Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
BoekbesprekingenDr J.P.A. Eernstman, De Griekse Tragedie. Haarlem, De Erven Bohn N.V., V.U.B., 1959.Een boek te schrijven over de Griekse tragedie is altijd een moeilijke opgave; in zekere zin was het in dit geval extra moeilijk. Immers, schrijft men voor vakgenoten, dan weet men vrijwel, wat men als bekend mag aannemen; lezers van een volksuniversiteitsuitgave echter lopen zozeer in ontwikkeling uiteen, dat men voor sommigen te veel, voor anderen niet genoeg zal geven. Maar hoe het hachelijk compromis ook wordt gekozen, in elk geval mag verlangd worden, dat het meest essentiële ook met de meeste nadruk en duidelijk wordt uiteengezet. Tot mijn spijt is de schrijver daarin slechts gedeeltelijk geslaagd. In hoever dan niet, in hoever wel?
Dr Eernstman, o.m. bekend als regisseur van schoolopvoeringen van Griekse tragedies, wil ‘in causeriestijl’ uiteenzetten, ‘wat het wezen, eerst wat de oorsprong van deze kunstvormGa naar eindnoot1. is geweest’; voorts zijn lezers vooral binnenleiden in de ‘sfeerGa naar eindnoot1. van de (antieke) opvoeringen’, ... ‘terwijl ten slotte de drie voornaamste tragici en een aantal van hun ... stukken moeten worden besproken’. Reeds deze doelstelling doet verwachten, dat dr E. meer handelt over de antieke opvoeringen dan over de vraag, wat de Griekse tragedie ook ons, wellicht juist ons, nog te zeggen heeft, over de betekenis nl. van wat door de oude kunstvorm gedragen en tot ons gebracht wordt, en blijkbaar van een belang is dat boven de tijd en haar vormen uitgaat. Ik weet wel, dat die ‘boodschap’ van de Griekse tragedie niet geheel te scheiden is van de kunstvorm, en dat inzicht in voorgeschiedenis en sfeer der opvoeringen nodig is voor een juist begrip, maar dat neemt niet weg, dat we inderdaad veel te weinig te horen krijgen bijv. over lijden en schuld, recht en onrecht, vrijheid en gebondenheid, schijn en wezen in de tragische visie van de menselijke situatie, dingen die in onze tijd vol onrust en spanning zo actueel zijn, ons zo diep ter harte gaan, en die in de tragedie, op haar hoogtepunten in een magistrale harmonie, zijn verwerkt. Het maakte mij ook al wat kopschuw, toen ik in de eerste regel zo gemakkelijk aangekondigd las dat het boek ‘in causeriestijl’ was geschreven. Zo iets loopt gauw uit op vervlakkende popularisatie. Schrijft men in causeriestijl over de confrontatie met het diepste menselijk lijden, waartegenover de dichters zelf in hun belangrijkste werk met zó grote ernst en eerbied stonden, dat de grens van het Heilige, zo niet overschreden, dan toch bereikt werd? Zeker, hier of daar is wel een korte passage te vinden (vaak door contrastwerking de ernst van het geheel nog verscherpend), bij Euripides zelfs wel een heel drama, voor de bespreking waarvan zulk een stijl niet geheel misplaatst zou zijn, maar in het algemeen: neen! Bovendien, kregen we nu nog een briljant specimen van die stijl, dan zouden we veel tolereren, maar wat voor vlotte flair moet doorgaan is vaak eerder het product van een zekere, sit venia verbo, gemakzucht, die te gauw het eerste dat zich aanbiedt neerschrijft. Een enkel voorbeeld: Van Euripides heet het (bl. 146): ‘Had hij de vroomheid gehad in meer naïve sfeer, dan ...’ Bedoeld is blijkbaar: ‘Was hij in meer naïve zin vroom geweest.’ Ik | |
[pagina 195]
| |
koos dit voorbeeld om tevens te protesteren tegen termen als ‘vroom’ en ‘prediking’, die dr. E. telkens gebruikt ter karakterisering van de tragici en hun werk. De religieuse betekenis daarvan staat ook voor mij vast, maar genoemde termen roepen voor moderne lezers geheel onjuiste assiociaties op met het christelijk kerkelijk leven, voorwaar een andere sfeer dan die waarin de Grieken hun tragedie-opvoeringen beleefden, en die de schrijver elders zo goed heeft geschetst. Voor een dieper gaande bespreking der voornaamste stukken zou men graag een bekorting hebben over gehad van de eerste helft van het boek, waar voorgeschiedenis, Dionysusfeesten, koor, theater en dergel. (overigens in 't algemeen goed) behandeld worden. Dat ware zeer wel mogelijk geweest zonder de waarde van het daar besprokene te verminderen. Zoals het nu is, horen we soms niet veel meer dan het verhaaltje, en werd bijv. de Oedipus Tyrannus veel oppervlakkiger behandeld dan, ook in kort bestek, verlangd mag worden. Antigone en O.T. kregen elk ruim één blz., de Philoctetes kreeg er vier. De diepere tragiek krijgt niet het sterkere accent. Lezen we (bl. 138): ‘De dichter had het stuk heus wel zonder deus ex machina kunnen laten eindigen, door ten slotte Philoktetes te laten gehoorgeven aan de smeekbede van Neoptolemos,’ dan blijkt dr. E. het typerend karakter van de tragische held bij Sophocles niet te hebben begrepen. Die held kán voor een ander mens niet buigen; zijn vaste wil te zijn en te blijven die hij is, belet hem dit. Van Euripides' drama's wordt de Heracles niet behandeld, toch een veel belangrijker stuk dan Andromache en Hecabe, o.m. omdat het ons nader brengt tot de persoon van de dichter zelf. Wat dit betreft trouwens, de karakterisering der dichters, zijn de verschillen niet scherp genoeg belicht. Bij bl. 142v. teken ik bijv. aan, dat de bezwaren tegen Euripides in te brengen juist vooral van esthetische aard zijn. En als we daar lezen, dat hij de goden ‘vroom hanteert en gebruikt’, dan vraag ik, de uitdrukkingswijze daarlatend, mij af, wat dr. E. dan bijv. vindt van Hera's optreden in de Heracles, als zij Lyssa stuurt om de held tot waanzin te brengen en tot moord op zijn vrouw en kinderen. Als hij, Euripides karakteriserend, zegt, dat hij niet ‘naiefvroom’ was, en een ‘niet alles klakkeloos overnemende geest’, dan houdt dit voor de niet gewaarschuwde lezer allicht in, dat Aeschylus en Sophocles dat wel waren. Deskundigen begrijpen, hoe de schrijver het bedoelt, maar bij anderen sticht zo iets verwarring. Dr. E. is geneigd sommige figuren als edeler voor te stellen dan zij zijn. Om bijv. Phaedra tot een ‘hoogstaande vrouw’ te verheffen (bl. 144, 154, 156v.) wordt verzwegen wat Eur., Hipp. 728-731, duidelijk zegt, nl. dat zij door haar dood en haar beschuldiging van Hippolytus ook de wraakzuchtige bedoeling heeft deze in het verderf te storten; als bij Racine sloeg haar liefde-hartstocht om in haat. Aan kleine onnauwkeurigheden voorbijgaand wijs ik alleen op een paar meer ernstige op bl. 94. ‘In 472’, lezen we daar over Aeschylus, ‘naar het hof van Hierōn van Syracuse. In 468 weer in Athene overwinnend met zijn “Perzen”.’ Neen, in 468 behaalde Sophocles zijn eerste overwinning, en de Perzen werden in 472 in Athene opgevoerd; de opvoering in Syracuse viel één of twee jaar daarna. Voorts ‘verfoeide’ Aeschylus excessen, maar niet de democratie als zodanig. Zijn aanzienlijke afkomst behoefde daarmee evenmin in strijd te zijn als bij Clisthenes, die de democratie invoerde; tot Pericles' dood toe had de attische democratie een aristocratische inslag (vgl. Engeland). In een uitgave als deze behoort aan de lezer-niet-vakman, die zijn kennis wil uitbreiden, enige litteratuur te worden aanbevolen. Het lijstje op bl. 191v. bevat echter wel Vürtheims uitgave van Aeschylus' Supplices, een geheel in mythologische bijzonderheden zich verliezend werk, maar bijv. niet van Gro- | |
[pagina 196]
| |
ningens De Boodschap der Griekse Tragedie en zijn Vier Voordrachten; evenmin had mogen ontbreken Albin Lesky, Die griechische Tragödie (2e dr. Kröners Taschenausg.). Was het lijstje echter bedoeld als documentatie, dan is het wel erg pover en willekeurig. Juist van dr. E. had men verwacht, dat hij dan bijv. Karl Reinhardt, Aischylos als Regisseur und Theologe zou hebben genoemd, en van Georges Méautis Eschyle et la Trilogie, en Sophocle. Gelukkig echter valt er ook veel te waarderen, zowel in algemene visie als in details. De poging de lezer binnen te leiden in de sfeer der antieke opvoeringen (geen gemakkelijke taak) mag geslaagd heten. Over Dionysus hoort hij allerlei dat van belang is,Ga naar eindnoot2. en dat hem er voor behoedt te veel aan ons modern toneel te denken. Terecht accentueert dr. E., mede waarschijnlijk dank zij zijn liefde voor de muziek, de betekenis van het koor, al gaat hij daarbij wel wat veel op finesses in. Al met al een leesbaar boek, waaruit voor menigeen veel valt te leren; had echter de auteur bij zijn gaven en kennis meer zelfkritiek en minder vertrouwen in zijn causeriestijl gehad, dan zou het peil van zijn werk heel wat dichter zijn genaderd tot wat voor zijn onderwerp als ideaal moet worden gesteld. De illustraties zijn goed gekozen, en de verzorging van het uiterlijk van het boek was bij De Erven Bohn in vertrouwde handen.
