| |
| |
| |
De Arabische roman
Bij zijn uitnodiging van de sprekers heeft het bestuur van het Oosters Genootschap het onderwerp van dit congres dusdanig omschreven, dat de op Europees voorbeeld ontstane Arabische roman van de tegenwoordige tijd er per definitie evenzeer buitenvalt als de Arabische volksroman. Zodoende bleef er niet veel ter behandeling over.
Dat zal diegenen onder U, die bij Arabische litteratuur terstond aan de 1001 Nacht denken - dat is tenslotte het in het Westen meest bekende voortbrengsel der Arabische litteratuur - wellicht bevreemden, omdat zij zich nauwelijks zullen kunnen voorstellen, dat een litteratuur die deze nachtvertellingen heeft voortgebracht, geen romans zou kennen. Toch is dat het geval, en dat zal misschien begrijpelijker worden, als ik U eraan herinner, dat de 1001 Nacht maar tot op zekere hoogte van Arabische oorsprong is, en dat deze vertellingen naar Arabische opvatting niet tot de litteratuur behoren, evenmin als de ellenlange romans, soms van 20.000 blzz. en meer, die tot voor kort onder het volk een bijzondere geliefdheid genoten. De waardering van de 1001 Nacht in het Oosten staat diametraal tegenover de schatting daarvan in het Westen, en voor de volksroman heeft men eenparig de neus opgehaald, want de oudere Westerse litteratuurgeschiedenissen spreken daar nauwelijks over.
Ik heb dus gemeend, niet beter te kunnen doen dan enkele opmerkingen te maken over de situatie, die tot de opkomst van de moderne roman heeft geleid, om daarna over te gaan tot een korte schets van een aantal werken, die op de grens staan van oud en nieuw, in dien zin, dat de auteurs ervan - als u mij dit on-Moslimse beeld toestaat - gepoogd hebben, nieuwe wijn in oude zakken te gieten. En tenslotte wil ik dan enkele opmerkingen maken over de nieuwarabische historische roman - tot dusverre nog steeds de meest opmerkelijke creatie van de moderne litteratuur, die zich overigens meer in de richting van de novelle en het korte verhaal heeft ontwikkeld.
Belangstelling voor en smaak in de roman begint het meer ontwikkelde deel der bevolking in de Arabisch sprekende wereld, met name in Syrië en Egypte, pas te krijgen in de laatste decaden van de vorige eeuw. Met roman bedoel ik dan de roman naar Europese trant, niet de inheemse, gewoonlijk ook als romans aangeduide romantische heldenverhalen, die tot voor kort, en misschien ook thans nog wel, in de koffiehuizen door professionele verhalenvertellers aan het ongeletterde publiek werden verteld.
Het laatste kwart van de vorige eeuw is in Egypte een tijdvak, waarin
| |
| |
veel nieuws zich reeds aankondigt. Het Engelse bewind bracht grotere welvaart en een zekere vrijheid van gedachtenuiting, die zeer gunstig afstak bij andere Arabische landen. De Moslimse wereld begint zich haar verstarring bewust te worden en gaat aan haar gevoelens uiting geven. De journalistiek is in opkomst. Westers-onderlegde Syriërs, meest van Christelijken huize, die de despotie der Turken in hun eigen land zijn ontvlucht, hebben in het dagbladbedrijf aanvankelijk de leiding, en het zijn de Syriërs, die mede in de litteraire productie de voorgangers en zeker ook de leermeesters zijn van de Egyptenaren.
