur, waarmee hij ‘ambtenaren’, die hem niet bevallen, ‘op wachtgeld stelt’.Ga naar eindnoot6. Sinds zijn ontslag beoefende Bakker Korff tot 1856 de journalistiek. Hij begon met de uitgave van een weekblad De Schildwacht, beschouwingen over staatsregt en staathuishouding, waarvan in 1849-1851 drie jaargangen uitkwamen bij P.H. Noordendorp te Den Haag. Op het titelblad prijkt een bij wijze van vignet aangebrachte pentekening, voorstellend een grenadier met het geweer op de schouder, staande naast het ruiterstandbeeld van prins Willem I in het Noordeinde: op de achtergrond is het toenmalige koninklijke paleis te zien. Onder deze tekening staan twee regels uit Tollens' ‘Wien Nêerlandsch bloed’: ‘Bewaar den Vorst, bewaar zijn Huis en ons, zijn huisgezin’. Het eerste nummer opent met een artikel, getiteld ‘De Schildwacht’. De eerste zin daarvan neemt de hele eerste bladzijde in beslag en telt vijf en twintig regels. Deze zins- | |
[pagina 235]
| |
lengte is, samen met het retorisch, pathetisch taalgebruik, kenmerkend voor de auteur. Zijn taal komt bijna doorlopend de bombast nabij. Het inleidende stuk is bedoeld als een beginselverklaring en komt neer op de proclamatie van war to the knife tegen Thorbecke. Het doel van het nieuwe blad wordt aangegeven als ‘bestrijding van de partij van den zoogenaamden vooruitgang, die een voor land en koning verderfelijk stelsel ingang heeft doen vinden’, speciaal van ‘volkssouvereiniteit, ministeriële verantwoordelijkheid en regtstreeksche verkiezingen’. De eerste heet ‘regelregte godslastering’, de tweede ‘de wrangste vrucht der revolutie’ en de derde ‘ondermijnt de goede zeden’. Het optreden van het ministerie-Thorbecke wordt een ramp voor het vaderland genoemd, o.a. omdat ‘deze minister ontbloot is van wezenlijk constitutionele inzigten, alle oorspronkelijkheid mist en slechts de navolger is van buitenlandsche dwalingen’. Hij houdt immers staande, dat ‘de eigenlijke souvereiniteit bij de Staten-Generaal berust en de koning eene soort van mandataris’ van het volk is. Slaagt hij in zijn opzet, dan zal er ‘van de koninklijke magt nauwelijks iets meer dan een schaduw’ overblijven. De redacteur verklaart verder zich tot de uitgave van dit orgaan in geweten verplicht te achten, omdat er ‘niet één blad hier te lande’ bestaat, ‘hetwelk is toegewijd aan de uiteenzetting van den echt constitutioneel-monarchalen regeringsvorm’. In de drie verschenen jaargangen wisselen sterk polemische beschouwingen over de actuele politiek af met theoretische bespiegelingen over het staatsrecht. De laatste zijn niet meer dan modulaties op het eeuwige thema van de staat als ‘die präsente Gottheit’, gelardeerd met felle protesten tegen de monsterachtige dwalingen van de Revolutie, met name de vrijheid van drukpers en van onderwijs. De eerstbedoelde stukken demonstreren een hinderlijk volgen op de voet van het kabinetThorbecke en overladen vooral de ‘premier’ met grove, vaak persoonlijke verdachtmakingen. De kroon spant in dezen een stuk, dat getiteld is: ‘Heeft het huis van Oranje wèl gedaan met zich en de natie toe te vertrouwen aan den heer Thorbecke?Ga naar eindnoot8. Hierin wordt wijlen koning Willem II van doemwaardige zwakheid beticht en gekarakteriseerd als het slachtoffer van geraffineerde misleiding, terwijl op zijn opvolger een hartstochtelijk beroep wordt gedaan om korte metten met de schaamteloze verkrachters van de heiligste beginselen te maken. In de zomer van 1851 staakte Bakker Korff - denkelijk om financiële redenen - de uitgave van De Schildwacht.Ga naar eindnoot9. Tegelijk ging hij - vermoedelijk in samenwerking met mr. H.J. van BurenGa naar eindnoot10. - over tot de oprichting van een tweemaal per week, 's woensdags en 's zaterdags, verschijnende krant, die door G.B. van Goor te Gouda zeven jaar lang (1850-1856) werd uitgegeven onder de naam van Goudsch Kronijkske met den toetssteen. Voor de wet, den koning en het volk onder Gods gunst. Het eerste nummer (van 27 juli 1850) bevat een programmatisch hoofdartikel, waarin de oude | |
