Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
‘In naam van het onrecht’In het voorjaar van 1960 vond, georganiseerd door de democratisch-socialistische studentenvereniging Politeia, in een aantal Nederlandse universiteitssteden een tentoonstelling van documenten betreffende de rechtspleging in het nationaal-socialistische Duitsland plaats. Dit materiaal was bijeengebracht door de Westberlijnse student Reinhard-M. Strecker. Hij had hiertoe kunnen putten uit de archieven van rechtbanken in drie communistisch geregeerde landen, nadat een poging tot een zodanig onderzoek in de bondsrepubliek Duitsland was mislukt. Streckers oogmerk was, door de aandacht van het publiek te richten op de antecedenten van een aantal thans nog of wederom in functie zijnde rechters en officieren van justitie, althans hun ontheffing of ontslag te bewerkstelligen; de termijn voor het uitbrengen van een telastelegging wegens het begaan van oorlogsmisdaden liep op 8 mei 1960 af. De tentoonstelling werd in verschillende plaatsen in Duitsland en daarbuiten, o.a. in Engeland en Nederland, gehouden. In Leiden vond op 9 mei 1960 in een der zalen van het academiegebouw de opening plaats. Onmiddellijk daarop volgde een toelichting op het geëxposeerde materiaal, waarvan de enigszins bijgewerkte tekst onder dezelfde titel als de naam van de tentoonstelling hier volgt. Ofschoon het tentoongestelde materiaal niet zeldzaam is, zal het toch slechts weinigen bekend zijn. En dan doel ik niet op juist de documenten die wij hier zien, maar in de ruimste zin op procesdossiers en vonnissen van de Duitse justitie in de nationaal-socialistische tijd en de tweede wereldoorlog. Mijn eigen ervaring met een onderdeel hiervan, stukken afkomstig van civiele en militaire Duitse strafrechters die zetelden in het bezette Nederlandse gebied, gaat terug tot de eerste periode van mijn veertienjarige werkzaamheid bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie: begin 1947 losten twee grote militaire vrachtauto's een paar ton bedrukt en beschreven papier - het bleken de originele dossiers van het Duitse Landesgericht en Obergericht in Nederland te zijn, ergens in Duitsland teruggevonden, niet compleet, maar hoogst belangrijk van inhoud. Ander oorspronkelijk materiaal van dezelfde aard heeft het instituut slechts in geringer hoeveelheden verworven. Er is daarom een onderzoek ingesteld naar de inhoud van de rechterlijke dossiers waarvan bekend was dat ze elders bewaard werden. Zo in het Amerikaanse document center te Berlijn; daar zijn vonnissen van het Volksgerichtshof tegen Nederlanders in Duitsland. Later bleek een bureau in de bondsrepubliek, dat gegevens over het personeel van de voormalige Wehrmacht verzamelt en onderdeel van het Bundesarchiv is, over belangrijke oorspronkelijke stukken van de Duitse krijgsraden te beschikken. Mede- | |
[pagina 158]
| |
werkers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie hebben al dit materiaal ter inzage gekregen en ze hebben ervan, voor zover het voor de Nederlandse bezettingsgeschiedenis van belang is, fotokopieën laten maken, die zorgvuldig worden bewaard en inmiddels reeds bijna alle beschreven zijn. De jaarverslagen van het instituut verstrekken over de voortgang van de verzamel- en beschrijvingsarbeid regelmatig inlichtingen. Het blijft evenwel niet bij deze werkzaamheden. Enige jaren geleden heeft het bestuur van het instituut opdracht gegeven tot de samenstelling van een bronnenpublikatie, representatief gekozen uit de dossiers en losse vonnissen waarover het instituut in originali of in fotokopievorm beschikt, die afkomstig zijn uit de archieven van de Duitse justitiële instellingen die, al of niet op Nederlands grondgebied, Nederlanders hebben berecht. De bewerking van deze publikatie werd opgedragen aan mr. J.R. de Groot, die echter sindsdien tot onderbibliothecaris van de Leidse universiteitsbibliotheek werd benoemd; door deze verandering van functie is een onvermijdelijke vertraging in de afwerking van de taak opgetreden. De aanwezigheid van de grote kwantums dossiers die Oorlogsdocumentatie heeft verzameld en bestudeerd, maakt het waarschijnlijk dat elders soortgelijk materiaal nog aanwezig is. Het onderzoek van Strecker heeft de juistheid van deze veronderstelling aangetoond. Men mene niet dat van Nederland uit daarnaar niet is gezocht. Het Amsterdamse instituut heeft steeds gestreefd naar