Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Het lyrisch ikDe gebruikelijke eenvoudigste voorstelling is dat in lyriek de dichter zelf spreekt; aan het woord is er zijn eigen persona. Lyriek heet eerste persoon. Aan dramatiek beantwoordt dan de tweede persoon, in de dialoog richten zich de wisselende personen tot elkaar, steeds onder een vorm van ‘gij’. Epiek beantwoordt tenslotte aan de derde persoon, zij doet mededeling over derden, in de vorm van hij of zij, enkelvoud of meervoud. De volgorde verschilt intussen bij deze bepaling naar personen van de gewone, die immers lyriek, epiek, dramatiek luidt. Bij een andere bepaling der drie hoofdsoorten, niet naar persoon doch naar tijd, valt deze volgorde wel vol te houden, maar de tijdbepaling doet ons (nog) minder tot het wezen van de soortelijke onderscheiding doordringen dan de persoonsbepaling. Dat overigens de nadere bepaling der hoofdsoorten van taalkunst met behulp van de grammatische categorieën van tijd en persoon is beproefd, behoeft ons niet te verwonderen, daar immers deze soorten evenzeer tot grondvormen of -houdingen van de mens ten opzichte van de tijdelijke werkelijkheid waarin hij leeft zijn te herleiden als de grammatische categorieën. Bij de tijdbepaling wordt de lyriek beschouwd als op het heden betrokken, althans op het tegenwoordig beleven (zij het van heden, verleden of toekomst), de epiek wordt uit het verleden afgeleid (zij verhaalt een geschiedenis), de dramatiek (zich ontwikkelend, ontknopend uit een gegeven constellatie van wederzijdse inwerkingen) op de toekomst gericht geacht. Nog op andere wijze worden de drie soorten van taalkunst door Staiger met de bouwstoffen van de taal in verband gebracht door de syllabe vanwege haar toon als aequivalent van het lyrisch element te beschouwen, het woord dat de ervaringsveelheid uitdrukt als episch (Staiger noemt als voorbeeld Homeros' rijke woordenschat), en de zin die met name in zijn samengestelde bouw het discursieve en dialectische denken uitdrukt, als dramatisch. Bij nog verscheidene andere parallellen met de soorten der taalkunst speelt de hegeliaanse ‘drieslag’ onder allerlei vormen van these, antithese en synthese een rol. Lijkt de persoonsbepaling de drie grondvormen wel ongeveer weer te geven, zij voert toch niet tot de kern van de zaak die om een bepaling van de kenmerken der taalkunst zelf uit vraagt. Is de ‘ik’ in de lyriek dezelfde persoon als de zanger, de spreker, de dichter? Valt de ‘ik’ van zijn | |
[pagina 184]
| |
persoon zoals die in de wereld verschijnt, gelijk te stellen met de ‘ik’ die in het gedicht verschijnt? Ook de ‘gij’ uit de dramatische dialoog is niet een persoon van dezelfde orde als de ‘gij’ die men in het gesprek of op straat aanspreekt. En zelfs de ‘hij’ en ‘zij’ uit het verhaal hebben een ander soort persoonlijkheid, gesublimeerd en samengetrokken, dan de ‘hij’ en ‘zij’ die ons in het dagelijks leven omgeven, hun persoonswerkelijkheid is gedeeltelijk (geen compleet persoon valt te beschrijven, geen compleet leven te verhalen) en liefst tot het essentiële herleid (van kapitein Brouwer uit het Fregatschip vernemen wij vrijwel alleen essentieels). Het ontoereikende van de gelijkstelling van het lyrische ik met de gangbare persoons-ik komt niet zozeer doordat er ook wel verhulde of verkapte lyriek bestaat, in hij- of zij-vorm gesteld (Gossaerts Boulevardier en Stervende pelgrim, Slauerhoffs Renegaat en Camoës, e.v.a.), men zou deze als varianten van het lyrische ik kunnen beschouwen. Maar het lyrisch subject zèlf is nog een ander dan het ‘reële’ subject (met welk eerbetoon aan de dagelijkse of zichtbare of feitelijke werkelijkheid overigens niet gezegd wil zijn, dat het lyrisch subject minder reëel zou zijn). De verbeeldingswijze maakt in het lyrisch taalkunstwerk het sprekend ik tot een ander subject dan dat van de persoon die de dichter in doen en verschijning en zelfs in wezen is. Zeker is het zijn essentiële ik dat er aan het woord komt, maar daar het ook tot woord wordt en gestalte aanneemt in het verbeeldingsspel met de taal, wordt het sprekend subject tot een verbeeldings-ik dat alleen op de wijze van de taalgestalte bestaat en daarom een vorm is die het essentiële ik aldus in de taal aanneemt. De gewone onderscheidingen van persoon, van subject gaan in de taalkunst, door hetgeen zich daar eraan wijzigt en wordt toegevoegd, in de metamorphose van het dicht-ik niet meer enkel op. ‘Denn all diese Begriffe arbeiten in der Dichtung nicht mehr richtig.’ (W. Kayser) Zuivere lyriek is ook niet zomaar ‘individualistische ik-lyriek’. De ‘ik’ in lyriek is meer dan het sprekend subject, zoals immers het gedicht meer is dan bijv. verzuchting of ontboezeming van het subject waaraan de psychisch geladen uitroep: O! of Ach! kan beantwoorden, die niet toevallig vanwege de grondtoon der stemming ook vaak (vaker bijv. dan het meestal enkel physieke: au!) in het gedicht voorkomt (soms als een gemakkelijke manier van ‘in de toon blijven’ waar er een versvoet moet worden gewonnen). Het reële subject zet in de verbeelding uit tot het lyrische subject dat een verbeeldings-ik aan het woord brengt. ‘Das reale Subjekt gehört als solches überhaupt nicht zum lyrischen Werk’ (W. Kayser). Het reële subjekt kan in een brief met geen andere drijfveer dan om zich te verlichten òf om te ‘werven’ uiting eraan geven, radeloos van liefde te zijn en wanhopig te verlangen, en aan niets en niemand anders meer te denken. Maar meer dan dat alleen is, meer dan dat alleen bedoelt, en meer dan dat alleen omvat het | |
[pagina 185]
| |
lyrisch ik, dat in den dichter en daarna met den dichter in de taal van het gedicht spreekt: Gequetst ben ic van binnen
Doorwont mijn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lanc so meer.