's-Gravenhage J.C. Opstelten | |
Dr. W. Drop, Verbeelding en Historie, Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw, Assen, Van Gorcum & Comp. N.V. - G.A. Hak & Dr. H.J. Prakke, 1958, 344 blz. ‘Neerlandica Traiectina’, VI, gebr. ƒ 15,50.Het is met deze Utrechtse dissertatie enigszins vreemd gesteld. Terwijl men zich niet aan de indruk kan onttrekken, dat de schrijver bepaalde gaven bezit, die onontbeerlijk zijn voor het leveren van een bijdrage tot de geschiedenis van de roman, voelt men zich aan de andere kant telkens weer bekropen door een gevoel van teleurstelling, omdat de auteur niet van haastigheid bij de samenstelling en onvoldoende bezinning op de methodiek vrij te pleiten schijnt. Het werk geeft blijk van grote belezenheid, zowel ten aanzien van de wetenschappelijke literatuur, als van de belletrie. Drop weet telkens weer te boeien door zijn scherpe samenvattingen van theoretische geschriften en kernachtige overzichten van de inhoud der door hem behandelde romans. Hij staat objectief tegenover zijn lectuur, wat een waardering ervan niet uitsluit. Uitgaande van een opvatting omtrent de roman, die op Stutterheims definitie in de E.N.S.I.E. berust, geeft hij in het eerste hoofdstuk enige korte beschouwingen over de roman, en de historische roman, in het algemeen, bespreekt hij de voorgeschiedenis van de historische roman in West-Europa, met een aparte paragraaf over Walter Scott, en zet hij in enkele woorden methode en doel van zijn onderzoek uiteen: het gaat hem meer om de romans zelf, dan om hun auteurs; hij wil eerder voor de veelheid der verschijningsvormen een indeling vinden, dan de Nederlandse historische roman bespreken; zijn analyses, ten slotte, zijn vooral | |
[pagina 197]
| |
gericht ‘op de romantechniek in engere zin’ en ‘op de wijze van integratie van de historische gegevens’. Het tweede en derde hoofdstuk zijn gewijd aan enkele ‘wegbereiders’ (Loosjes, Daalberg) en aan de bekende Verhandeling van D.J. van Lennep, met speciale aandacht voor de Zwitserse historische romans, waarmee deze animator zo zeer ingenomen was. In de volgende vier hoofdstukken worden dan de voornaamste specimina uit onze letterkunde behandeld, gegroepeerd volgens een in de inleiding besproken systeem en stuk voor stuk onderzocht naar hun inhoud, structuur, motieven, idee, karaktertekening en relatie tot de historische feiten. Enige slotconclusies en een schematisch overzicht sluiten het boek af. Hiermee is een hoeveelheid materiaal geleverd, waarmee iedereen die het onderwerp ter harte gaat slechts zijn voordeel kan doen. Tegen de theoretische fundering en de methode van onderzoek, die daarmee samenhangt, zijn echter ernstige bezwaren in te brengen. Drop meent, dat ‘het hele onderwerp van deze studie op een onderscheiding naar inhoud berust: de historische roman’ (p. 7). Gesteld dat dit juist is, dan zou men toch een verantwoording verwachten van deze toekenning van het primaat aan de inhoud, vooral omdat Drop, in navolging van F. Stanzel, voor een algemene typologie een indeling naar inhoud verwerpt (ibidem). Hij geeft dan ook toe, dat zijn uitgangspunt nogal toevallig gekozen is, maar geeft zich er geen rekenschap van, dat hierdoor de gehele opzet van zijn werk ondermijnd kan zijn. Omtrent de relatie tussen dit uitgangspunt, de historische gegevens, en de vorm waarin deze gegevens ten slotte verschijnen, tast men in het duister. Het is misschien niet toevallig, dat na de definitie van de roman: ‘een prozawerk, met een stof aan de fantasie van de schrijver ontsproten of erdoor getransformeerd (etc.)’ (p. 1), juist dit aspect van transformatie bij de begripsbepaling van de historische roman is verbleekt tot het vage: ‘de roman, door Scott ontwikkeld, die een beeld poogt op te roepen van een exact gesitueerd verleden, duidelijk onderscheiden van de eigen tijd’ (p. 8; cursivering van mij, B.). Om deze transformatie gaat het nu juist. Het is, geloof ik, vooral een kwestie van literair perspectief, een onderwerp waarover bepaald meer te zeggen zou zijn dan hetgeen Drop over ‘voorstellingswijze’ en ‘opvatting’ vermeldt (p. 30). Hiermee houdt verband de vraag naar het verschil tussen ‘historische’ gegevens en die welke een auteur aan zijn eigen tijd en omgeving ontleent, beide bezien als materiaal voor een roman. Hierover zegt Drop echter niets, behalve in enige al te korte opmerkingen over het verschil tussen roman en reportage (p. 2, 9, 10). Aan een te geringe bezinning op de theoretische grondslagen is het waarschijnlijk eveneens te wijten, dat de indeling der bestudeerde romans in groepen onbevredigend genoemd moet worden. Want telkens wordt een ander criterium gehanteerd ter bepaling van de groep. De ‘historische avonturenroman’ wordt bepaald door het traditionele van de motieven, de prioriteit van de handeling en een schematische karaktertekening; de ‘in de historie ingepaste roman’ door een ‘al te grote afhankelijkheid van historische gegevens’; de ‘historische ideeënroman’ door een ‘bepaalde instelling’ van de auteur ‘tegenover het verleden’; de ‘psychologische roman’, ten slotte, door de toepassing van een ‘dynamische psychologie’ (p. 10-12). Het is niet duidelijk, welke relatie tussen deze criteria wordt aangenomen. Bij de vaststelling der groepen heeft het toeval een te grote rol gespeeld. Dit is des te verwonderlijker, omdat Drop herhaaldelijk en met instemming naar de typologie van E. Muir verwijst, die echter dwars door Drops eigen indeling heenloopt. Om dezelfde reden acht ik ook de verdeling der soorten van karaktertekening ongelukkig. Drop onderscheidt de schematische, statische en dynamische karaktertekening (p. 3-6), waarbij nu eens de eerste twee tegenover de derde, dan weer de laatste twee tegenover de eerste geplaatst worden. Dat deze in- | |
[pagina 198]
| |
deling zou samenhangen met het door Muir opgestelde onderscheid tussen avonturen-, karakter- en dramatische roman lijkt mij geen krachtig argument, aangezien deze typologie niet verder wordt toegepast. Bij de behandeling der ‘technische middelen’, die Scott, voornamelijk volgens Dibelius, benut heeft en die ook in de Nederlandse historische romans door Drop worden teruggevonden (p. 27-30), treft weer het gemis aan vermelding van de relaties tussen deze middelen. Een ‘motief’ is, laat ons zeggen, een noodzakelijk middel, de ‘regiefiguur’ echter niet. En het ‘motief’ is weer op andere wijze noodzakelijk, dan bijv. ‘opvatting’ en ‘natuurbeschrijving’. Juist voor de bij iedere roman ondernomen behandeling van de structuur zou meer bezinning op deze onderlinge relaties binnen het geheel van het literaire kunstwerk rijker vruchten hebben afgeworpen. Opmerkelijk is het in dit verband, dat Drop zich telkens weer vrijwel voetstoots aansluit bij de opvattingen van anderen (Dibelius; Muir - het onderscheid tussen ‘round’ en ‘flat characters’ en de romantypologie; W. Kayser - de bepaling van het begrip ‘motief’, p. 27; zie ook de bepaling van ‘historische roman’, p. 8). Waarom deze opvattingen de voorkeur verdienen, blijft onvermeld. Onduidelijk blijft veelal de begripsbepaling van diverse termen. Ik denk aan ‘couleur locale’ (p. 8, 9), en de relatie hiervan tot ‘ruimte’ (p. 5, 12) en ‘milieu’ (p. 7-8, 11); ‘struktuur’ (p. 10 en de paragrafen hierover bij de bespreking der romans zelve); ‘genre’ (p. 12, 19, 28, 56, 69); ‘beleving’ (door wie? de lezer? de romanfiguren? p. 6, 12). Vaag is de opmerking, dat het verleden bij Walpole ‘geen eigen gestalte’ krijgt (p. 20), of bij Daalberg ‘volkomen decor’ blijft (p. 47); hier immers schuilt juist het probleem van de roman, die meer is dan reportage of geschiedenis. Op p. 79 wordt n.a.v. Ferdinand Huvck even gesproken van ‘de isolering uit het gewone leven, die de detective-roman kenmerkt’, zonder dat deze isolering - een wel zeer belangrijk aspect ook van de roman in het algemeen - in de inleiding wordt behandeld. Het zij toegegeven, dat het boek veel omvangrijker zou geworden zijn, indien de schrijver al de hier genoemde bezwaren voorkomen zou hebben. Misschien is de opzet dan ook wel te stoutmoedig geweest. Deze studie is nu niet meer dan een wel zeer voorlopige verkenning van het arbeidsterrein. Methodisch onvoldoende, biedt zij toch een hoeveelheid materiaal, waarvan velen dankbaar gebruik zullen maken. In de eerste plaats, naar te hopen is, de schrijver zelf.
Arnhem W. Blok | |
Recueil d'Etudes Romanes, publié à l'occasion du IXe Congrès International de Linguistique Romane à Lisbonne du 31 mars au 3 avril 1959, Bucarest, Editions de l'académie de la République Populaire Roumaine, 1959. 1-344 p.Evenals in 1957 naar aanleiding van het internationaal linguistencongres te Oslo heeft de Academie van de Roemeense Volksrepubliek na het IXe internationaal congres voor romaanse linguistiek te Lissabon (1959) een bundel uitgegeven, die ditmaal een twintigtal studies op het gebied van de romaanse taalkunde bevat en waarin men bovendien onder de titel ‘mélanges’ een zevental kortere bijdragen vindt benevens drie vrij uitvoerige indices. Het redactiecomité bestond uit de Heren I. Coteanu, Iorgu Iordan, A. Rosetti en M. Sala. De geboden serie studies is zeer gevarieerd en betreft de meest uiteenlopende onderwerpen met als enige duidelijk zichtbare band een vrij algemene en te waarderen neiging om uitgaande van de roemeense taalsituaties te komen tot | |