wetenschappelijk contact met alle voormalige door Duitsland bezette landen. Dat met Oost-Duitsland is juist in de afgelopen jaren goed op gang geraakt, dat met Polen daarentegen loopt nogal moeizaam, met Tsjecho-Slowakije is er, sinds 1948, geen. Dat hangt maar ten dele samen met de in die landen heersende ideologie; belangrijker is, welke wetenschappelijke instellingen er bestaan en hoe die zijn geëquipeerd. Aan de werkmogelijkheden schort het ginds nogal eens; zo valt het op, hoe weinig inventarissen gepubliceerd of, indien maar in kleine oplaag samengesteld, beschikbaar zijn. In deze omstandigheden is het welhaast onvermijdelijk dat bij de heersende spanning tussen west en oost op politiek gebied, wetenschappelijk waardevol historisch materiaal uitsluitend dank zij politieke motieven aan het licht komt. Dat is dan het geval met het materiaal van deze tentoonstelling, waardoor van oostelijke zijde de justitie in de Duitse bondsrepubliek in een ongunstig daglicht wordt geplaatst. Omgekeerd ging het twaalf jaar geleden, toen het State Department uit de buitgemaakte archivalia van het Auswärtige Amt het Molotow-Ribbentropverdrag van 23 augustus 1939 met de geheime bijlagen over de verdeling van Polen publiceerde. Publikatie gaat verder dan uitwisseling tussen wetenschappelijke instituten, waar het vertrouwelijke karakter van contemporain archiefmateriaal ongeschonden gehandhaafd wordt. Het is immers een algemene usance, internationaal toegepast, archivalia | |
[pagina 159]
| |
niet terstond voor het publiek toegankelijk te maken. In ons land geldt t.a.v. de notulen van de ministerraad, en dan nog met enige restricties, een periode van geheimhouding van dertig jaar.Ga naar eindnoot1. Ook elders wordt het vertrouwelijk karakter van contemporaine correspondentie en nota's van overheidsdienaren streng gehoed; in de Verenigde Staten, waar men vrij spoedig het vooroorlogse archiefmateriaal in de serie Foreign Relations of the United States publiceerde, heeft men thans moeite, delen na 1941 uit te geven. Zo is publikatie van stukken uit de oorlogstijd, voor zover die thans geschiedt, als een overigens begrijpelijke en toe te juichen uitzondering op de geldende regel te beschouwen, maar men vergete niet dat de regel verre van zinloos is. Moet men zich eraan onderwerpen, dan kan men zich niet al te zeer beklagen. Vindt publikatie om politieke redenen plaats, dan maakt de wetenschap gaarne van deze gegevens gebruik - het grote publiek loopt gevaar, slachtoffer van eenzijdige propaganda te worden. Het zou verkeerd zijn te menen dat uitsluitend of in hoofdzaak publikatie van compromitterende stukken tot vervolging en zuivering kan leiden. Instellingen als het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, zoals er ook in andere landen bestaan, beschouwen het waarlijk niet als hun enige taak, met het hun toevertrouwde niet-publieke materiaal de wetenschap te dienen. Zo heeft Oorlogsdocumentatie al zijn verworven originelen en fotokopieën ter beschikking van de justitie gesteld; ze zijn dan ook grondig door vertegenwoordigers van de bijzondere rechtspleging doorgewerkt. Dat geldt zelfs in de hoogste mate voor de procesdossiers en vonnissen van de Duitse rechters; daaruit heeft men heel wat gegevens kunnen halen tegen Nederlanders die landgenoten verraden hadden; op basis van dit uitstekende bewijsmateriaal zijn talrijke veroordelingen uitgesproken. Maar heeft men nu ook, met deze dossiers als punt van uitgang, de in ons land fungerende Duitse rechters en officieren van justitie vervolgd? Neen. Weliswaar bevond zich een deel van hen in mei 1945 in Nederlandse handen, maar allen zijn geleidelijk vrijgelaten omdat hun geen of althans in verhouding tot de periode van hun internering onvoldoende strafbare feiten telastegelegd konden worden. Ook het hoofd van het parket, de Duitse procureur-generaal in bezet Nederland, Oegg, is zonder proces gerepatrieerd; ik heb hem nog in het kamp Vught bezocht om hem gegevens over zijn archief en de organisatie van zijn dienst te vragen - hij gaf ze bereidwillig, wetend dat zijn verblijf in ons land ten einde liep. Velen die door deze Duitse magistraten waren vervolgd en veroordeeld, hebben het moeilijk kunnen verkroppen dat ze zonder proces vrijkwamen. Dat is geen gevolg geweest van gebrek aan ijver, maar van juridische moeilijkheden waarvoor - ik heb het in mijn werk als oorlogsdocumentator herhaaldelijk ervaren - de in de feiten geïnteresseerde historicus ook niet het juiste begrip heeft. | |