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ghi sijt alleen in mijn ghedachte.
In het gedicht komt door de vorm die de taal er aanneemt en door de kracht van die vorm een ‘ik’ aan het woord, die (of beter nog, wegens de ontstane afstand tot de gewone persoon: een ‘ik’ dat) méér dan reëel is, een sprekend ik dat vervolgens ook blijvender is dan het gewone sprekende ik, immers het blijft aan het woord. Hierdoor bewijst het zijn meerderheid, dat wat het meer dan enkel-ik is, zijn eigen-waarde als lyrisch subject en zijn overwaarde in de taal, ver boven de slechts doelmatige of doelzoekende mededeling uit. Niet de persoon van den dichter spreekt noch zelfs de dichter alleen, maar het gedicht van een daarin wonende ik uit.Ga naar eindnoot1. Deze ‘ik’ zou met Slauerhoffs versregel (als gewijzigde toepassing van een gedicht voor een ogenblik en bij uitzondering te verontschuldigen valt) kunnen zeggen: Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Het lyrisch ik dat het gedicht bewoont en erin spreekt kan door deze eigen-waarde en door de overwaarde in de taal tot allen en namens allen spreken, en tot alle tijden, naar gelang telkens een lezer of hoorder in de verbeeldingswereld ervan zijn intrek neemt en zich met de, of beter het, ‘ik’ ervan identificeert.Ga naar eindnoot2. Die identificeringsmogelijkheid dankt dit ‘ik’ uitsluitend aan zijn in de taal opgeroepen expressiviteit en verbeeldingskracht. ‘Gequetst ben ic van binnen’, blijft voor allen geldig en van kracht, die zich in die woorden en het daarin sprekend ‘ik’ verplaatsen en in-leven kunnen. Elk doorleeft dat op zijn manier maar op soortgelijke wijze opnieuw, in elke tijd weer, dat ‘ik’ leeft voort en blijft spreken, terwijl het reële ‘ik’ die het gedicht maakte, reeds eeuwen niet meer bestaat en, zelfs niet meer bij name bekend, in de vergetelheid verzonken is. Maar zijn anonymiteit is a.h.w. ‘polyniem’, de ‘ik’ krijgt zovele namen als er hoorders en lezers zijn. De ‘ik’ projecteert zich aldus steeds opnieuw, en in een geval als dit, van een ‘eindeutig’, eenvoudig en niet mis te verstaan gedicht waar niemand bijv. een mystieke uiting instede van een liefdesklacht in zal lezen (al wordt dat nergens uitdrukkelijk door bevestigd), kan men beter een blijk van het poly-projectabele van het taalkunstwerk zien dan van het poly-interpretabele, dat meer opgaat voor | |
[pagina 186]
| |
werken als Hamlet of Faust, die inderdaad niet alleen voor veelvuldig beleven maar ook voor velerlei uitleg vatbaar zijn. In het lyrische ik gaat het reële subject niet alleen van zichzelf uit in een ander, meerwaardig en meervoudig projectabel ik over maar het overleeft zich ook, het gaat boven zichzelf uit in werking, en in levensduur door die werking. Niet alleen ‘wendet ein Ich sich an seine Seele’ maar ook ‘fliessen Welt und ich im Lyrischen zusammen’. (W. Kayser) Dat het lyrisch ik niet met het reële subject valt gelijk te stellen, houdt met het bovenpersoonlijk en boventijdelijk karakter der kunst verband en vindt er zijn verklaring in. Het lyrisch ik valt tenslotte ook alleen uit de verbeeldingswereld die literatuur heet te verstaan en vindt vandaar uit zijn weg weer naar de mens die met verrassing bespeurt zichzelf in het lyrisch subject terug te vinden. De mens, de persoon, de ik van wie het gedicht ‘uitging’, is dan reeds lang (sinds eeuwen, in het bovenaangehaalde gedicht) achtergelaten en a.h.w. niet meer dan de uitvalspoort; daarachter kan een (middeleeuwse) stad, een wereld, de wereld, van zijn ik liggen, het gedicht is al lang uitgegaan en de verbeeldings-ik vervolgens door andere poorten ingegaan tot andere (moderne) steden, andere werelden waarin telkens een ander ik zich de woorden van het gedicht ‘toeëigent’. Maar daarmee zijn wij al aan een andere verhouding, aan de werking of gedaanteverwisseling van het lyrische ik in de lezer toe, welke weer een ander hoofdstuk is (zo niet een ander onderwerp) uit de ‘levensgeschiedenis’ van het lyrisch gedicht. N.A. Donkersloot |
|