| |
| |
| |
Aristoteles arabus
1.
De wonderlijke formule waarmee Straton, het derde schoolhoofd van de Peripatos, zijn opvolger aanbeveelt - ‘het moet Lykon wezen, want de anderen zijn te oud of hebben het te druk’ - laat voor enige illusie geen ruimte meer over, en al mag men niet te veel vertrouwen stellen in de overlevering, die ons die Lykon afschildert als een sportheld met geschonden pankratiasten-oren, een fijnproever die met een kostbare keur van spijzen het budget van de gemeenschappelijke maaltijden schromelijk placht te overschrijden en een mooiprater wiens gedachten de moeite van het herhalen niet waard waren, men zal toch moeten toegeven dat er voor een rehabilitatie zo goed als geen materiaal te vinden is: het wil maar niet blijken dat Lykon ooit iets gedaan heeft om een reputatie te winnen, die hem van te voren al ontzegd was. Alles schijnt erop te wijzen dat het amper een halve eeuw na Aristoteles' dood mogelijk was om scholarch van de Peripatos te zijn zonder zich met zijn werken bezig te houden, en Lykons opvolgers schijnen het al niet beter gemaakt te hebben: hun geschriften zijn dan ook vrijwel geheel vergeten en soms hun namen bovendien.
Toch is de wijze waarop Wilamowitz de negatieve oordelen van de oudheid met alle specerijen van zijn vigoreuze stijl gekruid heeft opgediend, om daarna met een zeker welbehagen de snelle en volledige desintegratie van Aristoteles' school vast te stellen, niet geheel te aanvaarden. Want de bronnen zijn kennelijk eenzijdig georiënteerd, en als er geen informatie meer bestaat behoeft dat niet te betekenen dat er niets van waarde is geweest. Bovendien is het duidelijk genoeg dat Aristoteles nooit geheel vergeten is, want men heeft zijn dialogen altijd gekend - en als er één argument van Wehrli de aandacht verdient dan is het dit dat die populaire geschriften met hun platoniserende tendens telkens in conflict moesten komen met de voor school en leerlingen bestemde esoterische werken, zodat die beide verzamelingen de neiging vertoonden om elkaar uit te sluiten en voorkeur voor de ene tot verwaarlozing van de andere moest leiden. Inderdaad zijn de esoterica in de oude school veronachtzaamd, maar een groot publiek heeft de dialogen nog eeuwen lang gelezen, geroemd en geciteerd, en het mag haast een wonder heten dat juist die gouden stroom, de flumen orationis aureum, waar Cicero van spreekt (Acad. pr. 2.38.119), verzanden moest en de esoterica het tenslotte toch gewonnen hebben. Want na de uitgave van een lange reeks van leerschriften door Andronicus van Rhodos, kort voor het begin van
| |
| |
onze jaartelling, ontstaat een dogmatisch aristotelisme dat gestadig veld wint en de overtuigende proeven van een onverbiddelijke ijver geeft in een imponerende reeks van commentaren, die tot aan de turkse tijd toe is voortgezet. In die tweede periode is de populaire Aristoteles gaandeweg verdwenen, en een opvatting als van de beroemde exegeet Alexander van Aphrodisias, ‘dat Aristoteles in zijn esoterische geschriften zijn eigen mening en de waarheid verkondigt, maar in zijn dialogen de meningen van anderen, die onjuist zijn’ (τὰ ἄλλοις δοκοῦντα τὰ ψευδῆ) moet hun verwaarlozing wel in de hand hebben gewerkt.
Merkwaardigerwijze is van de achtergronden van deze opvallende omzwaai weinig bekend. Want in de geschiedenis van het aristotelisme breekt het hoofdstuk van de oude Peripatos tegen het eind van de 2de eeuw v. Chr. ontijdig af, en het begin van het volgende is al evenzeer verloren: pas met Aspasius en Alexander van Aphrodisias in de 2de en 3de eeuw na Chr. komen er weer teksten, maar over de hoogst belangrijke tijd van Andronicus en zelfs over zijn persoon zijn de gegevens schaars en meestal secundair.
| |
2.
Nu was het al lang bekend dat deze lacune van ongeveer drie eeuwen gedeeltelijk kan worden aangevuld uit oosterse bronnen. Het laatste deel van de grote berlijnse Aristoteles-uitgave uit 1870 bevat reeds een uit verschillende arabische teksten gereconstrueerde katalogus, die aan Andronicus' uitgave ontleend moet zijn. In 1901 vond Stanley Cook in de universiteits-bibliotheek van Cambridge de syrische vertaling van het Compendium van de Aristotelische Filosofie van Nicolaus Damascenus. Het handschrift is zeer beschadigd en de vertaling fragmentarisch en zwaar geïnterpoleerd, maar er is voldoende bewaard om te zien hoe Nicolaus al compilerend en contaminerend een overzicht heeft gemaakt, dat in opzet herinnert aan een of andere beknopte Darstellung van een modern handboek. Het verraadt een respectabele kennis van ver uiteenliggende delen van het Corpus Aristotelicum, zodat dit compendium blijkbaar is samengesteld met behulp van de tekst die Nicolaus' tijdgenoot Andronicus gepubliceerd had. Dus is het de oudste getuige daarvan. Het handschrift van Cambridge bevat bovendien enige syrische fragmenten van Nicolaus' excerpt van Aristoteles' boek Over Planten, dat in de middeleeuwen via het arabisch in het latijn en daaruit weer in het grieks is vertaald en in alle edities van het Corpus Aristotelicum als remplaçant van het verloren werk περὶ ϕυτῶν is opgenomen. De arabische vertaling zelf is in 1923 in Istanbul gevonden en pas na de uitgave daarvan is het mogelijk geworden om de analyse van dit merkwaardige, ook al veelvuldig geïnterpoleerde geschrift ter hand te nemen.