[pagina 236]
| |
leuzen van De Schildwacht terugkeren: strijd voor een ‘betere’ grondwet en tegen anarchie, d.i. tegen een partij, die ‘den koning tot eenen blooten naam-koning terugbrengen’ wil. Het hoofdartikel in no. 2 (donderdag 1 augustus 1850) licht de naam van het blad toe. Deze werd ontleend ‘aan een oud historisch boekwerk uit de vijftiende eeuw, waarin van de historie van Holland, Zeeland, Friesland en andere Nederlandsche gewesten wordt gehandeld’.Ga naar eindnoot11. De toevoeging ‘met den toetssteen’ wil zeggen, dat het blad ‘de politieke gebeurtenissen’ niet eenvoudig zal meedelen, maar ze ook zal beoordelen, ‘op onzen toetssteen brengen’. De redactie kondigt daarbij een onverzoenlijke strijd aan tegen de vijanden van koning en volk, te onderscheiden in liberalen, anti-revolutionairen en katholieken, of beter nog: ‘progressisten, orthodoxen en ultramontanen’, allemaal op hun wijze bevorderaars van ‘democratische wanbegrippen’. Ofschoon deze oorlogsverklaring, die dus niet alleen tegen liberalen en katholieken gericht wordt, maar tevens tegen de partij van Groen van Prinsterer, ook had beaamd kunnen worden door de meerderheid der groot-protestanten, zeer bepaald door kopstukken als Van Dam van Isselt, G.W. Vreede en G.J. Mulder, neemt het Goudsch Kronijkske naast deze groepering een geheel eigen plaats in door zijn fanatieke prediking van het Hegeliaanse staatsrecht en door zijn grove verkondiging van anti-semitisme. Een liberaal bankier, die gekozen wordt tot lid van de Tweede Kamer, wordt smalend aangeduid als ‘een effectenjood’.Ga naar eindnoot12. Het vaderland wordt door een ‘joodsche overheersing’ bedreigd. De liberale pers is goeddeels een instrument, waarmee Joden de christelijke grondslag van de staat ondermijnen. In een hoofdartikel van donderdag 24 juni 1852 heet het: ‘De jood is een ziekelijk element in een christelijke maatschappij’. Hij mag daarin ‘slechts worden toegelaten, maar invloed uitoefenen zij hem niet vergund’. Het wordt een schandaal genoemd, dat het christelijke Nederland ‘een joodschen minister van justitie’ duldt.Ga naar eindnoot13. Het anti-papisme van het Goudsch Kronijkske komt zijn Jodenhaat dicht nabij. Ook katholieken staan buiten de gemeenschap der natie door hun slaafse gebondenheid aan een buitenlandse autoriteit, die over de meest doeltreffende dwangmiddelen beschikt. Geen katholiek verdient dan ook maar enig vertrouwen, want alle roomsen zijn potentiële landverraders. Daarom mag een protestant geen katholieke knecht of meid in zijn huis noch een katholieke bediende in zijn bedrijf aanstellen, want ‘vooral in den minderen stand (zijn) de leeken de blinde werktuigen en verklikkers der priesters’. Nu de pauselijke hiërarchie hier gevestigd is, is het de heiligste plicht jegens het vaderland van allen, die het wèl menen met Vorst en Volk, ogenblikkelijk alle katholieken brodeloos te maken en hun alle ondersteuning te onthouden. ‘Ultramontanen als Luyben’Ga naar eindnoot14. moeten de geloofsgenoten, ‘welke zonder ver- | |
[pagina 237]
| |
