| |
| |
| |
De school van Aristoteles
Met de publicatie van Heft X (Hieronymos von Rhodos, Kritolaos und seine Schüler. Rückblick: der Peripatos in vorchristlicher Zeit. Register) heeft Professor F. Wehrli zijn Die Schule des Aristoteles, Texte und Kommentar (Benno Schwabe & Co, Basel) voltooid. De eerste aflevering van het omvangrijke werk verscheen in 1944, de laatste in 1959. Zestien aanhangers van Aristoteles' school, van Dicaearchus tot en met Diodorus van Tyrus, daarbij inbegrepen Heraclides Ponticus, eigenlijk meer Academicus dan Peripateticus, hebben er de hun toekomende plaats in gevonden. Dat Prof. Wehrli Theophrastus heeft buitengesloten, mag men betreuren, men moet toegeven, dat hetgeen ons bewaard is gebleven van de werken van Aristoteles' eerste opvolger, alleen al door de omvang minder geschikt was om te worden opgenomen in een dergelijke collectie.
Zo beschikt de vakman thans dank zij de ijver, nauwkeurigheid, kennis en scherpzinnigheid van Prof. Wehrli over een verzameling van zorgvuldig vastgestelde teksten met meestal beknopte, doch weloverwogen toelichtingen.
De voltooiing van Die Schule des Aristoteles geeft een gerede aanleiding om enkele opmerkingen te maken over het wijsgerig en wetenschappelijk bedrijf in het Lyceum, zoals dat uit deze teksten naar voren komt. Daarbij kunnen wij putten uit de voortreffelijke, aan inhoud rijke, maar misschien mede daardoor enigszins onoverzichtelijke Rückblick van 34 bladzijden, die de schrijver aan zijn boek heeft toegevoegd.
Reeds vrij spoedig na de dood van Aristoteles geraakten verschillende fundamentele gedachten van zijn systeem in de Peripatos op de achtergrond of werden uitdrukkelijk afgezworen. Men verdiepte zich daar nauwelijks meer in de grote problemen van de metafysica, maar schreef in populaire vorm bijvoorbeeld over wonderbaarlijke gebeurtenissen, vreemde dieren, mythen behandeld door tragedie-dichters, filologische kwesties; kortom, men hield zich bij voorkeur bezig met het verzamelen van wetenswaardigheden op terreinen die zeer ver van het centrum der wijsbegeerte lagen. Dat de werkzaamheid van de Peripatetische school zich in deze richting had verplaatst, was reeds lang bekend. Maar Wehrli wijst er terecht op, hoe deze ontwikkeling samenhangt met het bijzondere karakter van Aristoteles' eigen wijsgerige en wetenschappelijke oeuvre.
Men kan zijn geschriften in twee groepen verdelen. De eerste, ons slechts bekend door fragmenten en mededelingen uit de tweede hand,
| |
| |
omvat de jeugdwerken, ontstaan in de tijd toen Aristoteles als leerling van Plato deel uitmaakte van de Academie. Het zijn merendeels dialogen in stilistisch zeer verzorgde vorm, bestemd voor het grote publiek en als zodanig later door Aristoteles aangeduid als zijn ‘exoterische’ geschriften. Uit onderzoekingen van Werner Jaeger en anderen is gebleken, hoe belangrijk deze jeugdwerken zijn voor een juist begrip van de evolutie van Aristoteles als denker. Al lag het niet in zijn aard om de meester klakkeloos na te praten, de denkbeelden en de gehele persoonlijkheid van Plato hebben gedurende de twintig jaren, dat hij tot de Academie behoorde, een grote invloed op hem gehad. De jeugdwerken van Aristoteles ademden in vele opzichten dan ook dezelfde geest als de latere en laatste werken van Plato: zo werd bijvoorbeeld de goddelijke natuur van de planeten en de onsterfelijkheid van de ziel er met gloedvolle bewoordingen in verdedigd.
De tweede groep bestaat uit de werken van het ons overgeleverde corpus Aristotelicum, een reeks van boeken, uiteenzettingen en aantekeningen, die de schrijver gebruikte als hulpmiddelen bij het onderwijs aan zijn eigen leerlingen, toen hij als zelfstandig leraar en schoolhoofd optrad. Deze zogenaamde ‘esoterische’ geschriften, die dikwijls zeer moeilijke en abstracte onderwerpen behandelen, in vele gevallen kennelijk meermalen omgewerkt en bijgewerkt, slordig van taal en stijl en vol technische termen, zijn stellig nooit voor publicatie bestemd geweest. Zij zijn de bronnen voor onze kennis van het systeem waarvan Aristoteles in de kracht van zijn leven, niet lang na de dood van Plato de grondslagen heeft gelegd. Dat hij dit systeem in de loop der jaren op talloze punten heeft aangevuld, nader uitgewerkt en soms ook wel gewijzigd, behoeft ons niet te verwonderen.