Het feit dat een auteur als Nicolaus, wiens filosofische werken in het grieks vrijwel spoorloos verdwenen zijn, in het oosten vertaald is en blijkens citaten bij Averroes en Bar Hebraeus in de 13de eeuw nog ge- | |
| |
lezen werd, geeft wel vertrouwen in de mogelijkheid om de leemten van onze kennis nog verder aan te vullen. Dat blijkt ook zo te zijn. Zo heeft Freudenthal in 1884 kunnen aantonen dat Averroes verloren gedeelten van de buitengewoon belangrijke commentaar van Alexander op de Metaphysica uitvoerig citeert; Bergsträsser vond stukken uit Theophrastus en Walzer ontdekte onbekende fragmenten van aristotelische dialogen. En dit zijn slechts enkele voorbeelden. Wat er in de toekomst nog bij zal komen kan geen mens overzien, maar het is wel duidelijk dat de oosterse overlevering vaak een andere weg heeft gevolgd dan de westerse.
| |
3.
Over het opsporen van verloren geschriften in oosterse vertalingen, hoe aantrekkelijk dat onderwerp ook zijn mag, zal ik verder niet spreken, want ik wilde uw aandacht vragen voor een heel ander aspect, voor de vraag nl. in hoeverre oosterse vertalingen van bekende werken voor de kritiek van de griekse tekst van belang kunnen zijn. Een kort overzicht van hun ontstaan en hun karakter dient echter vooraf te gaan.
De literatuur van de syrische Christenen, d.w.z. in hoofdzaak de bewoners van Mesopotamië, bestaat voor een zeer groot deel uit vertalingen. Zij is begonnen met een overzetting van de Bijbel, waarop een lange reeks van patristische geschriften volgde - tot de presentielijsten van de concilies toe. En daar de griekse filosofen en medici veelvuldig op de universiteiten behandeld werden is alles wat men maar aan teksten kon bemachtigen overgebracht in een taal, die op haast verbijsterende wijze is aangepast aan het vreemde idioom. In het syrisch schijnt de woordvolgorde door geen enkele regel meer gebonden te zijn, zodat de griekse zinsbouw geïmiteerd kan worden; het werkwoord heeft een soort medio-passivum ontwikkeld, en niet alleen is het aantal graecismen groot, maar men heeft zelfs partikels als ἀλλά, ἄρα, γάρ, γοῦν, μέν en δέ overgenomen, met behoud van de regels voor de plaatsing in de zin. Die zonderlinge ontlening moet begonnen zijn toen het erop aankwam om bij het vertalen van de Bijbel geen tittel of jota verloren te laten gaan, zoals in het geval van de genoemde partikels, die het syrisch niet had, en van een groot aantal min of meer verbasterde leenwoorden. Daarbij komen dan ook nog talrijke transcripties van woorden waarvoor de vertaler geen equivalent kon vinden. Het spreekt van zelf dat het streven naar een zo letterlijk mogelijke weergave tot een soortgelijk resultaat moest leiden als later in de latijnse middeleeuwen: het verbum e verbo reddere heeft altijd de neiging gehad om in een soort mechanische substitutiemethode te ontaarden.
| |
4.
In de loop van de 8ste eeuw begint het arabisch het syrisch te verdringen en die taal-verschuiving heeft weer een nieuwe aanpassing ten gevolge: men gaat het erfgoed van de griekse beschaving in het arabisch overzetten, ditmaal niet uit het grieks zelf, maar uit de bestaande syrische
| |
| |
teksten. Daarbij deden zich verschillende mogelijkheden voor: men kon zonder meer een syrische tekst in het arabisch vertalen, maar men kon ook de griekse raadplegen ter controle of, zoals Ḥunayn ibn Isḥâq deed, van de griekse tekst uitgaan. Een rechtstreekse vertaling van het grieks in het arabisch is een grote zeldzaamheid gebleven: men gebruikte regelmatig het syrisch als intermediair. Maar welke weg men ook koos, de overdracht in het zeer eigenzinnige arabische idioom bleef altijd een moeizame arbeid. Inderdaad is voor de Arabieren het vertalen van het begin af aan een probleem geweest, dat vaak genoeg tot onderwerp van discussie is geworden, en de vraag: ‘Is grieks vertaalbaar?’ is ook toen al herhaaldelijk gesteld. De antwoorden kunnen zelfs verrassend actueel klinken, zoals de volgende passage uit een kritiek op een 9de-eeuwse Homerus-vertaling: ‘Veel van de luister en de glans van de poëzie kan in een vertaling niet behouden blijven en de bedoeling van een gedicht wordt voor een aanzienlijk deel verwrongen door de noodzakelijke veranderingen in structuur’ (Abû Sulaymân). Maar de geleerden zijn er zich ten volle van bewust geweest dat er bij het vertalen niet alleen een esthetisch verlies dreigde, maar dat de strekking zelf van filosofisch, wetenschappelijk of medisch proza vertroebeld kon worden.
Zij hadden nog het meest te kampen met de strakke regels van een syntaxis, die geen afwijking duldde: de gewoonte om het werkwoord voorop te stellen maakte navolging van de grieks-syrische zinsbouw onmogelijk; de behandeling van verbum, naamvallen en lidwoord was geheel verschillend en alleen het vocabularium al baarde tal van moeilijkheden. Wat moest men b.v. met de door de Syriërs overgenomen griekse partikels beginnen? De oudst bekende Aristoteles-vertaler, Yahyâ ibn al-Bitrîq, die zich waarschijnlijk nog beperkte tot het overzetten van bestaande syrische vertalingen, heeft hier toch al kleur moeten bekennen, en men vindt bij hem voor δέ behalve het altijd gewilde fa-ammâ ...fa, ‘wat betreft’, een hele reeks copulatieve en adversatieve nuanceringen. Maar in andere opzichten volgt Yahyâ de syrische gewoonte. Om een enkel markant voorbeeld te noemen: hij geeft λόγος altijd weer door kalima, ‘woord’, in tegenstelling met iemand als Ishaq ibn Ḥunayn, die twee generaties later kalima alleen voor ῥῆμα gebruikt en λόγος in overeenstemming met de context vertaalt met ‘rede’, ‘definitie’, ‘bepaling’, ‘argument’ of ‘uitspraak’.