dienste ronddolen, aan de kost’ helpen. Maar dat zullen de heren wel niet doen. Zij zullen de arme slachtoffers, om wier lot Bakker Korffs ‘hart bloedt’, ‘alleen met den geestelijken zegen afscheppen, die hun door vijf stuks bischoppen met den aankleve van dien is te beurt gevallen’.Ga naar eindnoot15. Kenmerkend zowel voor De Schildwacht als voor het Goudsch Kronijkske is de vurige belangstelling voor de koloniën. Zij uit zich in een extremistisch kolonialisme, dat met een ware hartstocht voor het behoud van herediensten in de Oost en slavernij in de West pleit. Van de negerslaven in de Westindische koloniën, voor wier emancipatie zich in de betrokken tijd speciaal de missionarissen krachtig inzetten,Ga naar eindnoot16. durfde de krant van Bakker Korff zelfs neerschrijven, dat zij alleen ‘door den bijna overeenkomenden vorm tot de menschheid’ behoren, maar daarvan ten hoogste een ‘diep gezonken tak’ uitmaken, zodat zij haar ‘schande en ongeluk zijn.’ Geef hun de vrijheid en zij zullen ‘terugvallen in de meest dierlijke driften’.Ga naar eindnoot17. Potsierlijk doet het hol vertoon van een vaderlandsliefde aan, die als een monopolie van de redactie en de denkbeeldige brede schare van haar supporters wordt voorgesteld. Zij wordt gekenmerkt door een eclectische Oranjeliefde: terwijl geen gelegenheid wordt verzuimd om minachtend-medelijdend over Willem II's zwakheid en zijn rampzalige misstap van maart 1848 uit te weiden, is koning Willem III doorlopend het voorwerp van een bijna afgodische verheerlijking. Op soms heel twijfelachtige grond wordt hij vaak gehuldigd, o.a. omdat hij krachtens zijn bloedsmenging ‘meer Nederlander’ zou zijn dan ‘eenig ander landgenoot’, een waarlijk zonderlinge redenering ten aanzien van een man, die een Russische moeder, een Duitse grootmoeder en overgrootmoeder en een Engelse bet-overgrootmoeder had. Onnozel - maar hoogst pikant voor iemand, die heugenis heeft aan het jargon van een meer recent fanatisme - klinkt de hulde, aan Willem III gebracht, omdat hij ‘hoezee, d.i. hou-zee’ pleegt te roepen en niet het verfoeielijke Engelse ‘hoera’ gebruikt’.Ga naar eindnoot18. Een stelselmatige cultus van de koning kenmerkt ook de berichtgeving van het Goudsch Kronijkske. Het put zich uit in brede geestdriftige reportages van de keten van officiële bezoeken, die Willem III in 1852 en 1853, steeds omstuwd van een ‘camarilla’ van militairen en hofdignitarissen in uitbundige uitmonstering, aan vrijwel alle provincies met uitzondering van Noord-Brabant en Limburg bracht: Zeeland, NoordHolland, Utrecht, Overijsel, Groningen en Friesland, alsmede aan allerlei steden, speciaal Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Deze verslagen wemelen van doorzichtige insinuaties: het volk toont overal, wat het van deze koning verwacht; het blijkt te beseffen, wat hij zich opmaakt te doen, zodra ‘hij eenmaal werkelijk weer vrij is’. Dit wordt in allerlei bewoordingen jarenlang herhaald en daarbij wordt dan af en | |
[pagina 238]
| |
toe plechtig voorzegd, dat de redding niet ver meer kan zijn, dat spoedig ‘het oogenblik zal geboren worden, waarop de Koning aan de verlangens der natie zal voldoen’. Pas dan zal hij ‘met kracht de hand (kunnen) leggen aan den wederopbouw van onze staatsinstellingen’. ‘Alle politieke vlagvoerders moeten worden opgeruimd’, nadat aan de koning ‘de hem te onzaliger ure ontstolen volledige macht hergeven zal zijn’.Ga naar eindnoot19. In de hoofdartikelen wordt ter aanvulling het program ontvouwd, dat de aldus tot vrijheid herboren koning zal hebben ten uitvoer te leggen: hij moet een Staten-Generaal creëren op de grondslag van de standenvertegenwoordiging. Bakker Korff staat een staatsstructuur voor ogen, die driekwarteeuw later ‘de corporatieve staat’ zou heten. ‘Ieder volk,’ zo betoogt hij, ‘bestaat uit standen en corporatiën.’ Een individu heeft geen rechten, maar wel de stand, waartoe het behoort. Hij onderscheidt de standen echter minder naar de geboorte dan naar de uitgeoefende ‘bedrijven’ en komt aldus tot de constructie van een ambtenaarsstand, een militaire stand, een geleerdenstand, een boerenstand, een handelsstand, een industriestand. Het lijkt vandaag een soort preludium op het merkwaardige bedenksel der beroepsstanden, waarmee sommige katholieke voormannen lang geschermd hebben. Natuurlijk wordt Thorbecke in het Goudsch Kronijkske met dolle haat vervolgd. Hij is en blijft de bête noire. Hem worden geen persoonlijke grofheden gespaard. Herhaaldelijk wordt onder zinspelen op zijn Duitse afkomst geïnsinueerd, dat hij niet of nauwelijks een Nederlander mag heten: een waarlijk hypocriete redenering in een schrijver van bijna eendere afstamming. Verder heet hij een parvenu, die op kosten van een adellijke weldoener heeft schoolgegaan en heeft mogen studeren.Ga naar eindnoot20. Als de minister omstreeks Kerstmis 1852 een hoge Belgische onderscheiding verleend wordt - kennelijk op grond van de stappen, die hij onmiddellijk na de staatsgreep van Napoleon III van 2 december 1852 bij koning Leopold deed ter verzekering ook van de Belgische onafhankelijkheidGa naar eindnoot21. - heeft Bakker Korff dadelijk een waarlijk bespottelijke verklaring bij de hand: dit is Thorbecke's loon voor zijn hand- en spandiensten aan Rome.Ga naar eindnoot22. Het herstel van de kerkelijke hiërarchie werpt dan nog maar zijn schaduwen vooruit, doch als het zijn beslag gekregen heeft, stookt het Goudsch Kronijkske het vuur der Aprilbeweging met verwoede toewijding aan. Dan roept het de eerste minister toe: ‘Zie voor u en bijaldien gij den moed en de vaderlandsliefde van DeciusGa naar eindnoot23. bezit, stort u in den kuil en demp in uwe wapenrusting den afgrond ...’Ga naar eindnoot24. Als het ministerie ontslagen is, heft het blad natuurlijk luide juichkreten aan: ‘Andermaal - zo roept het uit - heeft Oranje, naast God, Nederland gered.’Ga naar eindnoot25. Wekenlang blijft het Thorbecke daarna nog met grove smaad vervolgen. ‘Met een gevallen staatsman is men gewoon vergoelijkend te handelen. Omtrent Thorbecke niet alzoo. Zijne misdaden zijn te groot.’ Hij was de afgod van ‘leegloopers, joden en | |
[pagina 239]
| |
roomschen’, ‘een slaaf van de roomschen’, die zijn dochters liet onderwijzen door ‘eene roomsche gouvernante’, ‘een strooman van den bisschop van Curium, baron de Wijckerslooth’.Ga naar eindnoot26. ‘Nu is deze man gevallen, voor altoos gevallen ... Danken wij den Koning, dat hij Nederland van Thorbecke gered heeft en danken wij God, dat hij dezen Koning aan Nederland heeft geschonken.’ Thorbecke ‘droome niet meer van eenige toekomst van gezag of waardigheid, want die zal nooit voor hem opdagen’.Ga naar eindnoot27. Het is jammer voor de profeet Bakker Korff, dat hij ook nog een tweede ministerie-Thorbecke heeft moeten meemaken. Zolang zijn krant adem had, verscheen er nauwelijks een nummer zonder scheldpartij of insinuatie op Thorbecke. Deze is de vader van alle kwaad; hem verwijt het Goudsch Kronijkske o.a. ‘desorganisatie van hooger en lager onderwijs, demoralisering van het volk door regtstreeksche verkiezingen en onthouding van den bijbel aan de kinderen op de scholen ten gelieven van Rome’. De contra-revolutionaire strekking van het ‘Goudsch Kronijkske’ blijkt ook sterk uit de wierook, die het voor Napoleon III brandt, en de polemiek, die het daarover met andere bladen, met name De Nederlander, voert. Het wemelt van opwekkingen tot Willem III om Napoleons voorbeeld te volgen, de rampzalige gevolgen van de onberaden grondwetsherziening van 1848 te niet te doen en het koningschap in zijn oude positie te herstellen. ‘De koningsverduistering heeft lang genoeg geduurd.’Ga naar eindnoot28. Speciaal Bakker Korffs medewerker ‘Severus’ (pseudoniem van H.J. van Buren) onderscheidde zich in de dagen van de Aprilbeweging door opruiende stukken in bombastische taal; hij eiste o.a., dat art. 165 van de grondwet voortaan ‘gelijke bescherming’ zou toezeggen