Richten wij nu onze blikken op de geschiedenis van de Peripatetische school na de dood van de stichter, dan krijgen wij het volgende beeld. Een direct aanknopen bij de ideeën van Aristoteles zelf verwacht men het eerst en het meest bij zijn directe leerlingen te zullen vinden. In dit verband trekt Eudemus van Rhodos onze aandacht. Hij bewerkte weliswaar lang niet alle delen van het door Aristoteles ontgonnen terrein, maar de delen die hij bewerkte, waren wetenschappen welke in het systeem een zeer belangrijke functie hadden. Zijn geschriften over logica en fysica sloten zich zo nauw aan bij de overeenkomstige esoterische werken van Aristoteles, dat zij bijna het karakter kregen van commentaren daarop.
Ook Aristoteles' opvolger als scholarch, Theophrastus, trok, zij het op eigen wijze, de door zijn leermeester en vriend aangegeven lijnen door. Niet alleen deed hij, vermoedelijk op instigatie van Aristoteles, uitvoerige onderzoekingen op het gebied van plantkunde en geschiedenis der natuurfilosofie, maar ook trachtte hij in een reeks van monografieën de theorieën van Aristoteles over metafysica, logica en ethica, over de
| |
| |
staat en over de dichtkunst te verduidelijken en op allerlei punten te verbeteren en te verfijnen. Naast deze geschriften, die alle tot het esoterische genre behoorden, kennen wij van Theophrastus echter ook andere, bijv. essays over de vroomheid en over de rouw, die zich van de eerst genoemde duidelijk onderscheidden en door stijl, gedachten en wijze van behandeling van het onderwerp een exoterisch karakter droegen.
Is er bij Theophrastus nog een onmiskenbare scheidslijn tussen beide genres, bij anderen begint van lieverlede de grens te vervagen. Dit betekent, dat er meer aandacht wordt besteed aan aangename leesbaarheid, maar helaas betekent het tegelijk ook, dat strenge wetenschappelijkheid en filosofische diepgang worden opgeofferd aan het streven om interessant te zijn en zich aan te passen aan de belangstelling en het begripsvermogen van het grote publiek. Natuurlijk geldt dit ongunstige oordeel niet van alle hierna te noemen Peripatetici in gelijke mate, maar ook bij de belangrijkste van Theophrastus' tijdgenoten, Dicaearchus, Aristoxenus en Demetrius van Phalerum is de algemene tendentie duidelijk aanwijsbaar.
In Dicaearchus moet men ongetwijfeld een geleerde van formaat zien. Wij merken echter op, dat zijn Βίοσ ῾Ελλάδοσ, belangrijk als de eerste cultuurgeschiedenis van Griekenland, naar de vorm zeker niet esoterisch is te noemen, en dat bijv. de Τριπολιτικόσ, waarin hij de Spartaanse staatsregeling besprak, mogelijkerwijze een dialoog was.
Aristoxenus toonde zich een serieus geleerde in zijn werken over de theorie van de muziek, maar als wijsgeer is hij van geen belang. Uit het feit, dat hij verschillende monografieën wijdde aan Pythagoras en aan de Pythagoreïsche leer, mogen wij concluderen, dat hij zich ook vooral aangetrokken zal hebben gevoeld tot de min of meer Pythagoreïsch georiënteerde filosofie van de Academie en van de jeugdwerken van Aristoteles. Zijn biografieën van Socrates en Plato, berucht om de wijze waarop hij deze denkers belasterde, zijn nauwelijks meer wetenschappelijke prestaties te noemen.
Demetrius van Phalerum, in de politieke geschiedenis bekend, doordat hij in opdracht van koning Cassander van Macedonië tien jaar lang (317-307 v. Chr.) de stad Athene bestuurde, schreef behalve redevoeringen, filologische en historische werken ook beschouwingen over het toeval, het huwelijk, geestesadel, dankbaarheid enz. Tot wijsgerig werk van breder allure is hij niet gekomen.
Duidelijker nog blijkt de richting waarin de Peripatos afdrijft, wanneer men let op mannen als Clearchus, Chamaeleon en Praxiphanes. De eerste interesseerde zich blijkens de titels en fragmenten van zijn boeken voor vele uiteenlopende zaken, als daar zijn: occulte verschijnselen, merkwaardigheden uit het dierenrijk, exotische verhalen, spreekwoorden en raadsels, enz. Niemand zou hier heden ten dage een reden in zien om hem als filosoof te betitelen. Chamaeleon schreef naast
| |
| |
enkele essays over onderwerpen als het genot en de dronkenschap vooral monografieën over dichters. Ook Praxiphanes legde zich speciaal op de literatuurgeschiedenis toe.