[pagina 199]
| |
de problemen, die het gehele romaanse gebied of ook de algemene taalwetenschap raken. Zo ontmoet men bijvoorbeeld herhaaldelijk de vraag of en hoe het mogelijk is wetenschappelijk onderscheid te maken tussen talen en dialecten. Twee studies zijn zelfs vrijwel uitsluitend aan deze kwestie gewijd: B. Cazacu, Autour d'une controverse linguistique: Langue ou dialecte? (Le problème de la classification des idiomes romans parlés au Sud du Danube) p. 13-30 en I. Coteanu, Le roumain et le développement du latin balkanique, p. 41-51, terwijl de zaak in andere artikelen, soms vrij onverwacht, zijdelings ter sprake komt. Ongetwijfeld is deze belangstelling toe te schrijven aan het feit dat de klassifikatie der roemeense taal- of dialectgroepen een vrij netelige kwestie vormt, die Cazacu (p. 14) als volgt formuleert: ‘Chacun des idiomes, que parlent les Daco-Roumains, les Aroumains, les Mégléno-Roumains et les Istro-Roumains, est-il une langue ou un dialect?’ Op het theoretisch vlak is men er, zoals bekend en begrijpelijk, niet in geslaagd om betreffende de definitie van ‘dialect’ tot een accoord te komen. Men zou kunnen menen, dat in een zeer concrete situatie het gemakkelijker zou zijn overeenstemming te bereiken. Dit blijkt echter niet het geval. De beide auteurs komen tot een geheel verschillende conclusie. Cazacu (p. 29): ‘Les idiomes romans parlés au Sud du Danube sont un exemple de “dialectes de type divergent”; à cause d'un ensemble complexe de circonstances, ils n'ont pas réussi à devenir des langues indépendantes capables de répondre aux nécessités intellectuelles de la vie moderne; ils sont, au contraire, en voie de disparition, sous la pression des langues étrangères environnantes.’ Coteanu (p. 48-49) is van een andere mening: ‘La langue latine orientale s'est ramifiée non pas à cause de la création de certains états romans, mais à cause de la séparation linguistique des populations romanisées. Elle a donné naissance à trois langues romanes: le dalmate, que nous négligerons ici, le macédo-roumain et le daco-roumain. Dérivée du daco-roumain, une nouvelle langue romane est apparue, l'istroroumain, si puissamment influencée par le serbo-croate et le slovène, qu'il faut la considérer comme une langue mixte en voie de disparition.’ Dit verschil in de conclusies is niet te verklaren door een tekort, bij een der auteurs, aan gegevens of door een aanwijsbare vergissing in hun betoog. Ook niet door een verschil in methode. Beide schrijvers gaan het probleem zo ver mogelijk na en laten ook theoretische beschouwingen niet achterwege. Tezamen citeren zij wel zo ongeveer alles wat over de kwestie geschreven is. Zij geven zich ook rekenschap van het heterogene karakter van de criteria, die zij toepassen: Taalkundige (genetisch en structureel linguistische) en niettaalkundige (historische, sociale, economische, culturele etc.). Bovendien houden zij rekening (vooral Coteanu) met het vrijwel enige vaste punt in deze gehele kwestie, dat nl. een dialect steeds en alleen maar dialect kan zijn met betrekking tot een bepaalde taal, waaraan het in zekere zin ondergeschikt is. Ze vergeten ook niet aandacht te wijden aan het verschil tussen convergente en divergente dialecten, noch aan het criterium der wederzijdse verstaanbaarheid bij de gebruikers van verwante taalvormen. Vanwaar dan het verschil van mening? Cazacu beëindigt zijn studie met de uitroep: ‘Le problème est épineux’ en hij doet een geheel program aan de hand van onderzoekingen, die tot een definitieve oplossing moeten leiden. Taalkundig gezien evenwel mag er twijfel rijzen aan de mogelijkheid van een ‘definitieve’ oplossing. De termen ‘taal’ en ‘dialect’ zijn voorwetenschappelijke aanduidingen, die ten nauwste verbonden zijn met de onderscheiding ‘beter’ en ‘minder goed’, ‘superieur’ en ‘inferieur’. Het is duidelijk, dat daarbij in het algemeen een soort regionaal | |
[pagina 200]
| |
superioriteitsgevoel in het geding is. Men behoeft hiervoor zeker niet alleen te denken aan de bekende verzen van Conon de Béthune. De beide schrijvers zijn het er dan ook terecht over eens, dat linguistische criteria alleen - genetische of structurele - hier geen uitkomst kunnen brengen, evenmin als het begrip van ‘wederzijdse verstaanbaarheid’. Zodra evenwel bij dit probleem andere dan taalkundige criteria naar voren komen, stuit men vroeg of laat op de begrippen ‘cultuur’ en ‘beschaving’. Nu zijn deze laatste niet alleen moeilijk of zelfs in het geheel niet op bevredigende wijze te definieren, maar wie ze hanteert is bovendien voortdurend gedwongen waardeoordelen uit te spreken, die steeds, maar vooral in omstreden situaties, uiterst subjectief gekleurd zullen zijn. Vandaar wellicht dat het probleem, zuiver wetenschappelijk gezien, uiteindelijk niet vatbaar schijnt voor een ‘definitieve oplossing’. Taalkundig gezien is dat misschien trouwens niet zo heel erg. Het samenstellen van klassifikaties wordt er wellicht door bemoeilijkt, dat men niet steeds kan werken met het etiket ‘taal’ of ‘dialect’. Maar misschien zullen ze daardoor de werkelijke situatie dichter kunnen benaderen. Het is eenvoudig genoeg een aantal romaanse talen op te noemen. Wie echter een uitputtende lijst van deze talen wenst op te stellen, zal taalkundig op een aantal punten willekeurig te werk moeten gaan en daarbij steeds riskeren hier en daar regionale of nationale gevoelens te blesseren. Teveel niet taalkundige factoren spelen mee, zodat het wel onmogelijk lijkt hier doorslaggevende wetenschappelijke criteria te hanteren. Waarbij nog komt dat de relatie natie-taal voor de ontwikkeling historisch uiterst belangrijk kan zijn. Ook als de betrokken natie ethnisch en linguistisch een kunstmatig geheel vormt, hetgeen trouwens vrijwel steeds het geval zal zijn. Men zou hier nog aan toe kunnen voegen, dat de voorspelling ‘en voie de disparition’, die in deze kwesties zo gemakkelijk wordt uitgesproken, soms nogal lichtvaardig wordt gelanceerd. Vooral wanneer het vrij talrijke bevolkingsgroepen geldt. Wie zou bij voorbeeld onder de eeuwenlange normandische overheersing in Engeland de wonderbaarlijke toekomst van het angelsaksisch hebben kunnen voorzien?
Het is uiteraard ondoenlijk hier in te gaan op alle studies, die deze verzameling bevat. Ten einde evenwel niet de indruk te vestigen, dat deze rijk gevarieerde bundel zich uitsluitend of voornamelijk met de bovengenoemde problemen bezig houdt, wil ik nog gaarne wijzen op de volgende bijdragen: Iorgu Iordan gaf een goed gedocumenteerde studie over Quelques parallèles syntaxiques romans, p. 103-125, waarin hij de geconstateerde analogieën niet verklaart door wederzijdse beïnvloeding, maar toeschrijft aan bepaalde objectieve, volkomen gelijke situaties. E. Petrovici gaf een belangwekkende beschouwing over de umlautsverschijnselen van de roemeense klinkers é en ó: Patrimoine hérité et affinités acquises dans l'évolution phonétique du roumain (A propos de l'inflexion des voyelles roumaines é, ó) p. 211-221. A. Rosetti's Remarques sur l'emploi des phonèmes semi-voyelles en roumain et en espagnol (p. 221-225) zijn wellicht te compact om geheel te kunnen overtuigen. Em. Vasiliu gaf een typologisch opgezette studie over de phonematische structuur der achtervoegsels in het frans en het roemeens (p. 255-279).
Amstelveen L. Geschiere | |
[pagina 201]
| |
De volgende recensies waren oorspronkelijk nog voor het tijdschrift Museum bestemd
| |
[pagina 202]
| |
ἀἰσσω coniunguntur, nimis artificiose distribuuntur, ubi praepositio additur, quasi in unaquaque praepositione nunc prior, nunc altera sola adsit; e.g. Λ 118 de celeritate agitur, quamvis praecedat: ‘δια- sich heftig ... bewegen’. - C. 386 sq. in αἰτέω, ut in αἱρέω (licet hic prudentius), thematibus singulorum temporum significationes propriae nimis rigide attribuuntur. In themate praesentis ‘Schwerpunkt des Interesses auf dem Bitten; ans Erhalten ... wird nicht gedacht’; sed cf. e.g. γ 173, in quo versu primo loco id agitur, ut τέρας obtineatur, quod mox deus re vera monstrat; a priori, ut aiunt, nihil interest, utrum id, quod petitur, detur necne (cf. quae ad × 295 annotantur). - C. 388 de vocis αἴτιος vi subtilissime disseritur, meo quidem iudicio nimis acute; e.g. eam vocem non esse ‘moralisch wertend’ perhibere non ausim respiciens Γ 164 (ubi μοι ‘in meinen Augen’ est, quamvis auctor obloquatur). - C. 391 in disputatione de partibus hastae, quae αἰχμή et καυλός vocantur, apte Leaf ad N 162 afferri poterat, ubi explicationem ab auctore probatam ad Π 114-118 iuxta alteram admittit. C. 392 sub b legimus ‘sich nicht aus dem engeren Zusammenhang sichern läszt’ (scil. vocis αἰχμή sensus ‘Spitze’); an ‘nur’ loco ‘nicht’ legendum? (cf. e.g. P 44 infra allatum). - C. 394 bene de significationis vocis αἶψα discrepantia (continuo vel celeriter) disputatur, licet alteram variationem nonnullis locis, velut γ 147 (c. 397), praeferam. - C. 401 ἀἰω II (O 252) idem esse quod ἀἰω I et ‘hören’ significare ponitur: ‘da ich mein eigenes Herz (dröhnen) hörte’. Hanc causam esse, ob quam Hector putaverit se moriturum esse (quod potius ex corde laborantis est), vix credam. Immo, ut vulgo putant, ἀἰω h.l. idem valet, quod ἀἰσθω; imperfecti sensus premendus est (‘ich war daran’ etc. Ameis-H.; ita ἀπολλυμένων