De litteraire productie werd door de journalistiek gestimuleerd. Bladen immers hebben behoefte aan feuilletons, en als zodanig verschijnen er vertalingen van Europese ‘verhalen met zedelijke strekking’, het genre waaraan de 19de eeuw zo rijk was en dat wonderwel aansloot bij de moraliserende tendenz, die het proza-verhaal voor de Arabische litteraire smaak pas aanvaardbaar maakte. Want de Arabieren hebben - om De Goeje te citeren - ‘altijd een ware hartstocht voor verhalen bezeten, maar zij geven ongaarne uitdrukkelijk toe, dat zij zich met zulke frivole zaken bezighouden. Willen verhalen in de voornamere litteratuur opgenomen worden, dan moeten zij in een wetenschappelijk kleed worden gestoken en naar het een of ander schema van moraal en zedeleer worden ingedeeld’. (Kultur der Gegenwart, ed. P. Hinneberg, I-VII: Die orientalischen Literaturen, bl. 144.)
Het zijn evenwel niet alleen zulke korte verhalen, die de belangstelling van het publiek hebben. Muhammad 'Abduh, de Egyptische hervormer, die in het begin van zijn loopbaan als journalist werkzaam was, schreef in 1881 in het welbekende blad al-Ahram, dat ook historische werken en romans in de mode begonnen te komen. Deze laatste duidt hij aan met het woord rūmāniyyāt, de verarabischte vorm van ‘romans’ (een term die zich niet heeft gehandhaafd; men spreekt tegenwoordig van qissa, roman, en uqsūsa, kort verhaal), wel een bewijs dat het hier een genre betrof, dat in de Arabische litteratuur tot dusverre niet bekend was. Overigens noemt hij, in een ietwat bevreemdende combinatie, alleen Fénelons bekende, vele generaties lang om zijn fraai proza en goede strekking zo gewaardeerde Télémaque, door Rifá'a Bek Rāfi' al-Tahtawī al in de 30er jaren in het Arabisch vertaald, maar eerst in 1867 te Beyrouth gedrukt, en de vertaling van La Vengeance, een roman van de thans vergeten Franse schrijver Pierre Zaccone.
Daaruit blijkt wel, dat men nog pas aan het begin stond van een gaandeweg intensiever wordende vertaal-arbeid, althans wat het terrein der letteren aangaat; wel was er sinds de regering van Mehemet Ali al menig andersoortig werk vertaald. In 1937 stelde Henri Pérès een lijst samen van vertalingen en bewerkingen uit het Frans, die alleen al 240 titels bevat. Het complement van deze lijst van vertaalde litteraire werken is een opgave van oorspronkelijke, zij het soms op Europese voorbeelden
| |
| |
geïnspireerde geschriften, die meer dan 300 titels behelst (Annuaire Et. or. Fac. des Lettres, Alger t. III (1937) p. 266 sqq.). Sinds Pérès deze lijsten publiceerde is de productie onverminderd doorgegaan, maar het is wel geruststellend, dat zeer veel daarvan de litteratuur-historicus evenmin ernstig zal bezighouden als veel dat op Pérès' lijst voorkomt.
Ik heb U deze cijfers niet genoemd, omdat de betekenis van deze nieuwarabische romanlitteratuur in hoofdzaak door haar omvang zou worden bepaald. Zij zijn alleen bedoeld als illustratie van de snelle groei van het genre, een groei, begunstigd door onderscheidene factoren, waarvan naast de opkomst van de dagbladpers ook de uitbreiding van het onderwijs, met name het elementair onderwijs, allereerst dient te worden genoemd. Uitzonderlijk is dit niet. Tal van Oosterse landen in soortgelijke omstandigheden vertonen eenzelfde beeld. De opkomende dagbladpers met haar behoefte aan feuilletons; de journalist-vertaler, die zelf ook wel oorspronkelijke verhalen schrijft - uiteraard in een stijl die vorming door de journalistiek verraadt -; de auteur die zich inspireert op hem min of meer toevallig bekend geworden Europese voorbeelden: wij treffen ze ook elders aan. Indonesië b.v. biedt in vele opzichten een treffende parallel. In al zulke landen geldt wat Kračkovsky ten aanzien van de nieuwe litteratuur in de Arabische wereld heeft opgemerkt, nl. dat de geschiedenis ervan moet worden beschouwd als geschiedenis van de Europese invloed (Enz. des Islam, Suppl. blz. 28).