[pagina 160]
| |
Mij persoonlijk heeft het het meest verdroten dat er geen vervolging is ingesteld tegen Wimmer, de onmiddellijk onder Seyss-Inquart geplaatste commissaris-generaal voor bestuur en justitie, wiens archief, voor zover bewaard, we gevonden hadden. In importantie vielen bij hem de Duitse rechters, administratief onder hem ressorterend, in het niet, ook al hadden ze doodvonnissen tegen uitstekende Nederlandse verzetslieden geveld. Maar hier raak ik aan een algemeen probleem van de berechting na de tweede wereldoorlog: dat van de individuele beoordeling van een collectieve schuld. Ik bedoel niet een collectieve schuld van het gehele Duitse volk, maar een van de vormers en de uitvoerders van de nazipolitiek, de mannen van de partij, de regering, hier het rijkscommissariaat. Het is vrijwel ondoenlijk, nauwkeurig af te wegen hoeveel van de totale schuld een ieder afzonderlijk heeft. Zo blijkt het in de praktijk mogelijk dat bij uitstek zij gestraft worden die aan de top van het apparaat zitten en degenen die op de onderste sport van de hiërarchieke ladder de klappen uitdelen. De middenmoot kunnen minder strafbare feiten telastegelegd worden, bovendien is ze eerder geëxcuseerd. Zoveel over verzameling en gebruik van het materiaal zoals we tentoongesteld vinden. Nog een enkel woord over de vorm. Wat hier ligt, zijn fotokopieën, geen originelen, maar ik heb mij ervan overtuigd dat het kopieën van echte stukken zijn. Weliswaar zijn sommige onvolledig, waarschijnlijk onvolledig gefotokopieerd. Inderdaad komen in dit soort dossiers vele bladzijden voor die puur administratieve betekenis hebben, maar het is zeer goed mogelijk dat ook uit historisch oogpunt waardevolle pagina's hier ontbreken. Het materiaal valt in drie soorten uiteen: procesdossiers, uitsluitend van strafprocessen, voorts losse vonnissen en tenslotte een aantal persoonsdossiers van rechterlijke ambtenaren waaruit hun intenties bij hun ambtsvervulling blijken.
Thans na deze formele inleiding de zoveel belangrijker materiële aspecten. Wat was de plaats van de rechter in de nationaal-socialistische staat? Om die vraag te beantwoorden, moet men een paar stappen terug in de tijd gaan. In het Duitsland van Bismarck en Wilhelm II was de rechter geen bijzonder geachte persoonlijkheid zoals hij dat in onze Nederlandse samenleving en in Engeland was en is. Wellicht heeft daartoe bijgedragen dat de leer van de trias politica in Pruisen zo weinig ingang gevonden heeft. De Duitse rechter onder het keizerrijk was instrument van het gezag, niet mededrager ervan zoals de militair, de Landrat en toch eigenlijk ook de schoolmeester. Kenmerkende eigenschappen van de Duitse rechter waren zijn onderdanigheid jegens de gestelde machten, zijn conservatisme en zijn nationalisme. Natuurlijk generaliseer ik, er waren anderen, maar in het algemene beeld vallen ze niet op. Tijdens de | |
[pagina 161]
| |
republiek van Weimar, die uit een zo andere, ja tegengestelde geest dan die van het wilhelminische Duitsland geboren was, vond slechts een beperkte aflossing van de wacht plaats. Conservatisme en nationalisme bleven, maar de onderdanigheid sloeg om in haar tegendeel. De rechterlijke macht deelde in politieke strafprocessen harde klappen uit naar links, maar strafte slapjes naar rechts: de moordenaars van de ministers Erzberger en Rathenau en de aanstichters van de staatsgreep van Hitler en Ludendorff kwamen er naar verhouding gemakkelijk af. Toen in 1933 het nationaal-socialisme aan de macht kwam, betekende dat voor de Duitse rechter tweeërlei. Allereerst de invoering, zij het geleidelijk, van de specifieke nationaal-socialistische wetgeving, waarvan de leidende principes het omgekeerde waren van die welke in de democratische staat golden: opheffing van de grondrechten, uitzonderingsrecht voor joden en erfelijk belasten, een bijzonder erfrecht m.b.t. boerenhofsteden; op het gebied van het strafrecht vooral strafbaarstelling van delicten die tevoren niet als zodanig beschouwd waren geweest en sterke verhoging van de strafmaxima. Voor wetgeving en rechtspleging kwam het adagium te gelden: ‘Recht ist was dem Volke nützt.’ Wat op die grondslag recht was, had echter niet de rechter uit te maken, maar de partijleiding, immers - een tweede adagium van het nationaal-socialisme -: ‘Die Partei befiehlt den Staat.’ Hieruit volgde - en dat is het tweede punt waarop ik de aandacht wil richten - dat de rechter voortaan tot taak had, een geperverteerde wetgeving te handhaven door haar in de zin van hetgeen de Führer als het wezen van zijn leer naar voren bracht, te interpreteren. Slechts zo kon de rechter als deel van de Duitse volksgemeenschap meebouwen aan de nationaal-socialistische samenleving. Dat werd dan ook van hem verwacht; het minste was wel loyale samenwerking met de partij en de nieuwe machthebbers in de overheidsorganen; lidmaatschap van de NSDAP was voor een rechterlijk ambtenaar, wilde hij in functie blijven, een minimum eis. De in meerderheid anti-democratisch ingestelde, nationalistische rechters van 1933 gingen gewillig mee. Velen moeten in Hitler de man hebben gezien die aan de chaos een einde zou maken. Toen menigeen dat jaren later met andere ogen ging bekijken - zoals ook een conservatief man als Rauschning ten leste begrip kreeg voor Hitlers politiek van ‘Acheronta movebo’Ga naar eindnoot2. - was het voor verzet, collectief zeker, te laat. Individueel verzet kon niet meer zijn dan een wanhoopsdaad zonder enig gevolg. Het ging bij de magistratuur als bij de militairen: te laat daagde er inzicht, en toen waren de kaders al in toenemende mate gevuld met jonge, geestdriftige nazi's. Maar dit was nog niet voldoende om de rechter iedere zelfstandige positie te ontnemen. Daartoe droegen tevens de instelling van de Gestapo en de ontwikkeling van het gratierecht bij. De Gestapo, d.i. Geheime Staatspolizei, was een door Göring ter | |
[pagina 162]
| |
bescherming van de nationaal-socialistische staat ingestelde, gaandeweg door Himmler en Heydrich geperfectioneerde politieke politie met zeer ver strekkende bevoegdheden. Ze had een bewegingsvrijheid waarover de rechter juist niet beschikte. De Gestapo kon mensen gevangen nemen en gevangen houden, ze kon naar willekeur en opportuniteit met haar gevangenen handelen: vrijlaten, in een concentratiekamp stoppen of, als er behoefte aan een opzienbarend en afschrikwekkend vonnis bestond, hen aan de justitie overleveren. In zo'n geval moest de rechtbank in de regel wel op grond van de vigerende bepalingen tot een veroordeling komen. Sprak de rechter de verdachte toch vrij, dan nam de Gestapo hem buiten het gebouw van de rechtbank opnieuw gevangen; zo ging het dominee Niemöller. Aldus maakte de instelling van de Gestapo van de rechter tegelijkertijd een voetveeg en een verlengstuk van de administratie. Vermelding verdient dat deze zwakke positie van de rechterlijke macht tegenover de politie voor de verdachten ook voordelig kon zijn. Een aantal voormannen van het Nederlandse politieke verzet in de oorlog heeft zijn leven te danken aan de opvatting van de Gestapo dat men een volk waarmee men in de toekomst wil samenwerken, niet van zijn leiders moet beroven. Daarom bleef Vorrink, Schouten, Ringers en generaal Röell, die de concentratiekampen overleefden, Telders, Wiardi Beckman en Verschuur die er om het leven kwamen, een proces bespaard; zelfs een ‘goede’ rechter had hen niet aan een doodvonnis kunnen onttrekken. In een democratisch rechtssysteem is de gratie een gunst waarvan de verlening mede door de usance en het advies van de laatste rechter pleegt te worden bepaald. Anders in Hitlers rijk; daar was ze het correctief in handen van de administratie op de voorgeschreven rechterlijke draconische strafmaat. Er werd verwacht dat de rechter een te hoge straf gaf en dat de verdachte dan gratie vroeg. Aldus bleef de vaststelling van de schuld - in de regel een koud kunstje - aan de rechter en kwam de belangrijker bepaling van de straftoemeting in feite aan de gedelegeerde van de partij. Hoofdtaak van de rechter werd de motivering van het vonnis; de functie van de verdediger in strafzaken zakte af tot het vragen van gratie, nadat hij ter zitting in hoofdzaak de vertegenwoordiger van het parket was bijgevallen. Viel buiten verwachting de straf te laag uit, dan bestond veelal een correctiemiddel daartegen: de verplichte bevestiging van het gewezen vonnis, in Duitsland door of namens Hitler, in bezet Nederland door de rijkscommissaris, in de militaire rechtspraak door de hoogste commandant van een onderdeel, de z.g. Gerichtsherr. Niet steeds bevestigde deze de vonnissen. In een proces tegen Engelandvaarders vernietigde Christiansen, de Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden, tot tweemaal toe de uitspraak van het Marinegericht; pas een nieuw samengestelde rechtbank onder leiding van zijn eigen juridische adviseur | |