et ἀπόλλυμαι Hdt. III 14 et Lys. XII 14). - C. 406 ἄκανθαν vento propulsam potius Chenopodeam Salsola Kali quam Umbelliferam Eryngium campestre fuisse mihi persuasum est, postquam legi, quae vir botanicus celeberrimus H. de Vries olim scripsit de herba ‘Russische distel’ dicta, quae ad Americanos delata agricolis molestissima facta est (Zaaien en Planten, Haarlem 1899, p. 238 sqq.); haec herba crescit in ‘Süd- und Mitteleuropa’ (Hegi, Ill. Flora v. Mitteleuropa III 1, München 1910, p. 259); Salsola inter ‘Steppenläufer’ enumeratur apud E. Ulbricht, Biologie der Früchte und Samen, Berlin 1928, p. 200. - ἀκέων (c. 410) et ἀκήν (c. 412) ex * ἀκηον nata esse dicuntur, quae etymologia mihi verisimilis non videtur; explicationes vulgatae (scil. particip., cuius forma fixa facta est, et acc. adv.) retinendae sunt. Leumanni βῆ *τακέων cl. taceo iure signo! notatur. - C. 411: nihil est, quod ψ 70 miremur in imperf. iuxta ζώοντος, ex quo praes. ad θανόντος intelligendum sit (‘of course’ Leaf). - C. 415 (ἀκίνητος) ad Hes. Op. 750 scholiorum copiosorum (p. 229 Pertusi) excerptum exile tantum citatur; ut iam in censura fasc. 2 animadverti, sch. ad Hes. non ea cura allata sunt, quam in hoc lexico exspectamus (i.a.c. 437 ad ἀκροκνέϕαιος, c. 471 ad ἀλεξιάρη, c. 479 ad ἰλής, c. 492 ad ἀλιτραίνω). - C. 416 hyphaeresin, quam a lingua epica alienam non esse iudicat Chantraine 1. ab auctore c. Gr. H. I p. 74, in formis vocis ἀκλεής admitti posse puto; H 100 asyndeto orationi vim addenti adhibito ἀκής, ἀκλέες praefero. - C. 423 in voce ἄκος legimus: ‘urspr. Zaubermittel’, et ‘Religiösrituelle Grundbed. lässt sich noch fassen’ ad χ 481; sed, si quod huius significationis vestigium h.l. adest, hoc in sulfure, non in ipsa voce ἄκος quaerendum est. - C. 424 ἀκουάζομαι Δ 343 recte cum duplici genit. coniungitur, sed explicatio nimis contorta displicet: ‘vom Mahle her auf mich horcht ihr’, quasi Menestheus et Odysseus simul strepitum convivii et vocem Agamemnonis invitantis audiant. Illi primi invitationi obsequi dicuntur, ut nondum ‘Schall vom Festmahl’ audiatur. Immo ἀκουάζεσθον h.l. sensu latiore (ἐπαισάνεσθαι sch. A) adhiberi videtur, quamquam locus etiam sic difficilis remanet. - Ad ἀκοόω legimus c. 425 sq.: ‘das mediale fut. bei Hom. noch nicht entwickelt’, quod nihil amplius significare videtur quam: futuri apud Hom. exempla rara sunt. Et hic et alibi | |
[pagina 203]
| |
simplicius exprimi poterant, quae dicenda erant. Nunc de fut. activo iuxta med. agi credat quis, iniuria, ut opinor. - C. 432 ἀκραής vertitur per ‘von der Höhe wehend’, quae significatio idem velle quod ‘aufs Meer treiben’ dicitur; nexus obscurus! Accedit, quod ἀκρο- sensu proprio in compositis additum non desuper, sed supra designat, ut in ἀκροκελαινιἀω et in ἀκροπόλος. Melius ‘blowing strongly’ (ab ἄκρος) aut ‘blowing steadily’ (ab ἀκέραιος) Stanford. Utramque etymologiam praebet non solum sch. β 421 allatum, sed etiam sch. Hes. Op. 594 (p. 192 Pertusi), quod ἀμιγοῦς = ἠρέμα πνέοντος habet. Nulla causa est, cur cum auctore Hes. vocis vim non intellexisse statuamus. Praeterea legimus ex verbis scholii β 421 ἢ αὐτάρκως concludi posse lectionem ἀρκαής subesse; quae coniectura vana est, nam in sch. EQ apud Dind. haec interpretatio extat: ἢ ἄκρως ἄοντα, ἤτοα (non ἢ!) αὐτάρκως κτλ.; scil. αὐτάρκως interpretamentum vocis ἄκρως est. - C. 432 sq. bene disseritur de κατ᾽ ἄκρηθεν > κατὰ κρῆθεν; attamen hanc verborum coniunctionem Homero omnino abiudicare malim, cum etiam λ 588 cum Leeuwenio κατ᾽ ἄκρηθεν praeferam; quo loco non de capite sermo est, cum fructus super caput Tantali pendeant, non ‘vom Haupte herab’ (de arborum capitibus agi vix credam). Eodem sensu habemus κατ᾽ ἄκρης ε 313. - C. 444 sq. (Ἀκτορίων) de geminis coniuncto corpore iam apud Hom. (ψ 638) agi ex eo loco non apparet; melius ‘later mythology’ Leaf ad Λ 709. C. 444 haec opinio praeter sch. Λ 709 ‘in Scholien sonst nicht’ occurrere dicitur; sed cf. sch. ψ 638 sq. c. 445 allatum, ex quo scholio nimis concise citato discimus eam Aristarcho placuisse. - In radicis sensum acuti designantis forma scriptura non sibi constat, e.g. * ak̑- in ἀκμή c. 416, ak- in ἄκρος c. 438, ‘Grundelement’ ἀκ- in ἄκων c. 447. - C. 450 sub 4 verbi ἀλάομαι perf. in indicativo (scil. attributo non addito, v.c. 451 sub G) vim praesentis non habere statuitur, id quod ex locis allatis non apparet; e.g. nihil in temporis indicatione interest inter ε 336 (ἀλώμενον ἄλγε᾽ ἔχοντα) et λ 167 (ἔχων ἀλάλημαι ὀϊζύν). - ρ 424 = τ 80 (c. 453) post ἀλάπαξε non supplendum est οἷκον, quod longo intervallo distat, sed ‘alles genannte’ (Ameis-H.). - C. 454 in vocis ἄλαστος etymologia et interpretatione antiquorum plura afferri poterant (e.g. ex EM, ubi Orion citatur). - C. 460 ἀλεγεινός non ‘ohne Bezug auf Schmerz oder Beschwerden’ (ita II2) adhibetur; et I 491 (ubi bene ‘troublesome, irksome’ Leaf) et Ω 30 (propter dolores, quos peperit, libido sic vocatur; ita fere Ameis-H.) ille nexus non deest. - C. 463 verba Eustathii ad Z 202 non ad ‘rapprochement étymologique’ spectant, sed meram figuram rhetoricam (παρήχησιν) designant. - C. 464 in ἀλέη II ad spiritum illustrandum etiam exemplum notissimum ἁνύω afferri poterat iuxta alia ab Aelio Dionysio citata. - C. 467 in nomine proprio Ἀλέκτωρ fuse de gallo gallinaceo disputatur, qui fortasse temporibus Homeri iam notus, sed casu quodam in carminibus epicis veteribus nominatus non esse dicitur. Haec relectis, quae scripsit Hehn, Kulturpflanzen u. Haustiere (p. 260 sqq.5; ab auctore non citatur), mihi verisimilia non videntur. Praeter anserem aves domesticae apud Homerum desunt, qui, si gallum novisset, eum certo silentio non premisset, cum variis locis, e.g. in lucis ortu commemorando, occasio eius mentionem faciendi se offerret. Quod additur nomen galli ab Hesch. traditum ἠῑ́κανος ad tempora antehomerica spectare, hoc melius aberat, cum praeter etymologiam ‘der in der Frühe singende’ (quae, si radicem kan concedimus, in priore vocis parte dubia est) nullum argumentum afferatur. - Nomen Ἀλέξανδρος c. 468 origine graecum non esse, sed ex lingua hittitica fluxisse pro certo affirmari posse statuitur; prudentius RE 18,2 (1949), c. 1486: ‘muss die Frage offen bleiben’. Idem valet in Ἄλκανδρος (c. 493). - In ἁλιᾱής (c. 482) a longum esse ‘mit Kompositionsdehnung’ perhibetur productionis metricae mentione non facta, quam apud Chantraine 1. ab auctore c. Gr. H. I p. 100 in causa esse iure legimus. Risch etiam ab auctore allatus (§ 31g) nihil statuit praeter quantitatem τοῦ α. Haec partim etiam pertinent ad ἀκρᾱής, de qua voce iam egi, ubi Risch omittitur. | |
[pagina 204]
| |
Studium opiniones grammaticorum aliorumque virorum doctorum concise reddendi effecit, ut eas parum recte cognoscamus, id quod iam in prima censura animadverti. - C. 493 legimus Ἀλκεῖ́δης non ab Ἀλκεύς originem ducere, sed hoc nomen ab illo; quomodo Ἀλκεῖ́δης ex * Αλκαιῖ́δης (ab Ἀλκαῖος) ductum sit, auctor ratiocinatione ingeniosiore quam probabiliore demonstrare conatur. ‘Ausgang - εύς ist im heroischen Kurznamen viel beliebter als im historischen’ exemplis allatis Fick-Bechtel, Die gr. Personsnamen p. 375. Si Ἀλκεύς re vera iam nomen mycenaicum erat (v. ἀλκή E ead. c. addito signo?), omnis dubitatio sublata est. In universum mycenaica sparsim et dubitanter conferuntur, velut in ἀλείϕατος (c. 466) et in Ἀλεκτρυών (c. 467). - C. 501 Aretam olim in Odyssea Alcinoi non fratris filiam, sed sororem fuisse (ita Hes. fr. 71) post Murrayum et alios auctor in voce Ἀλκίνοος perhibet, dum τοκήων η 54 aliam interpretationem admittere non sinit. Sed eam vocem, ut πατέρες in sch. ad h.v. collatum, sensu latiore adhibitam esse complures interpretes, ut Merry-Riddell, Van Leeuwen, Stanford, iure mea quidem opinione statuunt. Etiam si concedimus traditionem apud Hes. servatam antiquiorem esse, tamen nihil obstat, quominus ipse Homerus eam mutaverit (Van Leeuwen). - C. 505 historiam de Herculis ortu in T narratam, quamquam ἐν Θήβῃ legamus v. 99, fortasse Argis gestam esse temere conicitur cl. v. 115 et 122, qui versus ad Eurysthei ortum spectant. Immo huius historiae lepor in eo vertitur, quod Iuppiter parum caute non dixerat ὃς Θηβαίοισιν ἀνάξει, sed ὃς ... περικτιόνεσσιν ἀνάξει (v. 104). - Venimus ad ultimam eamque scrupulosissime tractatam vocem ἀλλά (c. 505), cuius dissertationis ultima pagina, quae prima fasciculi insequentis futura est, iam in pagina tegumenti vice fungenti huius fasciculi additur. In hac repeto, quod ad primam vocem (αἱρέω) dixeram: cum laudabili diligentia significationes et usus vocis ἀλλά quam subtilissime distinguuntur, fit, ut hic illic distineri vix possint; e.g. c. 509 primum exemplum sub 1 a (‘dir. Gegensatz’) est A 276, in quo inest id, quod sub 1 c notatur: ‘Resultat’ vel ‘Folgerung (also)’; discrimen, utrum ‘dir. Gegensatz’ adsit necne, multis locis tenuissimum est. Accedit, quod litterarum distinguendi causa praemissarum (1 a α etc.) copia tanta fit, ut lectores vix viam invenire possint, cum praesertim singulae partes eis litteris indicatae parvis tantum spatiis seiungantur. Ne quid nimis! - Finem faciens addo me inter typothetarum errores raros hos notavisse: c. 482, l. 24 a calce: Gr,; c. 484, l. 26: ἀλιαστον; c. 494, in ἀλκή, l. 2: Benveniste, Origenes; c. 509, l. 15 a calce: 1 α α etc., nisi fallor, pro 1 a α etc.