Doch zoals Gibb m.i. zeer juist heeft uiteengezet, moet men zich ervoor hoeden, dit alles als opzettelijke navolging van het Westen voor te stellen (Bull. School of Or. Stud. VII (1933-'35), p. 15). Aanvankelijk schrijft men om in een nieuw opgekomen behoefte te voorzien. Immers, wanneer het lager onderwijs meer algemeen wordt gemaakt, creëert men een behoefte aan lectuur, waaraan op de een of andere wijze tegemoetgekomen dient te worden. Vóórdien bestond die behoefte niet of nauwelijks. De élite, waartoe het onderwijs zich tot dusverre had beperkt, placht haar opvoeding veelal in het buitenland te voltooien en voelde zich, zo zij las, meer aangetrokken tot de Europese litteratuur, terwijl de ouderwetsgeschoolden - dat zijn dus degenen die hun opleiding aan een der grote godsdienstscholen hadden genoten - bevrediging bleven vinden in de bestaande oude litteratuur.
Doch die oude litteratuur kon, om allerlei redenen zowel van stijl als van inhoud, aan de bredere kringen die thans elementair onderwijs hadden genoten, geen voldoening meer schenken. Het lag voor de hand, dat men originele voorzieningen niet dadelijk kant en klaar had, maar terug moest vallen op het Westen, dat eens in soortgelijke omstandigheden het tijdschrift en de roman tot ontwikkeling had gebracht. Doch het lag welhaast evenzeer voor de hand, dat er onder mensen, die zo trots zijn op hun taal en hun litteratuur als de sprekers van het Arabisch, ook een aantal zouden zijn, die zouden trachten in de schrijftrant der
| |
| |
klassieke voorgangers nieuwe onderwerpen te behandelen. Een onvruchtbaar pogen, naar alras zou blijken, want men kan niet schrijven voor een groter publiek in een stijl, die stamt uit een milieu waar litteratuur het domein van de weinige bevoorrechten was. Thans moest men schrijven in voor ieder verstaanbare taal; het doel moest, zoals een der moderne schrijvers het heeft geformuleerd, eer zijn dat de onwetenden iets van deze auteurs leerden dan dat de wijsneuzige litteraat hun zijn goedkeuring betuigde. Gibb vergelijkt de situatie met die in Engeland in het begin van de achttiende eeuw, toen ‘Defoe, Addison and Steele led the way in breaking up the stately periods of Caroline prose’ (B.S.O.S. V (1928-'30) p. 313).
Snelle groei is geen waarborg voor kwaliteit; eer het tegendeel, zou men haast zeggen. In haar exuberante ontwikkeling vertonen onderscheidene moderne Oosterse litteraturen overeenkomst met de papaja-boom, die als de wonderboom van Jona omhoogschiet, maar waarvan men zelden rijpe vruchten oogst, wanneer de bodem niet goed is toebereid en aan het gewas geen zorg wordt besteed. In Egypte en de gehele Arabische wereld was de bodem ondankbaar, en welke zorg een roman nodig had, was niet van meet af duidelijk, omdat men over de eisen, die men aan een roman mag en moet stellen, nooit had nagedacht. Daarover kwam men pas gaandeweg tot een zekere klaarheid, zij het dan ook niet tot eenstemmigheid, toen de productie al aan de gang was. Deze bezinning op de kriteria kon echter moeilijk tot iets anders leiden dan tot het stellen van waarden en normen, die aan de eigen oude litteratuur vreemd zijn.