Zelfs de transcriptie van griekse woorden, die in de syrische vertalingen zo frequent waren, leverde bezwaren op, omdat de vele arabische letters van dezelfde vorm diakritische punten ter onderscheiding nodig hebben en de klinkers afzonderlijk worden aangegeven. Als de overschrijvers klinkers en punten weglieten - en dat deden zij vaak genoeg - ontstond heilloze verwarring, die b.v. al-Bîrûnî zo bedenkelijk vond dat hij in zijn Pharmacologie de namen van weinig bekende griekse artsen liever wegliet, omdat de verbastering de lezer alleen maar overlast zou
| |
| |
kunnen bezorgen. Om ook hier enkele voorbeelden te geven: de transcriptie van de naam Empedocles is tot Ibn Dûqlîs vervormd en in het latijn tot Abrucalis; de raadselachtige voor-socraticus Lechineon, die van Albertus Magnus af zeven eeuwen lang tegen alle conjecturen immuun was gebleven, bleek toen de arabische tekst te voorschijn kwam Alkmaion te heten. In beide gevallen zijn de vergaande verbasteringen het gevolg van uiterst geringe verschrijvingen en men kan zich gemakkelijk voorstellen hoe het met andere griekse termen moest gaan als heel gewone eigennamen zo onherkenbaar verminkt konden worden.
Dergelijke verschijnselen hebben de verbale substitutie in discrediet gebracht, en zo kan men bij een 14de-eeuwse geleerde (aṣ-Ṣafadî), na een gedetailleerde kritiek op de ouden, die ‘een vertaling woord voor woord samenstelden net zo lang totdat het geheel voltooid was’, lezen: ‘De andere methode om in het arabisch te vertalen is die van Ḥunayn ibn Isḥâq ... en anderen. Volgens deze methode realiseert de vertaler zich in zijn geest de betekenis van een hele zin en geeft die dan weer met een corresponderende zin in het arabisch, zonder zich te bekommeren om congruentie of gebrek aan congruentie van de afzonderlijke woorden.’
| |
5.
Hoe die beroemde Ḥunayn ibn Isḥâq, lijfarts van de khalief van Bagdad in de gde eeuw, zijn plicht opvatte kan men lezen in de uitvoerige verantwoording van zijn Galenus-vertalingen, die Bergsträsser een jaar of 40 geleden in Istanbul gevonden heeft. Om een goede vertaling van de medische vakliteratuur te verwezenlijken gaat hij uiterst systematisch te werk. Hij begint nl. met de griekse tekst, verzamelt zoveel handschriften als hij krijgen kan en schuwt de moeite niet om daar verre reizen voor te maken. Dan gaat hij collationeren en emenderen, en pas wanneer hij een bevredigende griekse tekst heeft gekregen komt de volgende fase: de vergelijking met een bestaande syrische vertaling. Soms laat hij die door een assistent voorlezen terwijl hijzelf de griekse tekst in de hand heeft. Dan dicteert hij de verbeteringen. In verreweg de meeste gevallen echter pleegt hij de oudere vertaling te verwerpen en van meet af aan een nieuwe te maken, in het syrisch. Als het resultaat hem eindelijk bevredigt kan de arabische versie beginnen, die hij soms aan zijn leerlingen overlaat, maar dan onder controle. De bijna altijd afkeurende bewoordingen, waarin hij over de griekse manuscripten spreekt, die in zijn tijd heus wel niet zo slecht geweest zullen zijn, kenmerken de man, die bij een bepaalde gelegenheid een Aristophanes-citaat niet wil vertalen omdat hij de tekst niet vertrouwt. In een aantekening verklaart hij Galenus goed genoeg te kennen om zo nodig een conjectuur te wagen, maar met Aristophanes durft hij geen risico te nemen. Ook over het werk van zijn voorgangers is hij zelden te spreken; over zijn eigen prestaties trouwens evenmin: hij blijft aan het verbeteren, zelfs van reeds uitgegeven vertalingen, zodat er meerdere redacties in omloop komen.
| |
| |
Natuurlijk vergt hij het uiterste van zijn leerlingen, en een opmerking over een van hen tekent de korzelige meester: ‘Ḥubayš is een man, die aanleg voor het juiste begrip heeft en mijn vertaaltechniek tot voorbeeld wenst te nemen, maar ik moet zeggen dat ik zijn vlijt niet in overeenstemming acht met zijn gaven.’ Het is wel duidelijk waar de schoen wringt: Ḥubayš wordt herhaaldelijk genoemd als vertaler van Ḥunayns syrische teksten in het arabisch: vermoedelijk koos hij de gemakkelijkste weg en bemoeide zich niet met het grieks. Trouwens, Ḥunayns perfectionisme blijft een uniek verschijnsel; waarschijnlijk heeft niemand meer zijn kennis van het grieks geëvenaard en zijn de meesten doorgegaan op de oude wijze: vertalen uit het syrisch. Toch blijft zijn voorbeeld doorwerken. Van Ḥunayns Aristoteles-vertalingen is er geen meer bekend; maar van zijn voortreffelijke zoon Isḥâq zijn er juist in de laatste jaren verscheidene uitgegeven. In dat verband moet de dissertatie van Khalil Georr uit Beyrouth genoemd worden, die behalve de syrische en arabische versies van de Kategorieën ook de scholia heeft opgenomen. Uit die oude aantekeningen is nl. gebleken hoe intensief men zich voortdurend met dit soort teksten heeft bezig gehouden en, zoals dat tegenwoordig heet, zijn best deed om op de hoogte te blijven. Want niet alleen vindt men in die scholia de neerslag van discussies over moeilijke plaatsen, die dan vaak weer terug gaan op byzantijnse commentaren, maar ook kritiseren zij de vertaling zelf, wijzen de fouten en verschrijvingen aan en noteren de afwijkingen van andere vertalingen. Dit alles in overeenstemming met de aardige maxime: ‘een tekst is alleen
helder als hij zwart is’, d.w.z. wanneer de marge met noten is volgeschreven. Het zou als motto kunnen dienen om de ernst, die men een millennium geleden in Bagdad met filologische zaken maakte te kenschetsen.
| |
6.