Eigenlijk valt er nog slechts één wetenschappelijk en filosofisch werkelijk belangrijke figuur te noemen: Theophrastus' leerling en opvolger Strato. Deze schreef weliswaar de gebruikelijke vertogen over het koningschap, het geluk, de dapperheid, de rechtvaardigheid enz., maar hij behandelde ook vele detail-problemen van ontologie, fysica, fysiologie en kennisleer en bewees bovendien tot de constructie van samenvattende theorieën in staat te zijn. Daarbij ging hij tegenover Aristoteles zijn eigen weg: in zijn fysica vertoonde hij toenadering tot de leer der atomisten, het bij Aristoteles zo belangrijke begrip van de causa finalis gaf hij prijs, en daarmee tevens de theorie van de godheid als onbewogen beweger. Zo heeft ook Strato's op zichzelf bewonderenswaardige zelfstandigheid van denken er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat de continuïteit en de samenhang van de Peripatetische filosofie verloren raakten.
Strato bleef een uitzondering. Zijn opvolger Lyco, die ons geschetst wordt als altijd opvallend goed gekleed, op luxe en comfort gesteld, charmant in de omgang en een niet onverdienstelijk sportsman en athleet, beschouwde blijkbaar wetenschap en wijsbegeerte ook voornamelijk als een spel. Men kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat zijn manier van optreden mede beïnvloed werd door de wens om de tegenstelling van de Peripatetische tot de Cynisch-Stoïcijnse levenshouding te accentueren. Hoe dit ook zij, van degelijk wijsgerig of wetenschappelijk werk was in de Peripatos geen sprake meer. Wij horen van vijandschap tussen Lyco en zijn schoolgenoot Hieronymus van Rhodos. Het leerlingental verminderde en voor de school brak een periode van verval aan, die tot in de eerste eeuw v. Chr. geduurd heeft.
Het zal uit het hierboven gegeven overzicht duidelijk zijn, dat dit verval niet plotseling is opgetreden onder het scholarchaat van Lyco. Integendeel, reeds in de tijd van Theophrastus vertonen zich de eerste tekenen ervan. Hoe is deze gang van zaken te verklaren? Op die vraag geeft Wehrli het volgende antwoord: Aristoteles' grote belangstelling in het overweldigende materiaal aan ervaringsfeiten op elk gebied werd bij zijn leerlingen tot een opgaan in de afzonderlijke wetenschappen, waardoor hun onderlinge samenhang verslapte, en: ‘Der Verlust einer einheitlichen philosophischen Ausrichtung, zu welchem die Emanzipation der einzelnen Disziplinen führte, weckte das Bedürfnis nach Ersatz. Als solcher erwies sich die Tradition der aristotelischen Dialoge, welche im Sinn eines platonisch durchsetzten, sich volkstümlicher Ethik und Frömmigkeit nähernden Platonismus weiter gepflegt wurde’ (blz. 97). Wehrli noemt hier enkele feiten, die ontegenzeglijk van groot belang zijn en zijn verklaring is op het eerste gezicht aantrekkelijk door haar een- | |
| |
voud. Bij nadere overweging beginnen wij echter te twijfelen, of het verband van oorzaak en gevolg in werkelijkheid wel zo simpel was, als hier wordt gesuggereerd. Intensieve studie van de details der ervaringswetenschappen behoeft er in een school voor wijsbegeerte niet noodzakelijk toe te leiden, dat men de centrale problemen van de filosofie gaat negéren. Aristoteles zelf is daar een bewijs van. En wanneer wij denken aan iemand als Clearchus, zijn wij geneigd ons af te vragen, of de behoefte aan een samenhangende wijsgerige levensbeschouwing wel zo sterk is geweest. Trouwens, indien die behoefte werd gevoeld, waarom had men dan de grote principes van
Aristoteles' metafysica opgegeven? Wehrli wijst er weliswaar op, dat pogingen als die van Eudemus om door systematische interpretatie van de esoterische geschriften een vaste grondslag te leggen voor een gezaghebbende Peripatetische ontologie op ernstige moeilijkheden stuitten door de oneffenheden en tegenstrijdigheden die er in voorkwamen, maar in de Academie heeft de lectuur en verklaring van Plato's werken de eeuwen door wèl een grote rol gespeeld, terwijl ook bij Plato oneffenheden en tegenstrijdigheden (bijv. in de ideeënleer, de theorie van de ideale staat, de leer van de delen der ziel) geenszins ontbreken. En de school van Plato is bij alle wisselingen van Oude, Middel- en Nieuwe Academie een krachtig centrum van wijsgerig leven gebleven.