Groningen, Helper Esweg 23 W.J.W. Koster | |
Jules Labarbe, La loi navale de Thémistocle. (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège. Fasc. CXLIII.) Société d'Édition ‘Les Belles Lettres’. Paris, 1957. Fr. 750.In dit prachtige boek wordt alles wat er vastzit aan de wet, waarmee Themistocles de bouw van een grote Atheense vloot aan de gang bracht, bestudeerd met een grondigheid, een veelzijdigheid van kennis en een slagvaardigheid, die het grootste respect afdwingen. De titel is misleidend neutraal, want het boek wordt vooral hierdoor gekenmerkt dat de schrijver zich volledig concentreert op de analyse van de quantitatieve gegevens in zijn bronnenmateriaal: op deze manier verduidelijkt hij de algemeen historische betekenis van deze wet en de genialiteit van de maker ervan wel, en terdege, maar hij maakt deze laatste punten toch nergens uitdrukkelijk tot zijn onderwerp. Zo heeft hij trouwens gewerkt in de geest van Themistocles zelf. We weten nl. van Plutarchus (Vita Them. II) dat deze als scholier het ἠθοποιόν, het karaktervormende, in de opvoeding gering schatte, maar wel gaf om praktische, het intellect oefenende stof. | |
[pagina 205]
| |
Het doel van de schrijver is in het algemeen het nauwkeurig controleren en combineren van alle in cijfers geformuleerde gegevens van de overlevering: ik zal proberen dit duidelijk te maken door de inhoud van het boek op enkele essentiële punten weer te geven: Eerststelt L. vast om hoeveel geld het ging. Herodotus noemt geen bedrag, wel de 200 triëren die ervan gebouwd konden worden. Andere bronnen spreken òf van 100 talenten òf van 100 schepen, en er is een opvallende tegenstelling: de ene bron spreekt van mijnen bij Laurium, de andere van die bij Maroneia (hier waren kort voor 484 de nieuwe aders ontdekt). L. zegt nu: het waren 200 talenten, 100 van Laurium en 100 van Maroneia, voor één talent kon een schip worden gebouwd [dit is een redelijke veronderstelling]: Herodotus bedoelt dus ook 200 talenten. (De identiteit van de opbrengst van beide mijngebieden is geen toeval, maar een schatting voor de eerste tijd van de exploitatie: de pacht van de nieuwe mijnen werd voorlopig vastgesteld naar de opbrengst van de oude.) Dan: wie zouden er mee gedeeld hebben, als Themistocles niet met zijn wet gekomen was? Elke Athener ὀρχηδόν zegt Herodotus, of ὀρχιδόν. De handschriften verschillen hier. Ὀρχηδόν (dat nergens anders voorkomt) zou iets als ‘in een rij’, ‘stuk voor stuk’ moeten betekenen. Ὀρχιδόν daarentegen, af te leiden van ὄρχις: testikel (‘les sociétés anciennes ... ne liaient pas toujours la dignité du language aux mêmes pudeurs qui sont de mise dans la nôtre’, p. 65), is in betekenis gelijk aan ἡβηδόν en dan betekent het ‘mannen van 16 jaar af’. Dit geeft een veel exactere zin aan Herodotus' woorden. Er is nòg een reden om juist aan deze groep te denken: de eerste verdelingen van zilver moeten dateren uit de eerste tijd na de tyrannen: toen beschikte men enkel over de lijsten van de oude phratriën, waarin elke man werd ingeschreven na zijn 16e verjaardag. Overschakeling op de deme-lijsten van Clisthenes, die pas met het 18e jaar begonnen, zou onbillijk geweest zijn. Ieder zou 10 drachmen krijgen: in hoeveel tijd? Als de 200 talenten in één jaar verdeeld werden zou dit betekenen dat er 120.000 gegadigden waren. Onmogelijk: de pachtsom moet voor meer jaren gegolden hebben en analogie met het pachtsysteem van de 4e eeuw maakt 3 jaar waarschijnlijk. Dus 40.000 gegadigden per jaar. Dat men aanvankelijk gerekend had op deze verdeling wordt nog waarschijnlijker door de geconstateerde aanmaak, omstreeks 485 volgens Seltman, van dekadrachmen. Een volgend probleem: liep de pacht tot aan het begin van de inval van Xerxes of was er toen al een volgende termijn begonnen? Wanneer diende Themistocles feitelijk zijn voorstellen in? De traditie is verdeeld: er is zelfs een passage bij Plutarchus die de zaak vóór 490 plaatst: de overbodige bestrijding hiervan geeft L. gelegenheid voor een vuurwerk van geleerdheid, p. 84: noot 1! De tegenstrijdige data, die overgeleverd zijn voor het ostracisme van Aristides worden op brilliante wijze geëxpliceerd en gecombineerd met de gegevens over de latere organisatie van de verpachting van de mijnen en de inning van de pacht. Resultaat: Aristides werd begin 482 verbannen kort nadat Themistocles zijn voorstellen had ingediend; de eerste termijn van de wet liep van zomer 483 tot zomer 480, de slag bij Salamis (eind September 480) viel m.a.w. in de tweede termijn. Zelfs wordt het buitengewoon lastige probleem aangepakt welk deel de nog niet achttienjarigen en de meer dan zestigjarigen van de 40.000 ontvangers vormden. Hierbij blijkt de in deze orgie van scherpzinnigheid toch niet verdwenen voorzichtigheid van de schrijver. Schattend naar zorgvuldig gekozen parallellen uit de demografische cijfers van het Europa van de laatste 100 jaar komt hij tot, zoals hijzelf zegt, plausibele percentages. Jammer is dat hij geen gebruik heeft gemaakt van Burn's fundamentele artikel over de methodologie van dit demografische onderzoek (Hic breve vivitur in Past and Present IV, 1953). | |
[pagina 206]
| |
Maar zelfs hier biedt hij in elk geval een brede basis voor nader onderzoek, zoals overal waar kritiek en verschil van opvatting mogelijk blijven. De afgezaagde, en meestal overdreven, lofspreuk, dat het boek door geen onderzoeker op dit terrein verwaarloosd zal mogen worden, is hier zelfs al te zuinig, want het boek verdient het om zichzelf gelezen te worden als staal van onderzoek op het hoogste niveau, zij het niet door de beginner: het is vooral voor fijnproevers geschreven. Dat blijkt ook door de opzet van het betoog, die vooral in hoofdstuk IV doet denken aan een superieure detective-story. En dat is geen geringe lof.
Utrecht H.T. Wallinga | |
C.W. van Boekel, Katharsis. Een filologische reconstructie van de psychologie van Aristoteles omtrent het gevoelsleven (diss. Nijmegen). Utrecht, De Fontein. 1958. 270 pp.Nadat de schrijver in Hoofdstuk I zijn standpunt bepaald heeft ten aanzien van de chronologie van de werken van Aristoteles, behandelt hij in Hoofdstuk II tot IV stuk voor stuk die passages van Plato en Aristoteles waarvan hij meent, dat zij licht werpen op de katharsis, en voegt zo telkens nieuwe trekken toe aan zijn reconstructie, om tot slot in Hoofdstuk V Aristoteles' theorie te confronteren met de hedendaagse psycho-analyse en psychotherapie. De schrijver wijst erop, dat deze studie is gegroeid uit de vakkencombinatie van Klassieke Letteren en Ontwikkelings-psychologie. Nu is iemand die zich op ver uiteenliggende terreinen van wetenschap heeft georiënteerd, vaak in staat om feiten in een nieuw licht te zien en verklaringen te vinden waarvoor hem die binnen de traditionele grenzen van één wetenschap is gebleven, de ogen niet konden opengaan. Maar hoe belangwekkend wij een dergelijke aanpak mogen achten, dat de nieuwe verklaringen waartoe zij aanleiding geeft, altijd juist zouden zijn, is daarmee natuurlijk niet gezegd. Met alle waardering voor verscheidene voortreffelijke passages, zoals de uiteenzetting over het verschil tussen ἔλεοσ bij Aristoteles en het Nederlandse ‘medelijden’, menen wij, dat deze dissertatie meer aanleiding geeft tot kritiek dan tot instemming. De schrijver blijkt uitstekend thuis te zijn in de geschriften van Aristoteles, maar zijn stijl is slordig; formuleringen zoals op blz. 1, waar gesproken wordt van ‘1857, de eerste datum van de geschriften van Jakob Bernays’, zijn geen uitzondering. Bedenkelijker is het volgende: De schrijver pleegt bij de passages die hij citeert en vertaalt, een toelichting te geven waarin hij zich bedient van allerlei reeds eerder gevonden begrippen en termen van de katharsis-theorie. Dat is ongetwijfeld zijn goed recht, maar de voortdurende herhaling van telkens dezelfde grondgedachten kan bij de argeloze lezer gemakkelijk de suggestie wekken, dat van de veronderstelde katharsis-leer veel meer directe sporen te vinden zijn bij Aristoteles dan feitelijk het geval is. Men mag betwijfelen of het katharsis-thema wel zo centraal heeft gestaan in Aristoteles' psychologie als de schrijver meent. Ook ontbreken onjuiste interpretaties niet. Een voorbeeld hiervan vindt men op blz. 128, waar de schrijver onder verwijzing naar Poet. 1451 b 5-11 poneert: ‘Deze totaliteit, universaliteit, het samenwerken van alle elementen tot één geheel, het convergeren van alle gevoelsindrukken naar één richting, of hoe men het noemen wil, drukt Aristoteles uit in de term καθόλου.’ Slaat men de aangehaalde plaats na, dan blijkt Aristoteles daar te betogen, dat in tegenstelling tot de geschiedschrijving, die zich met de concrete gebeurtenis, het individuele geval bezig houdt, het drama zich interesseert voor τὰ καθόλου, het algemene, wil men: het algemeen-menselijke. Ook het vervolg van deze passage wordt door | |
[pagina 207]
| |
Dr. van Boekel onjuist weergegeven. Aristoteles merkt daar in aansluiting bij het voorafgaande op, dat de komediedichter zijn personen gefingeerde namen geeft. Dat de tragedie dit niet doet, vereist een verklaring: ‘Inde tragedie daarentegen houdt men zich aan de overgeleverde (γενομένων) namen. De reden daarvoor is, dat wat mogelijk is, groter overtuigingskracht bezit. Want terwijl wij van wat niet werkelijk gebeurd is, niet zonder meer vertrouwen, dat het mogelijk is, is het gebeurde klaarblijkelijk wel mogelijk.’ Bij Dr. van Boekel lezen wij echter: ‘(De) eigen redelijkheid van het poëtische kunstwerk ordent verschillende aspecten van de tragedie... zij regelt... zelfs de namen die de personen krijgen.’ De vraag, wat Aristoteles bedoeld heeft met de κάθαρσισ τῶν παθημάτων in zijn beroemde definitie van de tragedie, is èn op zichzelf èn in het kader van de door Dr. van Boekel geconstrueerde theorie wel het belangrijkste van de problemen die aan de orde komen. Helaas biedt een recensie bij lange na niet de nodige ruimte voor een bespreking. Wij moeten met enkele opmerkingen volstaan. Volgens de schrijver (vgl. blz. 172 vv.) berust de katharsis door middel van de tragedie hierop, dat bij het zien van de angstwekkende gebeurtenissen op het toneel in de toeschouwer een gevoel van angst wordt ‘gesolliciteerd’ en daarna onder invloed van de esthetische en redelijke aspecten van het dichtwerk tot rust gebracht, zodat een onderliggend lustgevoel wordt bevrijd van de druk van een bovenliggende angst en daarmee de innerlijke harmonie hersteld wordt. Van een verdringing in Freudiaanse zin is hier, ook naar de mening van de schrijver, geen sprake. Maar in zijn constructie lijkt de rol van onbewuste gevoelens toch wel uitermate belangrijk. Is het, indien de schrijver gelijk heeft, niet onbegrijpelijk, dat Aristoteles nergens de aandacht vestigt op de grote betekenis van het onbewuste? Wat zich afspeelt, wanneer de tragedie angst en medelijden opwekt en stilt, is zo verschillend van wat er gebeurt, wanneer de psycho-analyticus een zeer bepaald verdrongen complex bij zijn patiënt bewust weet te maken, dat een vergelijking van Aristotelische katharsis en moderne psychotherapie zinloos schijnt te zijn.