[pagina 163]
| |
veroordeelde de verdachten tot straffen van de gewenste hoogte. Met de hier gegeven voorbeelden ben ik al in de oorlogsperiode gekomen. Daarvoor geldt het hiervoren gestelde nog in sterker mate. De handen van de rechters in bezet gebied, gedetacheerde beroepsrechters even goed als hiervoor beschikbaar gestelde juristen-reservisten, waren gebonden; ze hadden zich te richten naar de wensen van de respectieve burgerlijke en militaire gezagsdragers ter plaatse, ook al leerde de praktijk hen anders. Dienst in bezet gebied als rechter gold als militaire dienst; nietnakoming ervan was desertie en kon met de dood worden gestraft. Niet slechts uit vaderlandsliefde, maar veelal ook uit overtuiging volgden de rechterlijke ambtenaren buiten de Duitse grenzen de rijkspolitiek tegenover de vernederde volken, aanvankelijk met poeslieve welwillendheid in Noorwegen en Nederland, krachtiger in Frankrijk en België en met meedogenloze strengheid in Polen en Rusland. Naarmate de ontwikkeling van de oorlog meer tegenliep, kwam menigeen tot het besef, met de rug tegen de muur te staan; maar dat had dezelfde uitwerking als de overtuigdheid van anderen door de parolen der Duitse hegemonie en de minderwaardigheid van andere rassen. Voor hen allen moet Hitlers rijksdagrede van april 1942 een diepe vernedering betekend hebben; daarin immers viel hij de Duitse justitie aan omdat ze - ondanks instelling van Volks- en Sondergerichte - gegeven de oorlogsomstandigheden te slap optrad, bijv. onvoldoende deed om de zwarte handel te doen verdwijnen. Hitler vroeg zich niet af of hij dat van de magistratuur mocht verwachten. Zijn uitbarsting was niet zozeer gericht tegen de rechterlijke macht als wel tegen de juristen en de juristerij in het algemeen. De opheffing van de rechterlijke onafzetbaarheid, in diezelfde rede geproclameerd, had weinig effect meer; afgezette rechters waren moeilijk vervangbaar, de delicten namen niet in aantal af. Op 8 mei 1945 kwam aan de nationaal-socialistische heerschappij een eind, niet doordat het Duitse volk ertegen in opstand gekomen was, maar doordat het ten volle militair was overwonnen. Deze vreselijke nederlaag bracht geen fundamentele verandering in de opinie over de Hitlerperiode tot stand, het internationale proces te Neurenberg tegen de twintig grote oorlogsmisdadigers vond in Duitsland niet de weerklank die de democraten in de overwinnende landen ervan gehoopt en verwacht hadden: het Duitse volk maakte zich in meerderheid niet los van zijn leiders in de jaren 1933-1945. De publieke belangstelling wendde zich af van de politiek en richtte zich op de onmiddellijke oorlogsgevolgen. Terwijl de Duitsers diep met zichzelf begaan waren om hun honger, de vernieling van hun transportmiddelen en de verdrijving uit Silezië en het Sudetengebied, voerden de overwinnaars ieder in hun bezettingszone een gigantische zuivering ten behoeve van een nieuw democratisch Duitsland uit. Deze denazificatie is mislukt. Het publiek, dat in de bezetters immers | |
[pagina 164]
| |
de overwinnaars van Duitsland en niet de bevrijders van het nationaalsocialisme zag, stelde geen vertrouwen erin, had geen behoefte eraan, miste interesse ervoor; medewerking eraan werd veeleer als een soort verraad beschouwd. Daardoor waren slechts weinigen bereid tot actieve medewerking en die waren niet allen bekwaam daartoe. Bovendien was het apparaat vrij log en gecompliceerd - men denke aan de Fragebogen, die Ernst von Salomon tot het stramien van zijn gelijknamige boek heeft gemaakt. Een probleem van geheel andere aard was, dat in dit stadium veel bewijsmateriaal in individuele gevallen ontbrak: talrijke getuigen waren nog niet beschikbaar, archivalia waren naar het buitenland gebracht of nog onvoldoende uitgezocht. Toen deze euvels van praktische aard waren opgeheven, was de zuivering allang voorbij. Nu moesten er bij de denazificatie ook krachtige bewijzen worden geleverd om iemand die geen leidinggevende nazi was geweest, van zijn post te verwijderen. Niet alleen het politieke verleden immers telde mee, maar ook de behoefte. De behoefte aan rechters was in de verwarde naoorlogstijd onveranderd groot. Als het dus