Het wil mij voorkomen, dat de term ‘Ersatz’ onjuiste associaties wekt. Wij behoeven niet aan te nemen, dat het filosofische systeem van de esoterische geschriften in de school later weer ‘vervangen’ werd door de wereldbeschouwing van de jeugdwerken. Wij zullen het ons m.i. veeleer als volgt moeten voorstellen. De geestelijke nalatenschap van Aristoteles omvatte de esoterische geschriften én de jeugdwerken. De verschillen tussen beide waren zo groot, dat men er onmogelijk één filosofie uit kon distilleren. Aristoteles had zich niet zonder reden van de Academie afgescheiden! Maar hij had zijn jeugddialogen nooit uitdrukkelijk gedesavoueerd. Zo lagen na zijn dood, toen zijn persoonlijke invloed niet langer de koers bepaalde, beide groepen van geschriften in zekere zin gelijkwaardig naast elkaar. Het kan niet anders, of de Peripatetici van de tweede generatie hebben gevoeld, dat zij mochten en moesten kiezen. Van de esoterische werken waren exemplaren moeilijk te bemachtigen. Grondige bestudering ervan kostte grote en langdurige inspanning. De jeugdwerken, ook buiten de school veel gelezen en geprezen, waren veel gemakkelijker toegankelijk door hun inhoud en veel aanlokkelijker van vorm. Daarbij waren de religieus getinte gedachten, die zij welsprekend vertolkten, veel beter geschikt om bevrediging des gemoeds te schenken dan de meestal koele en droge uiteenzettingen van de andere groep. Verwondert het ons, dat men voor de exoterische geschriften koos?
Natuurlijk is het verval van de Peripatos hiermee nog niet verklaard.
| |
| |
Dat de studie van de vakwetenschappen weinig belangrijke resultaten opleverde, dat de zucht om interessant en ‘populair’ te zijn bedenkelijke gevolgen had voor het peil der geschriften, zal voornamelijk wel een kwestie geweest zijn van gebrek aan mannen met bijzondere begaafdheid. In de geschiedenis, ook in de geestesgeschiedenis komt men telkens weer te staan voor de fascinerende, maar vaak onoplosbare vraag, in hoever de gang der historie anders zou zijn geweest, als er andere individuen in waren opgetreden. Overigens zullen wij bij de verklaring van het verval in de Peripatos ook rekening moeten houden met ‘uitwendige’ oorzaken, en daaronder in de eerste plaats met het optreden van de Stoïcijnen, die met hun in wezen simpele geluksfilosofie van wit en zwart geduchte concurrenten van de Peripatetische school moeten zijn geweest.
Wanneer wij na deze opmerkingen over de oorzaken van de veranderingen in de school van Aristoteles proberen in een paar woorden een samenvattend oordeel te geven over de waarde van al datgene waarvan de resten in Wehrli's voortreffelijke boek zijn bijeengebracht, dan moet dit oordeel m.i. nog ongunstiger uitvallen dan de conclusie waartoe Wehrli (blz. 128) komt. Wij moeten daarbij de betekenis van dit alles voor de wijsbegeerte en de betekenis voor de wetenschap onderscheiden. Wat de eerste betreft, constateert Wehrli zelf: ‘Als philosophische Schule schied der Peripatos aus.’ Maar ook de betekenis van deze Peripatetici voor de verschillende vakwetenschappen zoals filologie, literatuurgeschiedenis en dergelijke, moet men, een enkele gunstige uitzondering daargelaten, niet hoog aanslaan. Om een voorbeeld te geven: zij hebben vele historische feiten en feitjes vermeld, maar een groot historicus is er onder hen niet geweest.
Al onze waardering voor Eudemus, Dicaearchus, Demetrius en Strato kan niet verhinderen, dat in de eindindruk van het geheel bij ons de herinnering blijft overheersen aan een literatuur vol wonderbaarlijke verhalen, pikante anecdoten, stichtelijke vertogen en gepeuter in op zichzelf onbelangrijke kleinigheden. Wij zijn hier wel heel ver van Aristoteles met zijn greep op de ervaringswereld in haar oneindige gevarieerdheid én zijn vermogen om zich te verheffen tot de ijle hoogten van die abstracties die eenheid geven aan zijn grootse systeem.
Abcoude
W. Wiersma
|
|