aan ‘alle kerkgenootschappen behalve aan het roomsche’. De ingenomenheid met het nieuwe ministerie maakte na het indienen van de Wet op de Kerkgenootschappen echter plaats voor teleurstelling en verontwaardiging. Van Hall bleek niet te beseffen, dat ‘Nederland een protestantsche staat’ is. Dat er ‘ook joden en roomschen in het land wonen’, is daarmee niet in strijd. Immers omdat er in Nederland weleens wordt ‘gestolen en gemoord’, is onze staat nog ‘geen dieven- en moordenaarsstaat’. Weer hebben wij een ministerie, dat ‘wijzer (wil) zijn dan Oranje’.Ga naar eindnoot29. Heel de maanden juli en augustus vormen de hoofdartikelen een reeks ophitsingen: de koning neme het roer onverwijld in eigen handen; zo niet, dan zal het volk ingrijpen. Dit zal niet ‘voor de ultramontraansche minderheid zwichten’ en zich niet langer ‘door een heirleger van priesters op den nek laten trappen’.Ga naar eindnoot30. | |
IIGelijk al terloops werd opgemerkt, was het Goudsch Kronijkske in een bijna doorlopende polemiek gewikkeld met De Nederlander.Ga naar eindnoot31. Dit blad | |
[pagina 240]
| |
was in 1848 door de geprononceerd groot-protestantse boekverkoper Kemink te Utrecht gesticht, maar werd in 1850 aangekocht door Groen van Prinsterer, die er een anti-revolutionair karakter aan gaf. Dat deze krant er bepaald haar werk van maakte Bakker Korff te bestrijden, had zijn reden. In het algemeen nam de pers van diens wild geschrijf maar weinig nota. Zeker deden dit niet de tussen 1830 en 1850 tot nationaal aanzien gekomen liberale bladen: de Arnhemsche Courant (1814), het Algemeen Handelsblad (1828) en de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1844); kennelijk namen zij de opgewonden exposés van de hete liberalenvervolger niet au sérieux. Iets dergelijks geldt van de katholieke pers: De Noord-Brabander (1829), De Tijd (1845), de Limburger Koerier (1846) en De Gelderlander (1848); speciaal De Tijd, verreweg de voornaamste en best-geredigeerde katholieke krant, distanciëerde zich doorlopend van vulgair twistgeschrijf en reageerde slechts nu en dan op de anti-paapse grofheden van het Goudsch Kronijkske met een uiting van minachting. De oude conservatieve bladen als de Utrechtsche Courant, de Oprechte Haarlemsche Courant, de Amsterdamsche Courant en de Rotterdamsche Courant waren zich nauwelijks bewust van een taak als journaux d'opinion en beperkten zich doorgaans tot zakelijke, saaie berichtgeving. Zwegen de liberale en de katholieke organen dus meestal op de stelselmatige verguizing van hun beginselen en de representanten daarvan, dan was het omdat zij het zich konden permitteren de schouders over Bakker Korff op te halen, maar het anti-revolutionaire blad moest zich tegen diens propaganda bepaald afzetten, omdat het soms de schijn had, of tussen zijn opvattingen en die van het Goudsch Kronijkske zekere affiniteit bestond. Aanvankelijk was hier zelfs iets meer in het spel dan de schijn alleen. De geestelijke nazaten van Bilderdijk zijn niet zonder weifelingen en strubbelingen in het reine gekomen met de houding, aan te nemen jegens het fait accompli der Revolutie. In dit opzicht vertonen zij gelijke onderlinge verdeeldheden en persoonlijke inconsequenties als de katholieken in allerlei landen van Europa in hetzelfde tijdsgewricht: de debatten en conflicten rondom la cause célèbre Lamennais getuigen er van. Ook onder hen is geneigdheid tot contra-revolutionair extremisme te zien. Hier past dan misschien de opmerking, dat een op de spits gedreven fideïsme meermalen in het verleden in zulk een verleiding gekomen is, bij protestanten èn bij katholieken. De droom van een Godsrijk op aarde deed menig brein op hol slaan. In allen gevalle heeft de houding der anti-revolutionairen in het bewogen voorjaar van 1853 in haar aanvankelijke onvastheid iets uitstaande met dit weifelen op de grens tussen het contra-revolutionaire streven en de anti-revolutionaire visie. Het is zeker, dat niet allen vlot hun houding tegenover de contra-revolutionaire propaganda van een Bakker Korff konden bepalen. Het komt mij voor, dat sommigen onder hen eerst door het extremisme van De Schildwacht en het Goudsch Kronijkske | |