Voor het voorafgaande overzicht heb ik dankbaar gebruik gemaakt van Bergsträssers uitgave van Ḥunayns Risâla, van Rosenthals The technique and Approach of Muslim Scholarship en Walzers vele overzichten over de recente publikaties op dit gebied. Wie meer feiten en namen wil weten kan ze in de genoemde geschriften en in de literatuur waarnaar zij verwijzen in overvloed vinden. Maar het is misschien beter om in plaats van nog meer geleende wijsheid enkele eigen bevindingen te vermelden.
Voor een uitgave van de griekse tekst van De generatione animalium heb ik de vertaling van Yaḥyâ ibn al-Biṭrîq geheel gecollationeerd. De opgave bleek niet eenvoudig te zijn. De overlevering is als gewoonlijk gebrekkig: slechts één handschrift, het londense, is compleet; het andere, in Leiden, biedt één boek van de vijf. Corrupties kunnen vaak verbeterd worden met behulp van de latijnse dochtervertaling van Michael Scotus, die evenmin uitgegeven is, maar waarvan 60 handschriften bestaan. Emendaties op grond van de griekse tekst zijn ook mogelijk,
| |
| |
maar dergelijke plaatsen hebben natuurlijk voor het vaststellen van die griekse tekst zelf geen waarde meer.
De arabische bibliografen tonen voor Yaḥyâ weinig waardering: ‘Hij was wel handig in het vertalen, zegt de een, maar hij sprak arabisch met horten en stoten’, en een ander verklaart dat hij noch in het arabisch noch in het grieks goed thuis was. Wij horen ook dat de syrische vertaling van de zoölogische boeken van Aristoteles beter was dan de zijne. Maar dat syrische intermediair is nog niet gevonden en wij moeten het met de inderdaad niet zeer fraaie arabische vertaling doen, die zijn afkomst niet verloochent en van syriacismen wemelt.
Yaḥyâ heeft de substitutie-methode van zijn voorbeeld dikwijls trouw gevolgd, maar evenals de meeste van zijn volksgenoten vertoont hij een sterke neiging tot breedsprakigheid: talrijk zijn de synoniemen; anaphora, b.v. door herhaling van het werkwoord vóór elk onderdeel van de zin, is zijn lievelingsfiguur en in het algemeen omhelst hij gretig elke vorm van pleonasme en tautologie. Bovendien is parataxis in plaats van hypotaxis regel. Dat leidt natuurlijk tot een zekere vaagheid, en wanneer een vertaling vaag is, is zij voor de tekstkritiek gewoonlijk slecht te gebruiken. Desondanks is het mogelijk om naar schatting 40 à 50% van de leidende varianten van de griekse handschriften in het arabisch terug te vinden. En dan blijkt de vertaling toch uiterst waardevolle bijdragen te kunnen leveren, omdat zij juist de traditie, die in de griekse handschriften het slechtst vertegenwoordigd is, geregeld steunt en dikwijls aanvult.
De moeilijkheden beginnen pas bij de eigen varianten. De omschrijvingen vormen niet het grootste probleem. Wanneer Aristoteles b.v. van de pop van een vlinder (χρυσαλλίς) spreekt en Yaḥyâ dat gaat uitleggen met de woorden: ‘het vogeltje, dat in het grieks khrysalis genoemd wordt, en dat is een vlinder, waarvan de kleur als goud is’ (733b14), dan hoeven wij ons daar geen zorgen over te maken. Anders staat het met de vele, vele toevoegingen of omissies. Ik denk hier aan een bepaalde plaats, waar het grieks een zeer harde constructie heeft, omdat men het subject van de hoofdzin uit een voorzetselbepaling in de bijzin moet suppleren. Bij Yaḥyâ staat in de hoofdzin het juiste subject wel (719a2vv). Het is dan zeer verleidelijk om het arabisch te volgen, dat een moeilijke plaats lucide maakt, maar men moet zich aan de andere kant realiseren dat de griekse zin, al is het met moeite, wel te construeren valt en dat een dergelijk verschijnsel bij Aristoteles volstrekt geen zeldzaamheid is. De twijfel wordt versterkt als wij zien hoe veelvuldig verklarende toevoegingen voorkomen. Aristoteles pleegt b.v. overgangsvormen tussen plant en dier, zoals zeeanemonen en sponzen, naar een typische planteneigenschap te noemen τὰ ζῶντα τῷ προσπεϕυκέναι (715b7): ‘Zij die leven door het vastgegroeid-zijn.’ Yaḥyâ vertaalt: ‘die leven doordat zij vastgehecht zijn aan de rotsen.’ Men zou daar kunnen denken aan een
| |
| |
griekse lezing τῷ προσπεϕυκέναι ταῑς πέτραις, en daar zijn ook werkelijk parallellen voor te vinden. Maar het blijkt dat er meer plaatsen zijn waar Aristoteles het elliptische τὰ ζῶντα τῷ προσπεϕυκέναι als terminus technicus gebruikt, en in al die gevallen heeft het arabisch er ‘aan de rotsen’ bijgevoegd. Het schijnt dus een interpretatie te zijn, die men beter niet kan opnemen.
| |
7.