Abcoude W. Wiersma | |
G.B. Pighi, I ritmi e i metri della poesia latina, con particolare riguardo all' uso di Catullo e d'Orazio. La Scuola Editrice, Brescia [1958]. Pp. 220. Pr. 2300 Lire.Sicut ex huius artis metricae exemplo compendiario (‘saggio dell'opera’), quod seorsim editum est, prooemio discimus, Pighi eum titulum selegit, ut indicaret principia, quae linguae graecae et latinae versibus et orationi solutae artificiose compositae subsunt, multifaria esse et non solum in syllabis secundum quantitatem dimetiendis niti. Iuxta hunc ‘rhythmum qualitativum’ et ‘rhythmum syllabicum’ versuum aeolicorum aliorumque agnoscit rhythmum dispositione verborum et rhythmum dispositione sententiarum effectum; hunc in oratione soluta adhiberi, illum in versu saturnio statuit. Cum hanc artem sensu stricto esse vellet omissis disquisitionibus de rebus, de quibus ambigitur, opiniones suas proferre satis habuit; quae, cum a viro et rei metricae et rei musicae peritissimo proficiscantur, ad hanc materiam intricatam melius cognoscendam multum adiuvant. Quamquam titulus praecipue Catullum et Horatium designat, tamen cuncta genera doctrinae rhythmicae a Pighio distincta ita tractantur, ut et in litteris graecis (in his quidem, quantum ad metra latina illustranda sufficit) et in litteris latinis universe culta concise et clare exponantur. Gratissimum epimetrum est ultima pars huius libri (Musiche su ritmi e metri antichi, p. 145 sqq.), qua diversorum carminum (plerumque latinorum, sed etiam graecorum) verba notis musicis hodiernis instructa continentur; inter quas melodias tantum non omnes renatis litteris et postea compositas complures Pighii ipsius sunt. | |
[pagina 208]
| |
Quod ad artem ipsam attinet, in compluribus rebus me aliter sentire in hac disciplina, quae consensum etiam peritorum vix admittat, non est, quod addam. Imprimis genera rhythmorum in initio commemorata a Pighio nimis absolute et artificiose distingui mihi videntur. Licet versus aeolici numero fixo syllabarum et basi libera discrepent, tamen principium quantitativum praevalet, ut a ceteris metris graecis segregari non debeant; praeterea origo indo-europaea versuum aeolicorum, quam Pighi variis locis (e.g. p. 33) versibus veterum Indorum comparatis pro certa ponit, mihi, ut minime dicam, dubia videtur. Certe dodecasyllabus alcaicus Hephaestionis (p. 33, 12 Consbruch; locus non recte indicatur p. 34), qui ex monometro iambico et ex glyconeo componitur, ex dodecasyllabo indo-europaeo duci et forma archaica asclepiadei minoris dici non potest; quod hi versus in stropha quadam alternant (Alc. 43D), hoc nihil de affinitate propiore docet, cum in strophis varii versus coniungi possint, velut in stropha alcaica. Tertio generi rhythmico (ritmo verbale) versus saturnius adnumeratur. Quamquam clarum est formam et dispositionem verborum in eo versu constituendo alicuius momenti fuisse, tamen non tantum distat a ceteris versibus latinis, ut generi separato attribuendus sit. Immo in saturnio magnae partes dandae sunt quantitati et accentui (huic meo saltem iudicio, nam Pighi linguam latinam ante seram aetatem imperatoriam praeter vetustissimum accentum initialem accentu dynamico caruisse statuit; v. p. 121 et p. 27). Schemata a Pighio p. 125 picta, in quibus numeri syllabarum singulorum verborum tantum ratio habetur, ad indolem versuum ipsorum, quos arte graeca versus faciendi iam cognita compositos esse obliviscendum non est, intelligendam non sufficiunt; praeterea compluribus locis signa recta non sunt (Ο Ο pro duobus verbis disyllabis; cf. tabula p. 122). Quartum genus (ritmo di frase; p. 126 sqq.) et clausulas sermonis pedestris et versus serioris aevi in accentu dynamico nisos comprehendit, quae coniunctio meo quidem iudicio longius petita est; non video, cur versiculi in Aurelianum cantati (p. 157 Morel) et pseudo-hexametri Commodiani medium locum inter clausulas quantitativas et dynamicas obtinere debeant. In singulis rebus complura afferre poteram, de quibus aliter iudico; e.g. p. 51 systema Anacreontis 5D ex tribus glyconeis et ex pherecrateo constans mihi non est un doppio gliconeo e un priapeo, nam bina cola coniungenda non esse docent alia systemata Anacreontis, quae ex numero impari colorum constant, velut Anacr. iD; p. 81 ithyphallicus iniuria hypercatalecticus, non brachycatalecticus dicitur (cf. Heph. p. 19, 5 Consbr.); p. 112 in metris lyricis choricis licentiam quam maximam fuisse statuitur, cui subscribere nolim; p. 114 in membris epitriticis dictis dactylepitritorum genuini epitriti, in quibus ratio 3:4 sit, agnoscuntur, quae equidem nihil differre a syzygiis iambicis et trochaicis longa irrationali praeditis puto. Sed ea, quae scripsi, iam sufficiunt, ut non solum demonstrem, quae de metricorum opinionum discrepantia dixeram, sed etiam, ut ostendatur librum Pighii ingeniosum dignissimum esse, qui ab omnibus, quibus cognitio structurae rhythmicae litterarum antiquarum cordi est, legatur.
Groningen W.J.W. Koster | |
Guillaume Stégen, Les Épîtres Littéraires d'Horace. Namur, Wesmael-Charlier, 1958. 232 pag. B. Fr. 195.De bedoeling van de auteur is vooral om de systematische opbouw van de Ars Poetica aan te tonen, waarbij hij concludeert tot een hoofdindeling, naar inhoud en vorm, in 3 partijen: vs. 1-152, 153-294 en 295-476, evenals Immisch, Villeneuve e.a. Deze grote partijen kunnen elk weer worden onderverdeeld in | |
[pagina 209]
| |
3 ‘chapitres’ van telkens ± 50 verzen, en deze weer in 2 onderling contrasterende stukken van ± 25 verzen. Zijn conclusie is dan (p. 170): ‘Il résulte de tout ceci que, contrairement aux apparences, l'Art Poétique n'a pas du tout été écrit à la manière d'une causerie familière, sans aucun souci d'ordre ni de clarté, mais qu'au contraire le poète qui a recommandé ces qualités du style en a donné ici même un magnifique exemple, qui les réalise jusqu'au raffinement.’ Nu is dit op zichzelf geen nieuws, immers de Horatius-litteratuurGa naar eindnoot1. gaat steeds meer in deze richting en juist in zijn litteraire brieven werkt Horatius graag met symmetrie en contrastwerking en een zekere ingenieuze schematisering valt niet te ontkennen. Maar toch moet men m.i. voorzichtig zijn en de nadruk niet al te zeer leggen op de stelselmatige ordening. Dan dreigt het gevaar van eenzijdigheid en komt de dichter te kort, een gevaar, waaraan Stégen ook in zijn beide boekjes over de Bucolica van Vergilius niet is ontkomen. Zo zal ook wel te verklaren zijn, dat de schr. op p. 203/4 is uitgegleden, waar hij de brief aan Augustus (Epist. II 1) analyseert: de passage 232-270, dus 39 verzen, is langer dan de andere; Stégen veronderstelt nu, dat Horatius ter wille van de symmetrie oorspronkelijk had willen afsluiten met vs. 259, waarbij de normale lengte van 28 verzen zou overeenkomen met die van de andere partijen. Hor. zou toen in een impasse zijn geraakt: hier eindigen was wat grof t.g.o. Augustus, omdat hij zijn weigering nog moest motiveren. Toen heeft de dichter ‘peut-être sur le conseil de Virgile’ (p. 204) de verzen 260-270 nog toegevoegd. Dat moet dan echter een advies vanuit de Eilanden der Gelukzaligen zijn geweest, want deze brief is van ± 13 v.C. en Vergilius was al 6 jaar geleden overleden! Hier ziet men duidelijk het gevaar van te veel willen schematiseren. Juist dit slot is nodig om op elegante wijze zijn weigering te motiveren en tevens stylistisch fraai gevonden om een zekere harmonie te bereiken: het slot correspondeert immers prachtig met de beginverzen en een rekensom is hier zeker niet op zijn plaats. Stégen bespreekt na zijn uitvoerige analyse van de A.P. op dezelfde wijze, maar korter, de brieven aan Maecenas (I 19), aan Augustus (II 1)Ga naar eindnoot2. en aan Florus (II 2) en concludeert ook hier tot een zorgvuldig afgewogen opbouw. Het tweede kenmerk van het boek is het verwijzen naar theorieën over poëzie of aesthetica in de Oudheid en in latere perioden. Men zal dan ook naast talloze citaten uit Aristot., Cic., Sen., Petron., Quint. en Macr. ook uitspraken aantreffen van Montaigne, Boileau, Rousseau, Goncourt, Valéry, Gide, Bremond, Sartre, e.a. Voor de interpretatie geeft het boek niet veel, maar dat was ook niet de bedoeling; als Stégen toch interpreteert, stelt hij dikwijls teleur, b.v.: A.P. 46 in verbis ... serendis: de schr. ziet hierin het gerundivum van sero = zaaien (‘création de nouveaux mots’, p. 28), hoewel in 47 gesproken wordt van een callida ... iunctura en in 242 tantum series iuncturaquepollet deze beide begrippen zelfs gekoppeld worden. Dan kan een lezer van vs. 46 toch ook alleen maar denken aan sero = rijgen. In 212-213 is geen sprake van slaven, die aanwezig zouden zijn in het theater (p. 81); turpis doelt op het plebs. In 240 kan ik geen tegenstelling zien in ex moto en fictum carmen; de juiste verklaring vindt men m.i. bij Kiessling-Heinze en Wilkins. In 286 moet men Nec minimum toch wel beschouwen als een litotes = maximum. Op p. 175 tracht Stégen edixit (Epist. I 19, 10) te verdedigen, wat toch slecht gaat; alleen, als men met de beste MSS edixi leest, ontstaat een goede samenhang met vs. 17 quodsi pallerem casu (cf. Fraenkel, op. laud. p. 340, n. 6). Maar bij vs. 28 van dezelfde brief horen we geen woord, hoewel hier grote moeilijkheden schuilen (cf. Fraenkel, p. 342-6). | |
[pagina 210]
| |
Enkele storende drukfouten zijn: p. 30 in vs. 62 is uitgevallen ritu; p. 47 l. Bücheler (2x); p. 76 in vs. 193 l. chorus; p. 88 l. 244 (niet 224)); p. 96 l. 251-274.