[pagina 241]
| |
de ogen opengingen voor het vuur, waarmee de onstuimige Bilderdijk en de jonge Da Costa - die van de ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ - gespeeld hadden. Nog eer dan Groen schijnt Da Costa, die de ‘bescherming der grondwet’ een plicht noemde van de ‘discipelen van Bilderdijk’,Ga naar eindnoot32. tot het klare onderscheid te zijn geëvolueerd, maar anderen konden voorlopig zover niet komen. Onder de ‘christelijke vrienden’ is met name Abraham Capadose er een voorbeeld van. Deze bekeerling, wiens religieuze exaltatie soms bepaald ziekelijk aandoet, leed volgens Da Costa in de hoogste graad aan ‘consequentisme’, niet in de laatste plaats ten aanzien van de politiek. Zijn bezetenheid van het droit divin verleidde hem tot vreemde geweldplegingen aan bijbelteksten en leek een gevaarlijke theocratische dweepzucht, zo dikwijls hij het monarchaal absolutisme de enige regeringsvorm noemde, die ‘overeenkomt met de leer van Jezus’.Ga naar eindnoot33. Dit alles bedenkend, acht ik het niet ongerijmd aan te nemen, dat Groen en de zijnen juist in en door dit stelselmatig verweer tegen Bakker Korff gekomen zijn tot het maken van een scherp onderscheid tussen anti-revolutionaire en contra-revolutionaire opvattingen, waarbij dan altijd nog wat ruimte moet worden gelaten aan inconsequenties, die de grenzen incidenteel konden vervagen. Dit geldt te sterker, naarmate de betrokkenen meer gevoelsmensen waren, maar is toch ook altijd nog enigszins van toepassing op de in schijn zo beheerste Groen van Prinsterer, die door zijn geestverwanten naar mijn mening meestal te ‘rechtlijnig’ wordt voorgesteld. Het is een negatieve, maar zeer belangrijke verdienste van Bakker Korff bijgedragen te hebben tot een verheldering, die de bokken van de schapen scheidde en de mannen van ‘Ongeloof en Revolutie’ tot meerder klaarheid deed komen ten aanzien van de te volgen gedragslijn. Het is De Nederlander geweest, die de gevaren van Bakker Korffs demagogie te meedogenlozer signaleerde, naarmate haar verleidelijkheid in de kring der eigen geestverwanten reëler scheen. Telkens weer had hij er behoefte aan op het opruiend karakter van menig artikel te wijzen, waarin de langs volkomen wettelijke weg tot stand gekomen grondwetsherziening van 1848 ‘vrucht van de revolutie’ òf ‘bakermat van de revolutie’ genoemd werd. Door dit ‘hinderlijk volgen’ werd de doldriftige redacteur zover uit zijn tent gelokt, dat hij open kaart moest gaan spelen en bij zijn antwoorden op stellige vragen ten slotte bekende het geen revolutionaire daad te kunnen noemen, als de koning eigenmachtig de gewraakte grondwetsherziening te niet deed. Het is ook in de doorlopende polemiek met de Groenianen, dat Bakker Korff werd genoopt tot zijn begripsbepaling van het christelijk-nationale karakter: een soort orthodoxie sans foi, die op rassenwaan neerkomt en gekenmerkt wordt door agressief anti-semitisme. Herhaaldelijk poneren De Schildwacht en het Goudsch Kronijkske, dat Joden ‘onder geen beding’ tot het | |
[pagina 242]
| |