even ging, bleven rechters die onder Hitler gefungeerd hadden, eventueel overgeplaatst, gehandhaafd, ongeacht hun partijlidmaatschap. Naar hun daden in de oorlogstijd werd geen onderzoek ingesteld, men ging bij de zuivering begrijpelijkerwijze slechts af op ingekomen klachten. Dit gebeurde onder verantwoordelijkheid van de geallieerde bezetters, tussen 1945 en 1949, het jaar waarin de bondsrepubliek Duitsland haar eigen regering kreeg. Men kan de bezettende mogendheden moeilijk een verwijt maken van de beperkte zuiveringsactiviteit. Zoals in ons land in de jaren 1940-1945 is gebleken, heeft een bezetter behoefte aan medewerking van, aan uitvoerders uit de autochtone bevolking; hij kan niet alle taken in een gecompliceerd apparaat door eigen mensen, die trouwens het contact met de bevolking missen, laten waarnemen. Men had slechts de keus tussen bekwame en ervaren functionarissen met een naziverleden enerzijds en politiek smettelozen zonder bekwaamheid of ervaring. Uit beide categorieën zijn voor verschillende functies mensen gekozen; wat de rechters en officieren van justitie betreft, zoals niet anders te verwachten valt, vooral uit de eerste groep. Dat is vrij algemeen het beeld van het ambtelijke apparaat geweest; daar bleef in de personeelsrecrutering veel bij het oude. De vooraanstaande nazi's vonden op den duur hun plaats in het bedrijfsleven - zie de film Wir Wunderkinder; menige antinazi die juist tijdens Hitlers bewind in het bedrijfsleven ‘ondergedoken’ was geweest, ging nu in de politiek. De vervulling van ambtelijke, diplomatieke, rechterlijke en dergelijke functies door voormalige leden van de NSDAP en andere ‘hitlerknechten’ ook na 1949, toen het aanbod toch ruimer werd, is van buitenlandse zijde, zowel uit het oostenGa naar eindnoot3. als uit het westen, in toenemende | |
[pagina 165]
| |
mate aan kritiek onderhevig geweest. Dat deze in de bondsrepubliek weinig weerklank heeft gevonden, schrijf ik aan twee geheel verschillende omstandigheden toe. Allereerst is daar het ontstaan, in de ogen van de Duitsers zelf, van een nieuw Duitsland door de enorme welvaart die de naoorlogsellende afloste. Men verdrong de naziperiode uit zijn bewustzijn, overigens tezamen met de jaren van de geallieerde bezetting. De gemiddelde Duitser heeft de grootste moeite te beseffen dat hij in en door het buitenland nog vaak wordt gewaardeerd tegen de achtergrond van de jaren 1940-1945. Daarnaast staat het betreurenswaardige feit dat de oprechte democraten Adenauer en Schumacher elkaar niet hebben weten te vinden. Niet alleen is daardoor een eensgezinde bestrijding van naziresten uitgebleven, erger is dat de CDU en de SPD elk in hun coalities in de bond en in de afzonderlijke landen zich afhankelijk hebben moeten maken van de medewerking van partijtjes waarin het naziverleden relatief sterk meespreekt; dat is de politieke achtergrond van de beschamende affaire-Oberländer, die een paar jaar lang met toenemende hevigheid de aandacht heeft opgeëist. Ze heeft bewezen dat de weinig hechte massapartij die de CDU is, niet naziproof kan worden genoemd. Een voortreffelijke verzetsman als Gerstenmaier, wiens krachtige en moedige redevoeringen die van Theodor Heuss evenaren, zit dan toch maar in één bondsdagfractie met de ministerpresident van Saarland, die tijdens onze bezetting een fervent nationaalsocialistische leraar aan een Duitse school hier te lande was, en met de man die vijf jaar lang als Seyss-Inquarts vertegenwoordiger voor de provincie Groningen optrad en in die functie het zijne heeft gedaan om onze zusteruniversiteit te nazificeren. Het valt wel te begrijpen: deze heren Röder en Conring, die wellicht achteraf van het nationaal-socialisme bekeerd zijn en zich door Hitler bedrogen voelen, zijn door een regionale aanhang voor hun partij acceptabele figuren in de hedendaagse politieke strijd. Maar wij hadden, juist in de politiek, liever mensen met andere antecedenten gezien. Kan men zich in deze omstandigheden erover verbazen dat er in het ambtelijk apparaat, in de diplomatie, in het leger, in de magistratuur mensen met een soortgelijk verleden zijn blijven zitten en dat dat als de gewoonste zaak van de wereld wordt beschouwd? Wie op deze vraag een ontkennend antwoord geeft, miskent de intensiteit waarmee het nationaal-socialisme zich in de twaalf jaar van zijn heerschappij van de publieke opinie heeft meester gemaakt.