Het probleem of dergelijke toevoegingen van een van de vertalers afkomstig zijn of berusten op kanttekeningen in het griekse voorbeeld kan niet definitief worden opgelost, maar a priori bestaat er een grote kans dat zinvolle toevoegingen uiteindelijk van griekse oorsprong zijn en de dikwijls naïeve verklaringen, zoals de bovengenoemde van χρυσαλλίς uit een oosters brein komen. In enkele gevallen kan men de griekse oorsprong vaststellen. In het tweede boek van De generatione animalium haalt Aristoteles, als hij over de ontwikkeling van de delen van het embryo spreekt, met instemming de mening van de Orphici aan, dat deze successievelijk plaats vindt (ἐϕεξῆς); ‘zoals bij het knopen van een net’ (ὁμοίως ... τῇ τοῦ δικτύου πλοκῇ 734a20). Maar de arabische vertaling geeft: ‘zoals bij een getal en bij het knopen van een net’. Dezelfde lezing treft men ook nog aan in een correctie van Moerbeke's graeco-latijnse vertaling: similiter ... numero et retis plicaturae. Nu wil deze toevoeging in het verband volstrekt niet passen, maar zij kan ook niet willekeurig zijn. Want de opvatting dat een embryo zich ‘als een getal’ ontwikkelt is Pythagoraeïsch, en deze glosse moet daarom in een exemplaar van de griekse tekst zijn ingevoegd door een geleerde, die van die zienswijze op de hoogte was. De woorden zijn daarna in een tekst terecht gekomen, die het voorbeeld van de arabische vertaling en dat van Moerbeke beïnvloed heeft. Daarmee
wordt het wel zeer waarschijnlijk dat een deel van de toevoegingen in de arabische vertaling van een griekse interpolator afkomstig zijn.
Ook de omissies bieden hun problemen. Natuurlijk is gewoonlijk een of andere vorm van slordigheid de oorzaak. Maar het kan ook opzet zijn, als een van de vertalers een bepaalde zinswending niet begrepen heeft en die daarom heeft overgeslagen. Een typerend voorbeeld levert een passage, waarin Aristoteles de opvatting van Empedocles aanhaalt, die meent dat elk van de dierlijke delen voor de ene helft in het mannelijke en voor de andere in het vrouwelijke zaad aanwezig is. Er volgt dan een citaat (722b12):
ἀλλὰ διέσπασται μελέων ϕύσις, ἡ μὲν ἐν ἀνδρός ... dat duidelijk onvolledig is en dat men uit een parafrase bij Galenus (IV 616K) moet aanvullen: ‘maar de natuurlijke substantie van de delen is verspreid: de ene helft is in het mannelijk zaad, de andere in het vrouwelijke vervat’. Aristoteles geeft van dergelijke, in zijn tijd algemeen bekende citaten dikwijls alleen het begin aan en laat de aanvulling aan zijn hoor- | |
| |
ders over. Het gevolg is dat de woorden ἡ μὲν ἐν ἀνδρὀς in de lucht hangen en op zich zelf niet te construeren zijn. Zij ontbreken in de arabische vertaling, hier en in een parallelle passage, waar precies dezelfde situatie zich voordoet (764b17).
Op omissies in de arabische vertaling kan men dus niet veel staat maken. Niettemin zijn er een aantal gevallen waarin het duidelijk is dat bepaalde woorden of zinnen in de overgeleverde tekst geïnterpoleerd zijn, en het is opvallend dat zij in de vertaling gewoonlijk ontbreken, zodat men weer de indruk krijgt dat deze op een betere traditie teruggaat dan die van de griekse handschriften.
| |
8.
Wil men samenvatten dan is Yaḥyâ's vertaling een goede getuige, die in slechte doen is geraakt en die men in het algemeen misschien beter buiten beschouwing kan laten zolang de overgeleverde tekst gezond schijnt te zijn. Maar in het niet gering aantal gevallen waar die tekst op enige wijze door corrupties van welke aard ook is aangetast, kan een vergelijking met de syro-arabische vertaling tot vruchtbare resultaten leiden. Men kan het ook nog sterker uitdrukken: het valt te bewijzen, dat die vertaling voor de tekstconstitutie onmisbaar is.
Nu is deze stelling niet geheel nieuw. Gunnar Rudberg en Arthur Peck hebben hetzelfde reeds betoogd op grond van hun collaties van de latijnse versie van Michael Scotus. Maar de reserve, die men tegenover Yaḥyâ's vertaling in acht moet nemen, dient tegenover Scotus verdubbeld te worden, al is het moeilijk om hem een kwaad hart toe te dragen. Want Scotus' vertaling is in de eerste plaats leesbaar; de arabiserende omschrijvingen als creacio embrionis of disposicio membrorum waar het grieks ἔμβρυον of μέρη had, geven de vlotte stijl een zekere charme en zelfs de abstruse diernamen zijn voor de tijdgenoten misschien eerder aantrekkelijk dan afschrikwekkend geweest: de dierkunde had immers van oudsher af een voorkeur voor rariteiten. Maar om met die namen te beginnen: zij zijn veelal verbasteringen van transcripties van griekse woorden, die in 99 van de 100 gevallen in het arabisch nog gemakkelijk te herkennen zijn.
Verder is het aantal misverstanden niet gering, en een enkele illustratie mag nog wel aangehaald worden. Om een of andere reden gebruikt Yaḥyâ voor ‘plant’ het normale woord nabât nooit, maar òf šağar, dat ‘boom’ betekent, òf het syrische neṣb. Scotus kent geen syrisch en transcribeert dus nesp, dat hij latiniseert tot nespa. Een dergelijke vorm is bij het afschrijven gedoemd om tot vespa te worden, en dientengevolge gaat Albertus Magnus in zijn commentaar bepaalde eigenaardigheden van de voortplanting van wespen vertellen, die Aristoteles aan planten had toegeschreven.
Maar het ergste is dat Scotus, kennelijk om de verbositas arabica te vermijden, de tekst op alle mogelijke wijzen bekort heeft, en het is wel waar
| |
| |
dat hij door een opmerkelijke flair geleid meestal het belangrijke van het onbelangrijke weet te scheiden, maar het overkomt hem niettemin elk ogenblik dat hij karakteristieke details weglaat. De gevolgen liggen voor de hand: in één zin b.v. vind ik in de griekse handschriften drie varianten, die bij Yaḥyâ zonder moeite te herkennen zijn, maar bij Scotus is er slechts één te onderscheiden. Voorzover mijn ervaring reikt zijn ook andere middeleeuwse vertalers volgens dezelfde verkortende methode te werk gegaan. Een arabico-latijnse vertaling kan daarom nooit meer dan een surrogaat geven, en als er nog een arabische tekst te vinden is, zal die altijd voorrang moeten krijgen.