kiesrecht bevoegd geacht mogen worden. Hiermee is m.i. afdoende aangegeven, dat tussen Groen en zijn ‘Christelijke vrienden’ enerzijds en de redactie van het Goudsch Kronijkske anderzijds, behoudens af en toe een incidentele overeenstemming, een kloof gaapte, die zich gestadig verdiepte. De omstandigheid, dat het blad bij de verkiezingen nu en dan het stemmen op anti-revolutionaire candidaten aanbeval, heeft een enkele van de weinige geschiedschrijvers, die tot dusver van het Goudsch Kronijkske meer dan terloops melding maakten, er toe gebracht het bij ‘de school van Bilderdijk’ onder te brengen. Met name deed dat F.C. Gerretson in het najaar van 1937.Ga naar eindnoot34. B. de Gaay Fortman heeft de onjuistheid van deze karakteristiek reeds in 1940 aangetoond, al erkende ook hij, dat het Goudsch Kronijkske zich voor zijn contra-revolutionaire opvattingen niet zonder goed recht op Bilderdijk kon beroepen en op diegenen onder diens volgelingen, wie een ‘contra-revolutie’ eens moet hebben toegelachen of ten minste noodzakelijk en daarmee geoorloofd was voorgekomen. Het is typerend voor de situatie van die dagen, dat Bilderdijkianen van deze nuancering juist te Utrecht, de bakermat van de groot-protestantse partij en daarmee van de Aprilbeweging, niet zozeer talrijk als wel bedrijvig en in een bepaalde kring ook stellig gezaghebbend waren. Deze Utrechtse factie van Bilderdijkianen, misschien nog beter Kohlbruggianen te noemen, was Gerretson vermoedelijk nogal sympathiek. Affiniteit van temperament en karakter met haar kopstukken J.L. Bernhardi en E.H. KolGa naar eindnoot35. zal daaraan niet vreemd geweest zijn. Een fel anti-papisme en een dwepend chiliasme, doorlopend verkondigd in een demagogen-jargon met profeten-allures, gaan in deze factie samen met een theocratische overtuiging, die de obsessie nadert. Om de revolutie te weren, te keren en haar in vrede bezeten verworvenheden te niet te doen zouden haar woordvoerders, naar hun eigen zeggen, desnoods het geweld niet schuwen. Bernhardi's periodiek Zamenspraken van Keesbuur werd straks van deze gevoelens de stoutgebekte tolk. Het van 1859 tot 1874 geregeld verschenen blad is een specimen van die brandend-vrome sensatie-litteratuur, waarin religieus en politiek extremisme hand in hand gaan. Sommige stukken doen de nuchtere burger aan religieuze bezetenheid denken. Het is reeds op deze grond alleszins verklaarbaar, dat Groen van Prinsterer er zich van distancieerde, al was dan, ook naar De Gaay Fortmans bevinding, in Groens eerste periode ‘zekere contra-revolutionaire inslag niet te miskennen’ geweest. Ook hem heeft de afkeer van de grondwet van 1848 soms termen doen gebruiken, waarvan de contrarevolutionaire tendens moeilijk te loochenen valt.Ga naar eindnoot36. Daarom zou ik voor mij iets minder nadruk op dit onderscheid van optreden tussen Groen c.s. en Bakker Korff c.s. willen leggen dan De Gaay Fortman en meer | |
[pagina 243]
| |
dan deze reeds doet op het verschil van het wijsgerig-godsdienstig uitgangspunt. Bakker Korff had in wezen niets van een zoon van Bilderdijk en stond ‘mijlen ver af van de gereformeerde leer’.Ga naar eindnoot37. Hij was een principieel pleiter voor een vèrgaand ius circa sacra van de vergoddelijkte Staat en verdedigde dienovereenkomstig met kracht het vervolgen der ‘afgescheidenen’, noemde het recht van de Staat op zegging over opvoeding en onderwijs ‘heiliger en onschendbaarder dan het beweerde recht der ouders’ en was dan ook fel gekant tegen alle ‘biezonder’ onderwijs. Het Goudsch Kronijkske was de fanatieke propagandist van de tendentieus-geinterpreteerde wijsbegeerte van Hegel. Als zeloot daarvan stond Bakker Korff in beginsel lijnrecht tegenover Groen, die dan ook niet naliet dit te signaleren in de bijna doorlopende polemiek van zijn krant met die van Bakker Korff.Ga naar eindnoot39. Deze polemiek draait in hoofdzaak om de vraag, of een coup d'état geoorloofd is. Hardnekkig blijft De Nederlander in dezen op kleur-bekennen aandringen en ofschoon het Kronijkske zich lang in bochten wringt om een rechtstreeks antwoord te kunnen ontgaan, moet de aap op den duur toch uit de mouw komen. Eerst noemt het een staatsgreep een ‘ultimum remedium’ en een ‘pis-aller’, maar spoedig voegt het er aan toe, dat ‘geen redelijk mens’ een coup d'état zal afkeuren, ‘wanneer daarin het eenigst middel gelegen is om den staat van den afgrond te redden’. In oktober 1852 beantwoordt het een uitdaging van De Nederlander met de verklaring: ‘Wij zijn voor het oogenblik tegen een coup d'état, omdat wij de tijd nog niet rijp vinden.’ Doorlopend vaardig in het hanteren van sofismen, maakt het, zo nodig, onderscheid tussen de grondwet en de ware constitutie, d.i. ‘de samenvatting van den geest der openbare instellingen en verordeningen, waarin het volk zijn wezen en karakter uitspreekt’. In die zin is de hele grondwet van 1848 ‘inconstitutioneel’. Het is vooral op dit punt, dat Bakker Korff een ware pamflettenoorlog gevoerd heeft met de bekende liberale voorman mr. Samuel Lipman, die hem bovendien als Jood een voorwerp van afschuw was.Ga naar eindnoot40. Klare wijn is te proeven in de ontboezeming, waarin het Kronijkske bejammert, dat koning Willem III de grondwet op de dag van zijn inhuldiging niet vervallen verklaard heeft; ‘twee derde gedeelte der natie (zouden hem) bij zulk een coup d'état hebben toegejuichd’. Het was zijn goed recht geweest. ‘Waarom (zou) Willem III in 1849 minder regt hebben behad om de bestaande orde van zaken omverre te werpen dan Willem II in 1848? Willem II wierp iets omverre, dat 33 jaar bestaan had, terwijl Willem III iets omverre zou hebben geworpen, dat één jaar bestaan had, waarvan de origine hoogst onwettig was en afkomstig van een koning, wiens gezondheidstoestand te dier tijd zeker niet geschikt was om aan het verstand grootere helderheid of scherpte te geven.’Ga naar eindnoot41. In plaats van de grondwet te bezweren had Willem III in mei 1849 deGa naar eindnoot38. | |
[pagina 244]
| |
Staten-Generaal ‘naar huis’ moeten zenden en ‘zich bij een krachtige proclamatie in de armen zijner onderdanen moeten werpen’. Hier culmineert de verdwazing. Een ander standvastig en consequent tegenstander van Thorbecke, kapitein De Casembroot, gouverneur van Willem III's oudste zoon, gaf blijk van een scherper, reëler kijk op de natie, toen hij in zijn dagboek ongeveer neerschreef: had Willem III ook maar een vinger naar de grondwet van 1848 uitgestoken, dan ‘zat hij nu al lang weer in Engeland’.Ga naar eindnoot42. Groen van Prinsterer zei het op zijn manier nog krachtiger door op te merken, dat zulk een koninklijke daad ‘een misdaad’ geweest zou zijn.Ga naar eindnoot43. Zo mogen wij constateren, dat de enige verdienste van Bakker Korffs brallende journalistiek gelegen is in de bezinning, die ze in de antirevolutionaire kring teweegbracht. Verder reikt haar historische betekenis niet. Zij had nauwelijks een achterland en vond, buiten de kritische Nederlander, ook geen echo, tenzij bij zekere geestverwante drijvers van merendeels geringe ontwikkeling: kleine persvliegen van één bewogen zomer, demagogische lilliput-kranten en een regionaal orgaan als het Friesch Weekblad. De factie - zo men daarvan al mag spreken - heeft nooit een tolk in de Staten-Generaal gehad en het volk heeft deze Hegel-zeloten laten praten.Ga naar eindnoot44. Dit praten werd steeds meer schreeuwen en was op den duur niets anders dan een hysterisch gekrijs, dat klaterend tegen muren van onverschilligheid sloeg. Een beschouwer van het verleden, die het laatste uit het oog zou verliezen en onder de indruk zou komen van de dreiging, in deze demagogie belichaamd, moest slachtoffer heten van gezichtsbedrog: de tijdgenoten zijn immers wel wijzer geweest dan zich door Bakker Korff te laten verontrusten.
L.J. Rogier |
|