Zoveel dan over de jongste historie. Nu terzake: zijn degenen die we in de tentoongestelde stukken als rechters en officieren van justitie aantreffen, oorlogsmisdadigers? In het verleden zijn ze niet als zodanig beschouwd. In Nederland zijn deze functionarissen, zoals ik al meedeelde, zonder proces vrijgelaten. Het is mij niet bekend dat de Tsje- | |
[pagina 166]
| |
chische en Poolse regeringen aanklachten tegen hen hebben ingediend zolang de geallieerden rechtsmacht over de inwoners van de door hen bestuurde bezettingszones uitoefenden. Maar als ze dan geen oorlogsmisdadigers zijn, moeten ze dan nu worden weggezuiverd? In welke mate moet men daarbij rekening houden met hun gedrag van 1933 en eerst recht van 1939 af tot 1945? Men moet natuurlijk in overweging nemen of zij slechte rechters zijn. Ze kunnen stellig zorgvuldige wetstoepassers en -uitleggers zijn in economische, gezins- en verkeerszaken. Nu zijn er de laatste tijd verontrustende verschijnselen in uitspraken van de Duitse justitie gesignaleerd, niet ongelijk aan die tijdens de republiek van Weimar waarvan ik eerder gewaagde, maar ik meen dat daarin de betrokkenen niet gemoeid zijn geweest. Bovendien weet ik uit eigen ervaring met strafdossiers, Duitse en die van de Nederlandse bijzondere rechtspleging, hoe moeilijk een buitenstaander, een journalist een strafzaak kan beoordelen als hij het dossier niet kent; ik aarzel dan ook, kritiek op dit terrein die mij als krantenlezer bereikt, zomaar door te geven. Als nu rechters in het heden, na de grote catastrofe die de oorlogsen naoorlogsjaren voor Duitsland betekend hebben, hun taak goed vervullen, kunnen ze dan uitsluitend op grond van hun oorlogsverleden onaanvaardbaar worden? En geldt dat alleen of in het bijzonder voor rechters? Wat weten wij af van dat oorlogsverleden van de man die in Duitsland u een sigaar verkoopt of uw auto doorsmeert? Hier liggen twee problemen. De buitenlander die niet het Duitse volk als geheel verantwoordelijk wil stellen voor al wat Hitler in zijn naam heeft bedreven en met succes doen bedrijven, voelt zich in het contact met de individuele Duitser onzeker en wantrouwend door wat er aan anoniem gepleegde oorlogsmisdaden tussen hen staat; slechts de opgroeiende generaties ontkomen daaraan. Anderzijds worstelt de Duitse samenleving, deels bewust, zoals Strecker, merendeels onbewust, met een stuk onverwerkt verleden dat men kan vergeten maar niet kwijtraken. Is het dan aan ons, buitenlanders, burgers van voormalige bezette gebieden, aan te dringen op ingrijpen? En voorts: baat het wel als wij door onze druk de betrokken rechterlijke ambtenaren van hun post verwijderd krijgen, zodat ze, verbitterd omdat ze in oorlogstijd toch niet anders dan hun plicht hebben gedaan, met hun vrije tijd, hun niet onaanzienlijk pensioen en zichzelf geen raad meer weten? Maar moeten wij niet er op aandringen, dat althans de belaste ouderen nu vervroegd plaats maken voor de jonge krachten die in 1945 ontbraken maar nu aanwezig zijn, die de bekwaamheid en roeping hebben voor het onpartijdige rechterschap in een democratische samenleving? Of schokken we juist die nog in opbouw verkerende democratische samenleving als men de magistraten eruit wegneemt wier fouten liggen in wat de gemiddelde Duitser als een voltooid verleden tijd beschouwt? Verdraagt zo'n | |
[pagina 167]
| |
maatschappij de permanente zuivering waartoe deze ingreep leidt? Bederft men aldus niet het vertrouwen dat men juist scheppen wil?