Hetzelfde geldt voor de syrische vertalingen als die nog aanwezig zijn, zoals dat b.v. voor de Logica gewoonlijk het geval is. Van de Kategorieën en de Hermeneutica zijn de arabische vertalingen zelfs enige malen gedrukt, maar de laatste uitgever, Laurenzo Minio-Paluello, heeft ze toch niet gebruikt omdat zij secundair en te jong zijn. Het is een gedenkwaardige editie geworden. Van de ruim 100 griekse handschriften haalt Minio er slechts twee aan en de tekst steunt, behalve op de citaten in de zeven griekse commentaren, voor een niet gering deel op de latijnse vertaling van Boethius en verder op één armeense en drie syrische vertalingen. Zo schijnen de verhoudingen omgekeerd te zijn. Een eeuw geleden sprak het nog vanzelf dat men voor het uitgeven van een griekse tekst zoveel mogelijk griekse handschriften collationeerde - hier begint het erop te lijken alsof de griekse codices dienen om de veel oudere gegevens, verkregen uit zeer uiteenlopende bronnen, aan te passen aan dezelfde vorm. Maar de Logica, veel gelezen, veel vertaald en zuinig bewaard, behoren tot de uitzonderingsgevallen. Zoals de zaken thans staan kan men meestal niet verder dan tot arabische vertalingen doordringen.
Welke moeilijkheden op dit gebied bestaan is onlangs nog gebleken. De geleerde Jesuïet Maurice Bouyges heeft behalve een uitgave van de Metaphysica in het arabisch (opgenomen in de commentaar van Averroes) ook een collatie met de griekse tekst gepubliceerd. De varianten, die hij meedeelt, lijken van weinig waarde te zijn. Maar uit een studie van Walzer blijkt dat zelfs deze buitengewoon kundige en scherpzinnige geleerde tal van belangrijke details over het hoofd heeft gezien, en dat een toekomstige uitgever van de griekse tekst er goed aan zal doen om terdege met de arabische gegevens rekening te houden. De conclusie heeft Walzer in het begin van zijn artikel gegeven: het is nodig dat een uitgever zowel grieks als arabisch kent en van de tekstkritische problemen van beide tekstsoorten op de hoogte is. De resultaten van collaboratie van classici en oriëntalisten zijn nooit aanmoedigend geweest.
| |
9.
Haast alle werken van Aristoteles zijn in het arabisch overgeleverd. De publikatie van de teksten, die aanvankelijk heel langzaam verliep,
| |
| |
is in de laatste decenniën met grote voortvarendheid ter hand genomen. Merkwaardigerwijze is dat voornamelijk het gevolg van politieke strevingen: egyptische geleerden als ‘Abdurraḥmân Badawî en Aḥmad Fuâd al-Ahwânî laten in Kairo de ene tekst na de andere ter perse gaan om de wereld te tonen wat Arabieren vermogen, en al moet de kwantiteit vergoeden wat dit haastwerk aan kwaliteit te kort komt, toch is een fundament voor verder onderzoek gelegd: men kan nu van een hele reeks vertalers de stijl en de gewoonten in uitgebreide teksten bestuderen.
Ik heb al eerder gezegd dat niemand weet wat het oosten nog te bieden heeft. De arabische literatuurgeschiedenis van Brockelmann heeft vóór alles het karakter van een catalogus catalogorum en met de syrische van Baumstark is het niet anders gesteld. Deze enorme opsommingen van tienduizenden ongepubliceerde handschriften zijn lang niet altijd exact en zeker niet volledig. Men weet voor een groot deel nog niet wat de talloze oosterse bibliotheken bergen en zelfs niet eens alles wat er in het westen aanwezig is. Toen Freudenthal 80 jaar geleden zijn studies over Averroes' Metaphysica op grond van hebreeuwse en latijnse vertalingen bijna voltooid had, werd het enige arabische handschrift nog juist op tijd in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag gevonden. En zulke dingen kunnen nòg altijd gebeuren. Bij het doorbladeren van handschriften in Istanbul ontdekte Bergsträsser een belangrijk fragment van Theophrastus' Meteorologie in het arabisch, en bij het sorteren van fotocopieën van een handschrift uit Cambridge vond ik het syrisch origineel van datzelfde fragment. De laatste vondst was des te merkwaardiger omdat de beschrijving van dat handschrift in de gedrukte catalogus bijna 16 bladzijden beslaat en het fragment, dat in een geheel andere hand op ander papier was geschreven, toch niet was opgemerkt. Men kan daarom gerust zeggen dat de mogelijkheden ook voor vele volgende generaties onbegrensd zijn. Dat het oosten, der traditie getrouw, bovendien nog avonturen te bieden heeft, bewijst de volgende geschiedenis van een oriëntalist uit Beyrouth. In een klooster op de Libanon ontdekte hij een nog niet bekende syrische vertaling, maar de wantrouwige abt weigerde toestemming tot fotograferen te geven. Daarom
wachtte hij de siesta af, en toen alle monniken in de hete middaguren ter ruste waren gegaan, sloop hij met zijn camera naar de bibliotheek. Diezelfde dag vervolgde hij zijn reis. In het hotel waar hij 's nachts logeren zou wilde hij de film verwisselen, maar het was veel te warm om zijn kamer te verduisteren, zodat hij moest wachten totdat het volkomen donker zou zijn. Maar juist op het ogenblik dat hij zijn Leica opende en het magazijn eruit haalde spleet een felle bliksemstraal het zwarte zwerk, zodat de hele film bedorven werd. Het verhaal heeft ondanks de rol, die de moderne apparatuur erin speelt, voor mijn gevoel een typisch antieke allure; het had door een Plutarchus verteld kunnen zijn, als tegenhanger van De sera numinis vindicta.
H.J. Drossaart Lulofs
| |
| |
| |
Aantekeningen
De tekst is die van een voordracht gehouden voor het 26ste Filologencongres te Groningen in april 1960. In plaats van voetnoten en verwijzingen, die de lectuur zouden onderbreken, volgen hier enkele toelichtingen bij de verschillende paragrafen.