Groningen R.E.H. Westendorp Boerma | |
Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, aangevangen door prof. dr. G.G. Kloeke en zijn medewerkers, voortgezet door de Dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, zevende aflevering, Leiden E.J. Brill, 1958.Van de tien kaarten van deze aflevering ligt weer, zoals al vaker het geval bleek, een groot percentage in de agrarische sfeer (ui, melkzeef, zolder boven de koestal, korenschoof, hok (van korenschoven) en bos stro (gedorst koren)). Een ervan, de kaart van de melkzeef, had dr. Jo Daan reeds tot een voorproefje verleid in Driemaandelijkse Bladen 4,97 waar zij een voorlopig kaart (in één kleur) met een toelichting gepubliceerd heeft. Het valt ons op dat er tussen beide nogal enig verschil waar te nemen valt. De Friese vorm bv., die daar tsjems luidde, wordt nu als tjems gespeld. De zifke-vormen die toen enkele keren voor Noord-Brabant opgetekend werden, komen nu niet meer voor; ten dele zijn ze zelfs spoorloos verdwenen. Overigens bevat de nieuwe kaart méér gegevens. Ze bestrijkt bv. nu ook het Belgische gebied, wat de vorige niet deed. Dit betekent uiteraard een belangrijke winst. Een andere kaart die al vaker behandeld is en in grove trekken reeds werd gepubliceerd, is de kaart ui. In Taal en Tongval II 10 vlg. behandelde P. d'Haene de namen van de ui in de Zuidnederlandse dialecten (aan de hand van een kaart voor dat gebied) en in Taal en Tongval VII 176 vlg. heeft mej. Suzie Hoevers, die thans de volledige kaart voor de Taalatlas getekend heeft, al een globale schets voor het noorden en daarbij de taalkundige commentaar geleverd. Ook de kaart van de korenschoof was ons reeds door het artikel en de voorlopige schets van dr. Daan in Taal en Tongval IV 164 vlg. bekend. Thans heeft zij echter nog van nagekomen materiaal gebruik kunnen maken. Nog een kaart die inmiddels al behandeld en - bij wijze van overdruk - gepubliceerd was, nl. in Taal en Tongval jrg. 9, is die van de doodkist. Zoals ook van de vorige afleveringen reeds gezegd kon worden, voldoet het geschonken materiaal aan redelijke eisen van betrouwbaarheid. Het is waar dat er op de kaarten vaak vormen opduiken die isoglossentrekkers in verlegenheid brengen. Zo verbazen mij wel in Noord-Brabant op de kaart korenschoof de verspreide garf-opgaven in het gerf-gebied en de bos-opgaven tussen - ruwweg gezegd - Cuyk en Megen. Ik vraag mij ernstig af of ze ten dele geen reflexen zijn van het feit dat zij die ons over boerentaal moesten inlichten, deze eigenlijk niet geheel beheersen. Zowel het meer beschaafde vocalisme van garf als het passepartoutachtig karakter van bos versterken mij in dit achterdochtige vermoeden. | |
[pagina 211]
| |
Maar vaak liggen de zaken anders, b.v. bij tijl. Op kaart 7 hok (van korenschoven) wordt deze vorm twaalf keer in Peelland opgegeven, maar ook nog viermaal daarbuiten. Het betreft hier echter een ‘ongewoon’ woord dat misschien met os. tëla (Garbenreihe) en nhd. Zeile gelijk te stellen is. Wie zou dus durven beweren dat die vier ‘buitensporige’ opgaven zo maar domweg op vergissingen berusten en dat ze ter plaatse niet autochtoon zijn? Wat de techniek van het kaartentekenen betreft, de keuze nl. van kleur en symbool, heeft Heeroma reeds in De Nieuwe Taalgids 1959, 14 vlg. de ui-kaart van Mej. Hoevers scherp gecritiseerd. Inderdaad beantwoordt hier de tekening niet aan de probleemstelling, een probleemstelling die door Heeroma toch reeds jaren geleden bekend was gemaakt. Afdalend tot kleinigheden zou men nog enkele voorbeelden meer kunnen aanhalen. Op kaart 8 bos stro tekent dr. Daan de bos-opgaven zwart en de Limburgse boes(j)-opgaven gekleurd, hoewel men daar toch kennelijk met hetzelfde woord te maken heeft. Zo zou ik ook op kaart 10 spijbelen, die een hypertrofie van lexicalia te zien geeft - het is mij tussen twee haakjes niet geheel duidelijk of ik puzzara of puzzeera moet lezen - de opgaven haozeschool houden en (h)oaze gaan dezelfde kleur gegeven hebben als de imposante groep van haag (school). Hun ligging binnen dit gebied maakt het toch hoogstwaarschijnlijk dat ze uiteindelijk op het type haag(school) teruggaan. Als tekentechnische onvolkomen- of althans raadselachtigheden moge ik signaleren dat in de legenda van juistgenoemde kaart voor karoelen het betrokken symbooltje schijnt vergeten te zijn en dat op kaart 5 van de zolder boven de koestal minstens twee rode tekens uit de Langstraat in de legenda geen verantwoording vinden. Ook weet ik met de verklaring van het oranje streepje bij Den Bosch op kaart 2 melkzeef geen weg. In het algemeen kan men zeggen, dat de keuze van kleuren en tekens de kaarten ogenblikkelijk doet spreken. Voor een deel is dit evenwel ook hierin gelegen dat de auteurs zich om allerlei klank- (en ook wel om andere?) varianten weinig schijnen te bekommeren. Daardoor wordt de legenda van de kaart vaak ook sterk gereduceerd. Zeer groot is het aantal symbolen waarbij de vage aanduiding ‘en varianten’ gezet wordt; men zie bv. de kaarten van korenschoof en hok en (met andere terminologie) die van doodkist. Op de kaart van de korenschoof zijn zelfs verschillende varianten geëgaliseerd die mej. Daan op haar voorlopige kaart in Taal en Tongval nog onderscheiden had. Zo is bv. het onderscheid tussen gerf en gerw verdwenen. Ik betreur dit eigenlijk toch. Schönfelds behandeling van die auslautende groep in § 47 van zijn Historische GrammaticaGa naar eindnoot1. heeft mij nooit erg bevredigd en elk betreffend gegeven zou mij in de Taalatlas welkom zijn. Als men nu deze te veel fonematische onderscheidingen verdoezelt, kan de klankhistorie met recht haar beklag doen. Misschien zou het ook, als de klanken nauwkeuriger waren aangegeven, op krt. spijbelen in het oog springen dat schuilwacht een reïnterpretatie van een dialectvorm van schoolwacht is, waarbij een klankkaart van schuilen wellicht de laatste opheldering zou geven. Kan schuilwacht nl. niet ontstaan zijn op de grens van een gebied waar school en (ik) schuil homoniemen zijn, doordat beide klankwettig een oa vertonen? Als wij nu weer verlangend uitzien naar de volgende aflevering - elke toch verschaft licht in talloze vragen die ons belang inboezemen - hopen wij dat ook de commentaar niet lang meer op zich zal laten wachten. Als één van de voorbeelden waar die strikt noodzakelijk is, moge ik wijzen op het vijfde symbool van kaart 3 tweede persoon van het meervoud in het praesens, waar achter het teken te lezen staat ‘stam + t, ook alleen stam’. Hoe wij dit precies hebben op te vatten lijkt ons van het hoogste belang, met name voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het Afrikaans met zijn deflexie van het werkwoord.
Nijmegen A. Weijnen | |
[pagina 212]
| |
Bibliografie der dialecten van Nederland. 1800-1950. In opdracht van de Dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen samengesteld door P.J. Meertens en B. Wander. N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1958. 400 blz. Prijs geb. ƒ 35,-.Iemand behoeft geen chauvinist te zijn om het op prijs te stellen, als wetenschappelijke prestaties van zijn landgenoten door een buitenlands geleerde met waardering worden vermeld. In het tweede deel van zijn La Dialectologie laat Sever Pop zich over het werk van verscheidene Nederlandse geleerden lovend uit en spreekt hij van ‘l'extraordinaire développement de la dialectologie néerlandaise à l'époque contemporaine’. Ware het hier aangekondigde boek niet na het zijne verschenen, hij zou het ongetwijfeld een loffelijk epitheton waardig hebben gekeurd en hij zou met nog meer overtuiging geschreven hebben: ‘La bibliographie concernant ce domaine est très étendue’. Wat Meertens en Wander hier met hun medewerkers tot stand hebben gebracht, maakt ons het smalle gebied van onze parate kennis wel zeer bewust en geeft ons tevens de aangename zekerheid, dat we in het vervolg met weinig moeite paraat kunnen hebben wat we nooit hebben geweten. In de Inleiding vertellen de auteurs de wordingsgeschiedenis van hun werk als voorlopig laatste fase van de ontwikkeling der dialectbibliografie in Nederland en verantwoorden zij hun begrenzing van de stof in tijd en ruimte, alsmede de wijze waarop zij hun uitgebreide collectie titels hebben geordend. De primaire indeling is die in een systematisch-filologisch en een alfabetisch-geografisch deel. Het verschil tussen literatuur over en literatuur in dialect is niet als indelingscriterium gebruikt. De dialectteksten zijn niet op hun belletristische waarde en ook niet op hun zuiverheid getoetst. Dat ook de wetenschappelijke publikaties alle als gelijkwaardig zijn opgenomen, spreekt van zelf. De hoofdrubrieken van het eerste deel zijn: Bibliografie; Methode, geschiedenis en stand van het dialectonderzoek; Werken van algemene aard; Atlassen en algemene dialectkaarten van Nederland of het gehele Nederlandse taalgebied; Grotere dialectgebieden; Stammen en dialect; De betrekking tussen het dialect en de cultuurtaal (wezen en waarde van het dialect); Beroeps- en standentalen; Spelling; Fonologie; Intonatie; Studies over klankverschijnselen; Studies over vormverschijnselen; Syntaxis; Oorzaken van taalverandering; Etymologie; Woordstudies (al of niet met kaarten); Studies over dialectliteratuur. De indeling van het geografisch gedeelte is een eenvoudige twee-deling: de geschriften over elke provincie zijn òf algemeen òf speciaal; in het laatste geval hebben ze betrekking op afzonderlijke streken en plaatsen. Het heeft weinig zin, een discussie over deze ordening van de vele honderden titels te beginnen. Als we ons het doel van het werk voor ogen houden, moet ze geslaagd worden genoemd. De auteurs beloven ons een supplement, dat de titels over de jaren 1951-1960 zal bevatten, met een aanvulling en correctie op het eerste deel. Misschien kan daarin onder ‘De betrekking tussen het dialect en de cultuurtaal’ ook het boek van fr. V. van Nispen worden vermeld: Verkenningen op het gebied van taal en taalonderwijs (Tilburg, 1946) en is er onder ‘Stammen en dialect’ een plaatsje te vinden voor de titel van de kritische beschouwing, die H. Bruch in de Nieuwe Taalgids XXVI aan Van Ginnekens theorie over de erfelijkheid der klankwetten heeft gewijd. Maar waarschijnlijk ligt dit artikel aan gene zijde van een grens, waarover de bibliografen in hun Inleiding niet spreken, maar die zij toch getrokken moeten hebben. Wie behalve publicaties over en in Nederlandse dialecten ook publicaties opneemt over dialectologie in het algemeen en over de met dit onderdeel der taalwetenschap in verband staande problemen van wijdere strekking - zoals de vraag naar de relaties tussen stam en dialect (volk en taal) en naar de oorzaken van taalverandering -, kan wat het laatste | |
[pagina 213]
| |
betreft niet naar volledigheid streven. Het aantal titels zou nog veel groter worden dan het al is en zijn boek zou van karakter veranderen. Hij moet dus een keuze doen. Dat hij zich beperkt tot die geschriften, waarin een algemene theorie speciaal in verband met Nederlandse dialecten wordt ontwikkeld, is begrijpelijk en redelijk. Men kan echter ook betogen, dat een principiële bestrijding van zo'n theorie niet minder recht op vermelding heeft. Als een verklaring principieel onjuist is, kan ze ook niet voor Nederlandse dialecten juist zijn. De grenzen tussen het algemene en het speciale zijn onduidelijk. Geen grenzen schijnen er te bestaan voor het werk, dat in de loop van de laatste decennia alleen al op bibliografisch gebied door het Amsterdamse Dialectbureau is verricht. Want de hier aangekondigde uitmuntende ‘guide rouge’ is nog maar een excerpt van de bibliografie op kaarten, die zich in het perceel Nieuwe Hoogstraat 17 bevindt.