Men vergeve het mij als ik mij met deze sceptische, maar allesbehalve retorische vragen van de politieke strekking van deze tentoonstelling distancieer. Ik heb mijn medewerking aan de opening ervan gegeven omdat ik haar ook zonder die tendentie interessant genoeg acht voor de huidige studentengeneratie, die niet uit eigen ervaring kan weten wat de invloed van het nationaal-socialisme geweest is en voor wie daardoor de vijfde mei kan worden tot iets ergers dan een vrije dag midden in de week, namelijk tot een zinledigheid. Toen ik op 18 juni 1935 mijn kandidaatsexamen deed, hing de vlag aan de toren van de academie uit. Niet voor mij, bleek me bij navraag bij de pedel, maar voor de slag bij Waterloo. Ik, hist. cand., kende de datum niet, de volle betekenis ervan werd ik mij pas in de volgende jaren van leed en strijd bewust. Zal het met 5 mei eender gaan? Wat mij bij kennisneming van het tentoongestelde materiaal het meest getroffen heeft, is de geestelijke verwarring die ons uit deze dossiers tegemoet komt. Ik denk daarbij vooral aan het persoonsdossier van Schweinsberger, lid van een krijgsraad. Een sergeant, in het burgerleven een kleine belastingambtenaar, heeft in Rusland zonder bevel 75 joden doodgeschoten: hij was de hoogste militaire autoriteit ter plaatse, hij duchtte van deze mensen gevaar en bovendien achtte hij zijn daad gerechtvaardigd door de herhaalde aankondiging door Hitler van de noodzakelijke vernietiging van het jodendom. De bevelvoerende generaal verwees de sergeant naar de krijgsraad, want de Wehrmacht moordt niet maar strijdt. Kolonel Schweinsberger wenst deze zitting van de krijgsraad niet te presideren omdat hij geen veroordelend vonnis wenst, hij stemt in met de motieven van de sergeant en verwerpt die van de generaal en zijn staf. Hij wordt ontslagen. Dat is de al te korte inhoud van een dik dossier waarin men een uur leest. De kolonel en de sergeant beseften niet hoezeer zij zich tussen wal en schip bevonden, tussen de Wehrmacht, die wel zijn mooie, technisch perfecte, Duitse oorlog wilde voeren maar geen nazi-oorlog (was niet de legeraanvoerder von Manstein pas bereid, met de oppositie te spreken zodra hij Sebastopol had ingenomen?) en Hitler, die de Wehrmacht, als ze maar voor zijn doeleinden vocht, gaarne haar weisse WesteGa naar eindnoot4. gunde en daarom de moord op de joden aan de Gestapo opdroeg.
Deze feiten hebben zich pas vijftien tot twintig jaar geleden toegedragen. Ze zijn gebeurd in een land vlak naast het onze, een land vanwaar, vooral in deze voorjaarsmaanden, dagelijks tienduizenden als onbezorgde toeristen onder ons komen verblijven. Die tegenstelling bij zo luttel tijdsverloop is stellig een angstaanjagende gedachte. Maar dat toch niet | |
[pagina 168]
| |
alleen. Er liggen vijftien jaren tussen 1918 en 1933, evenveel tussen 1945 en 1960. We kunnen eenvoudig niet verwachten dat het nationaalsocialisme, dat voor zo heel velen de vervulling van hun leven heeft betekend en dat twaalf jaar met kracht en doortastendheid heeft geheerst, terstond verdwijnt. We moeten geduld hebben met Duitsland. Zijn we daartoe in staat en bereid, dan stemt de vergelijking van 1918-1933 met 1945-1960 hoopvol. Ik voor mij wens Strecker en de zijnen alle succes bij hun streven jegens hun eigen volk. Heropvoeding, hoe goed bedoeld ook, van een heel volk moet niet komen van buitenaf maar van binnenuit. Dan kan ze tot resultaat leiden. A.E. Cohen |
|