§ 1. De voordracht van Lykon is te vinden in het testament van Straton, Diog. Laert. 5.62. Vgl. Wilamowitz Antigonos von Karystos, 1881, p. 78 vv., 83 e.a. De beoordeling van F. Wehrli is voorzichtig. Zie Die Schule d. Aristoteles IV, 1952. Over de concurrentie van dialogen en esoterica leze men in Heft X van hetzelfde werk (1959) de pp. 95 vv.
Het citaat van Alexander staat bij Rose Arist. Fragmenta, Teubner 1886, p. 24. Vgl. W. Jaeger Aristoteles, Berlin 1923, p. 32. De tegenspraak tussen de beide soort geschriften bracht een eeuw geleden nog de geleerde V. Rose ertoe om nagenoeg alle niet rechtstreeks overgeleverde werken van Aristoteles voor apocrief te verklaren (Arist. Pseudepigraphus, Leipzig 1863, p. 4).
§ 2. Over de arabische catalogus van Ptolemaios Chennos (= ὀ ξένος?) is veel geschreven. Samenvatting bij P. Moraux, Les Listes anciennes d'Ouvr. d'Arist., Louvain 1951, pp. 289 vv.
Het hs. Cambridge Bibl. Univ. Syr. Gg. 2.14, dat o.a. de vertaling van Nicolaus bevat, is eens het eigendom geweest van de leidse hoogleraar Thomas Erpenius († 1624), wiens boekenbezit door nooit geheel opgehelderde manipulaties buiten de Staten om door George Villiers, Duke of Buckingham is aangekocht en geschonken aan de universiteit van Cambridge. Door een misleidende titel (Liber medicinae Syriace) bleef het onopgemerkt tot de verschijning van W. Wright's Catalogue of the Syriac MSS. in Cambridge (1901, pp. 1008-1023, vgl. pp. x-xi).
Het boek Over Planten is in het Westen bekend geworden door de arabicolatijnse vertaling van Alfred van Sareshel (begin 13de eeuw), die aanvankelijk populair was (er bestaan nu nog 150 hss.), maar later door een dochtervertaling in imitatie-attisch (misschien van Planudis, † 1310) vervangen werd, die de kring grieks-syrisch-arabisch-latijn-grieks op miserabele wijze sloot, maar in alle grote Aristoteles-edities is opgenomen. Pas in 1843 gaf E.H.F. Meyer de latijnse vertaling uit. Een arabisch hs. is in 1923 door M. Bouyges S.J. in Istanbul ontdekt (men fluistert van een tweede in Teheran); de tekst is sindsdien tweemaal gepubliceerd. Zie Journ. of Hellen. Stud. 77,1, 1957, pp. 75-80.
J. Freudenthal Die durch Averroes erhaltenen Fragmente Alexanders zur Metaphysik des Aristoteles, Berlin 1884, heeft naast de duitse vertaling van Alex. ook die van de door Averr. bewaarde passages van Nicolaus opgenomen. De zeer noodzakelijke controle is mogelijk geworden door de magistrale editie van de arabische tekst door M. Bouyges S.J.: Averroes Tafsir mâ ba'd at- Ṭabî'at, Beyrouth 1938-52. Voor de classicus is de Notice bij dit werk (in 1952 posthuum verschenen) belangrijk. Jammer genoeg zijn deze prolegomena niet voltooid en soms niet voldoende uitgewerkt. (Zie Harv. Stud. in Class. Philol. 13, 1958, p. 218.)
Het beschikbare materiaal is voortreffelijk besproken door R. Walzer, New Light on the Arabic Translations of Aristotle, Oriens 6, 1953, pp. 91-142. Zie ook Walzers art. Arisṭuṭâlîs in de Encyclop. of Islam I2 pp. 630-633, dat het uitvoerige overzicht van T.J. de Boer in de eerste uitgave van deze encyclopedie niet wil vervangen maar aanvullen.
| |
| |
§ 3. R. Duval La Littérature Syriaque3, Paris 1907, is ook voor niet-oriëntalisten uitnemend leesbaar; A. Baumstark Gesch. d. syr. Lit.... Bonn 1922 levert een formidabele verzameling van materiaal, alleen voor specialisten.
De letterlijke weergave van griekse teksten in een niet verwant idioom heeft een tegenhanger in de substitutie-vertaling van het Oude Testament door Aqiba's leerling Aquila (2e eeuw n. Chr.) in een grieks, dat op de meest zonderlinge manier verhaspeld is.
Voor syrische vertalingen van profane geschriften is de studie van V. Ryssel Ueber den tekstkritischen Wert d. syr. Uebers. griech. Klassiker, Leipzig 1880-1 (Progr. Gymn. Nicol.) een nog altijd bruikbare inleiding. Uitvoerig ook A. Baumstark Lucubrationes syro-graecae, Jahrb. f. class. Philol., Suppl. 21, 1894.
§ 4. Men kan het citaat van Abû Sulaymân lezen bij Rosenthal The technique and Approach of Muslim Scholarship, Analecta Orientalia 24, Roma 1947, p. 27. Aan die boeiende studie heb ik veel ontleend, evenals aan de Risâla van Ḥunayn (zie § 5). Tijdens het samenstellen van deze §§ was mij Walzers studie On he Arabic Versions of books Α, α and Λ of Arist.'s Metaph. (Harv. Stud. in class. Philol. 13, 1958, pp. 217-231) nog niet bekend. Dat wij gedeeltelijk dezelfde feiten vermelden is niet verwonderlijk: wij hebben uit dezelfde bronnen geput.
Over Yaḥyâ ibn al-Bitrîq zie § 6.
Het weglaten van onbekende eigennamen is in het algemeen zeer gebruikelijk. Ryssel had daar voor het syrisch reeds op gewezen. Het citaat van al-Bîrûnî staat bij Rosenthal a.w. p. 25.