Oegstgeest C.F.P. Stutterheim | |
E.J. Haslinghuis, De gemeente Utrecht. (De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst; geïllustreerde beschrijving; deel II: De provincie Utrecht, eerste stuk.) Den Haag, 1956 (1ste aflevering).Deze eerste aflevering opent met een ongewoon omvangrijke, doch zeer welkome inleiding, waarvan ruim 30 rijk geïllustreerde pagina's de Utrechtse stadsgeschiedenis geven. Daarop volgt de Beschrijving der Monumenten, in de gebruikelijke classificatie, tot aan de Kerkelijke gebouwen. Het is alleszins te rechtvaardigen dat het hoofdstuk Verdedigingswerken ook het Romeinse castellum behandelt, men mist echter een enkele illustratie van de bewaarde fragmenten in het Centraal Museum. Deze opmerking kan ook elders een enkele maal geplaatst worden, zoals bij de voortreffelijke behandeling van het Stadhuiscomplex, waar men gaarne afbeeldingen van de fragmenten van Van Noorts gevel zou zien. Deze bescheiden wensen vallen echter wel in het niet bij het overigens zeer overvloedige afbeeldingsmateriaal, dat in dit deel van de Geïllustreerde Beschrijving geheel opgenomen werd in de tekst, welke derhalve ook op kunstdrukpapier is terecht gekomen. De onderscheiding tussen ‘Fig.’ en ‘Afb.’ is hierdoor overbodig geworden. Het is wat bevreemdend dat er wat betreft de opzet van verschillende delen in deze serie geen vaste regel gevolgd wordt; andere nog onlangs verschenen delen immers hebben voor de afbeeldingen alleen achterin een aantal bladzijden van kunstdrukpapier. Hoewel dit de eenheid van het boek niet ten goede komt, zou ik er toch op willen wijzen dat men zo in het tekstdeel tenminste potloodnotities kan maken, welke mogelijkheid juist bij dit soort publicaties zeer gewenst is. Bijzondere lof in de verschenen aflevering verdient de grondige behandeling van de in Utrecht zo interessante verdedigingswerken. Ook de verdwenen citadel Vredenburg is opgenomen. Betrekkelijk kort is de tekst van het hoofdstuk Bruggen, werven, kluizen, kelders, enz. Een aanvaardbare verklaring voor de bekende ‘werven’ (onderkaden) kon nog niet gegeven worden. Na enkele Militaire gebouwen volgt de behandeling van Paleizen en overheidsgebouwen. Uitvoerig zijn het Paleis Lofen, Paushuize en het v.m. Paleis van Lodewijk Napoleon beschreven. Daarachter komen de Rijksdienstgebouwen (en niet ‘Rijksgebouwendiensten’, zoals abusievelijk boven de betreffende pagina's staat vermeld). Hieronder vindt men gelukkig ook het nog geen 100-jarige Bureau der Inspectie van Invoerrechten & Accijnzen, echter zonder architekt, waaruit blijkt dat onze belangstelling voor de architektuur der 19de eeuw toenemende is, maar dat nog zeer veel onderzocht moet worden. | |
[pagina 214]
| |
De aflevering wordt afgesloten door de beschrijving der Gewestelijke Gebouwen (met name van de helaas zo verknoeide Statenkamer) en der Stedelijke Gebouwen, waarin, zoals gezegd, vooral het Stadhuis veel aandacht krijgt. Samenvattend kan van deze aflevering gezegd worden dat zij overal getuigt van de grote kennis, nauwgezetheid en liefde voor zijn onderwerp, welke de schrijver bij het opstellen bezield hebben, zozeer dat men met verlangen uitziet naar de voltooiing van dit belangrijke werk, waardoor ook het nu nog node gemiste register te raadplegen zal zijn.
Leiden J.J. Terwen | |
De Koran uit het Arabisch vertaald door J.H. Kramers, in leven hoogleraar in het Arabisch en de instellingen van de Islam te Leiden. Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1956.In de nalatenschap van wijlen prof. Kramers werd, naar in het voorwoord van deze uitgave wordt medegedeeld, een Nederlandse vertaling van de Koran aangetroffen. Zij was niet persklaar, en blijkens de aanwezigheid van talrijke op de tekst betrekking hebbende aantekeningen o.a. op taalkundig en dogmatisch gebied heeft Kramers stellig meer voor ogen gestaan dan een vertaling alleen. Wij hebben hier dus een torso voor ons, waarbij men slechts kan gissen naar het voltooide beeld dat Kramers heeft voorgezweefd toen hij zich aan dit werk zette. Dr R.W. van Diffelen, die het manuscript voor de druk heeft gereedgemaakt, heeft zijn taak beperkt tot het toevoegen van korte inleidende aantekeningen aan elk hoofdstuk en tot een summiere, op aantekeningen van Kramers in margine berustende annotatie. Een korte inleiding, ten dele eveneens getrokken uit aangetroffen notities, gaat aan de vertaling vooraf. Een uitgebreid naam- en zaakregister, van de hand van Kramers zelf, besluit het werk. Het is opmerkelijk, dat in de laatste decenniën de belangstelling voor de Koran weer zo levendig is geworden. Afgezien van de vertalingen die van Moslimse zijde, somtijds met propagandistische strekking, worden geboden en waartoe de in 1953 onder de auspiciën van de Ahmadiyya-beweging gepubliceerde Nederlandse vertaling van het heilige boek behoort, kan men wijzen op de Engelse overzetting van Richard Bell (Edinburgh, 1937), in 1953 gevolgd door zijn Introduction to the Qur'an, en op de Franse van Régis Blachère (1951), waaraan een waardevolle inleiding voorafgaat. Deze beide geleerden hebben, op het voetspoor van Nöldeke, tevens getracht de in de Koran overgeleverde stof fijner te onderscheiden dan naar de Moslimse indeling in Mekkaanse en Medinensische hoofdstukken. Bell is daarbij niet verder gegaan dan het aanwijzen van de voegen en het suggereren van oorspronkelijker verbanden binnen elk hoofdstuk, terwijl Blachère de tekst naar de veronderstelde chronologische orde der openbaringen heeft gerangschikt en dus in geheel andere volgorde heeft gegroepeerd dan de vulgata. Kramers is daartoe niet overgegaan; hij heeft zich beperkt tot het plaatsen van korte opschriften boven vele - niet alle - pericopen die hij binnen elk hoofdstuk onderkende. Bell heeft met zijn vertaling verder ten doel gehad ‘to understand the deliverances of Muhammad afresh, as far as possible in their historical setting, and therefore to get behind the traditional interpretation’. Dat schijnt, trots datgene wat de uitgever aan de binnenzijde van de stofomslag van het boek aan het publiek mededeelt, ook Kramers' bedoeling te zijn geweest. Er is namelijk een opvallende discrepantie tussen deze mededeling van de uitgever en hetgeen er omtrent Kramers' opzet in de inleiding (bl. XVII-XVIII) | |
[pagina 215]
| |
vermeld staat. De uitgever vervalt in de nog maar al te gebruikelijke, door Blachère (avant-propos pp. XXVI-XXVII) eveneens gesignaleerde misvatting, dat de Koran voor de Moslims ‘de grondslag (vormt) niet alleen van hun godsdienstig leven, maar ook van zeden en wetten, van rechtspleging en huwelijksleven’. Met ‘de grondslag’ is hier bedoeld ‘de enige grondslag’; deze onjuistheid heeft uiteraard als reclame-zin meer kracht dan de wetenschappelijk verantwoorde mededeling dat de Koran wel de eerste, maar niet de enige grondslag vormt. Doch dit nu daargelaten. Het is echter duidelijk, dat de vertaling, wil zij de Nederlandse lezer omtrent deze grondslag inlichten, dan zal moeten weergeven wat de traditioneel-gelovige Moslim in zijn openbaringsboek leest. Maar was het Kramers daarom te doen? Blijkens de inleiding stellig niet, want daar leest men: ‘Het is begrijpelijk, dat de Westerse tekststudies ernaar streven, zoveel mogelijk de oorspronkelijke betekenis van de tekst vast te stellen. De hier volgende Koranvertaling getuigt ook van dit streven, en wellicht schijnt zij dan ook door haar grote letterlijkheid hier en daar wat onbeholpen.’ Deze laatste toevoeging is bevreemdend, omdat men even tevoren (in het voorwoord van de bewerker) heeft gelezen, dat de tekst ‘uitmunt door de wijze waarop in de Nederlandse vertaling het Arabische origineel is benaderd’. Maar afgezien daarvan vergist de bewerker zich ernstig, wanneer hij het streven naar weergave van de ‘oorspronkelijke’ betekenis van de tekst en de letterlijkheid der vertaling met elkaar in verband brengt. Het eerste is een kwestie van interpretatie, het tweede een kwestie van taaleigen en stijl. De letterlijkheid immers zit hierin, dat Kramers, ongeacht de eisen van het Nederlands, tracht het Arabisch zoveel mogelijk op de voet te volgen, en daardoor komt tot vertalingen als: Zij die ongelovig zijn, gelijkelijk voor hen of gij hen gewaarschuwd hebt of niet gewaarschuwd hebt, geloven niet (2:(5)6), en: En Hij heeft voor hen bereid Gaarden, onderdoor welke rivieren stromen, eeuwig levend daarin voor immer (9:(101)100). Ik voor mij houd volstrekt niet van zulke ‘vertalingen’. Zij hebben met betere benadering van de oorspronkelijke zin van de tekst niets uitstaande en kunnen op zijn best worden verdedigd als ‘traductions pédagogiques’ bij het aanleren der taal. Maar als hulpmiddel voor de studie van het Arabisch is deze vertaling niet bedoeld. Voor de gewone lezer daarentegen belemmeren zulke vreemd geconstrueerde zinnen het begrip, en daarom horen zij in een voor het grote publiek bestemde editie niet thuis. Het is trouwens de vraag of Kramers, trots zijn opmerkelijke voorliefde voor bizarre woorden en zinswendingen als b.v. ‘genotengevers’ voor afgodendienaars, polytheisten (Arab. mushrikūn), bij een door hemzelf bezorgde uitgave deze en nog tal van andere oneffenheden (als b.v. 6:1: zij die ongevoelig zijn, i. pl.v. zij die ongelovig zijn; 6:7: over hen, i.pl.v. over U) niet zou hebben gladgestreken. Het is bijzonder jammer, dat het hem niet beschoren is geweest, zijn uiterst prijzenswaardig initiatief tot het vervaardigen van de eerste direct naar de Arabische tekst gemaakte Nederlandse vertaling geheel ten uitvoer te leggen naar de opzet zoals hij zich die had gedacht, en met het kritisch apparaat, dat hij zich voorstelde. De gedachte dringt zich op, of men er niet beter aan had gedaan, dit onvoltooide manuscript zoals het reilde en zeilde in een wetenschappelijke instelling te deponeren, of, toen tenslotte tot uitgave werd besloten, de overzetting van de Korantekst om te werken tot wat het boek thans helaas niet biedt: een bevredigende Nederlandse vertaling van de Koran.
Noordwijk, juni 1959 G.W.J. Drewes |
|