De naam Lechineon komt voor in een passage uit het boek Over Planten, zie Diels Krantz Vorsokr.5 59 A 117 estque principium cibi plantarum a terra et principium generationis fructuum a sole, et ideo Anaxagoras dixit quod earumfrigus est ab aere, et ideo dicit Lechineon quod terra mater est plantarum et sol pater. Uit het arabisch hs. blijkt dat twee kleine leesfouten de vertaler parten hebben gespeeld. In plaats van frigus est leze men semina sunt; in plaats van Lechineon heeft het arabisch: een man die genoemd wordt Alknâûn. De evidente correctie Alkmâûn = Alkmaion is door Badawi in Kairo, Kirk in Cambridge en door mij ongeveer gelijktijdig gemaakt.
Voor het citaat van aṣ-Ṣafadî zie Isis 36, p. 253 v.
§ 5. Over Ḥunayns Aristoteles-vertalingen is weinig of niets bekend, maar men kan aannemen dat hij volgens dezelfde methode te werk ging als voor Galenus. De Risâla (= epistula, in de zin die deze benaming bij onze humanisten placht te hebben) is met vertaling uitgegeven door Bergsträsser Abh. f.d. Kunde d. Morgenl. 17:2, 1915 en 19:2, 1932. Het werkje is naar de vorm gebaseerd op Galenus' eigen autobibliografieën (περὶ τῆς τάξξως τῶν ἰδίων βιβλίων en περὶ τῶν ἰδίων βιβλίων, opgenomen in Scripta minora II, ed. Iwan Müller, Teubner 1891). Over ḤHunayns moeilijkheden met Aristophanes zie men Rosenthal a.w. p. 29, waar ook andere instructieve gevallen zijn aangehaald.
Khalil Georr Les Catégories d'Arist. dans leurs Versions Syro-arabes, Beyrouth 1948, geeft de scholia met vertaling (zeer veel drukfouten). Belangrijke aanvullingen bij Walzer, Oriens 1953.
§ 6. Aan Yaḥyâ ibn al-Bitrîq (verbastering van Πατριάρχης of Πατρίκιος) is, bij mijn weten voor het eerst na 1100 jaar, een artikel gewijd door D.M. Dunlop (Journ. of the Royal Asiatic Soc., 1959, pp. 140-150). De tekst van de Libri de animalibus (Hist. an. 1-10; De partib. an. 11-14; de gener. an. 15-19), bewaard in Brit. Mus. Or. Add. 7511 (met een lacune van bk. 3-9) en Leiden Golius 166 (alleen De part. an. 2 - de gen. an. 1) is niet zeer goed maar kan toch niet ver van het origineel verwijderd zijn, omdat de kwetsbare transcripties van griekse woorden meestal niet of nauwelijks verbasterd zijn. Arabisten die zich met dergelijke teksten bezig willen houden doen er goed aan de Indices van Bouyges' uit- | |
| |
gave van Averroes Metaph. te raadplegen, vooral zijn Lexique grammatical, waarin tal van barbarismen zijn gesignaleerd, die ook in de beste tijd nog tot het vertalers-jargon behoorden.
§ 7. Dit is niet de plaats om in te gaan op de Pythagoreïsche interpolatie in een Orphisch fragment; dat zij van geleerde herkomst is lijkt wel duidelijk.
Over de gewoonte van Aristoteles (en anderen) om onvolledig te citeren en zelfs de pointe weg te laten vergelijke men Verdenius-Waszink Arist. On Coming-to-be and Passing-away, Leiden 1946, p. 32, 64 v.
§ 8. G. Rudberg heeft Scotus gebruikt voor zijn kritische studies over het 10de boek van de Hist. An. (Zum sogen. 10. B.d. arist. Tiergesch., Uppsala 1911), Peck voor zijn twee Loeb-edities van De part. an. en De gen. an. Het doet merkwaardig aan om Rudberg, die de filologische akribie tot in het uiterste placht door te voeren, over de arabische vertaling niet meer te horen zeggen dan dat het misschien wel nuttig zou kunnen zijn om die ook eens te vergelijken. Peck is iets verder gegaan: hij heeft het arabische hs. gezien en zich de Inleiding (10 regels) laten voorvertalen. De overeenkomst met Scotus heeft hem van diens betrouwbaarheid overtuigd. In werkelijkheid is de waarde van Scotus’ versie zeer betrekkelijk (vgl. Bouyges, Notice p. CIV over Scotus: ‘Résumer, supprimer font partie de sa méthode’).
ϕυτόν - nesb - uespa, zie Albert. Magn. De animalibus (Beitr. z. Gesch. d. Philos. d.M.A. XVI p. 996, 36; tekst van Scotus - de toevoegingen van Alb. zijn gecursiveerd) quaedam enim vespae et muscarum quaedam genera non ex terra quidem sed ex quarundam arborum aut fructuum putredinibus generantur, praecipue autem ex putrefactione arborum glutinosarum. Vgl. Arist. 715b17 ἔνια γὰρ (sc. ϕυτὰ) αὐτὰ μὲν οὐ συνίσταται καθ᾽ αὑτὰ χωρὶς, ἐκ γῆς, ἐν ἑτέροις δ᾽ ἐγγίγνεται δένδρεσιν, οἰον ὁ ἰξός. Alb. heeft niet gemerkt dat deze voorstelling van de generatio spontanea van wespen (die hij op één lijn stelt met die van vliegen) niet klopt met wat Arist. daar later van zeggen zal.
Walzer heeft een aantal plaatsen over Metaph. Α, α en Λ besproken in zijn reeds aangehaald artikel in de Harvard Studies (zie § 4).
§ 9. Over de geschiedenis van het Averroes-hs. (eens in het bezit van franse Jezuïeten; na de opheffing van hun orde verdwenen; een eeuw later door De Goeje in onze Koninkl. Bibl. gevonden en overgebracht naar Leiden) geeft Bouyges Notice p. XXVII vv. alle beschikbare inlichtingen.
Theophrastus Meteorologie. Zie Autour d'Aristote, Receuil d'Etudes de Philos. anc. et médiév. offert à Mgr. A. Mansion, Louvain 1955, pp. 433-449. |
|