Materieel zowel als formeel wordt zodoende het nieuwe genre het voorwerp van de kritiek der aanhangers van de oude school. In de Arabisch sprekende landen, waar het godsdienstig stempel der cultuur en het probleem van de verhouding tussen litteraire taal en omgangstaal buitendien nog als complicerende factoren optreden, was de polemiek met de handhavers der traditie dan ook levendig genoeg, en geheel tot zwijgen kwam zij nooit, omdat kritiek op de nieuwlichterij in de letterkunde slechts één aspect is van de veel meer omvattende kritiek op de penetratie van Westerse ideeën en praktijken. Vrij van de belemmeringen der oude wereld kon de moderne Arabische litteratuur in het begin van deze eeuw slechts tot ontwikkeling komen onder de Syrische en Libanese emigranten in Amerika. Naar het oordeel van de beste kenners der moderne litteratuur, Kračkovsky en Gibb, is de Syrisch-Amerikaanse school dan ook wel de meest originele van de nieuw-arabische litteratuur (E.d.I., Suppl. blz. 28; B.S.O.S. IV (1926-'28) p. 760). Voor de ontwikkeling van de roman is zij echter niet van belang geweest, daar haar kracht in het bijzonder lag in het blanke vers en de essay.
Wanneer wij nu de werken overzien, die bij de Arabische schrijvers zelf en bij de Westerse litteratuur-historici te boek staan als het nieuwe genre
| |
| |
aankondigend of uit hoofde van de inhoud daartoe behorend, dan valt allereerst op, dat het aantal daarvan niet groot is.
Het is steeds weer hetzelfde drietal, dat genoemd wordt, nl.:
1. | de Sāq 'ala 'l-sāq fīmā huwa 'l-Faryāq van de Libanees (Ahmad) Faris al-Shidyāq (1801-1887), een boek dat in 1855 te Parijs werd geschreven en ook aldaar is gedrukt. |
2. | de Hadīth 'Isā b. Hishām van Muhammad al-Muwailihī (1868-1930), oorspronkelijk in een tijdschrift gepubliceerd en enige jaren later in boekvorm verschenen (1906). |
3. | de Hadārat al-islām fī Dār al-salām van Djamil Nakhla b. Mudawwar (1862-1907), in 1888 te Kairo voor het eerst gedrukt. |
Laatstgenoemd werk is van een geheel ander karakter dan de beide andere. Het is een historische kroniek in briefvorm, en als zodanig zonder precedent in de Arabische litteratuur. Daarmee laat men de historische roman in de moderne litteratuur beginnen; de eerstgenoemde werken, die het een minder, het andere meer, kritiek op de maatschappelijke toestanden bevatten, zou men aan het beginpunt van de sociale roman kunnen stellen, alhoewel beide geen romans zijn in de zin die de latere Arabische schrijvers daaraan hechten, omdat geleidelijke ontwikkeling en intrigue in het verhaalde ontbreken. Zij zijn beide nog te rekenen tot de zgn. maqāma-litteratuur, het oude, befaamde Arabische litteratuur-genre, dat omstreeks het jaar 1100 tot zijn hoogste bloei kwam en welks beoefening in de oude trant was doorgegaan tot in de negentiende eeuw. Wat verstaat men nu onder maqdma?
Het woord schijnt zoveel als geestige voordracht of toespraak te betekenen, zoiets als het Griekse mime; de traditionele Europese vertalingen van de term: Eng. assembly, Fr. séance, brengen de zin niet voldoende tot uitdrukking. De inhoud van een maqāma kan van onderscheidene aard zijn; het patroon, dat zijn vaste vorm heeft gekregen bij al-Hamādhānī in de laatste helft van de 4de eeuw der Moslimse jaartelling, dus omstreeks het jaar 1000, laat menigerlei variatie toe. Het vijftigtal maqāma's, dat van deze auteur bewaard is gebleven, is namelijk een verzameling van gewoonlijk korte stukken, waarin een verteller, 'Isā b. Hishām geheten, in gerijmd proza het realistisch verhaal doet van een voorval, dat hem is gepasseerd. Meestal treedt in deze schetsen als hoofdpersoon een zwendelende bedelaar op, die in menigerlei gedaante verschijnt: als reiziger, als prediker, als wonderdoener, als verpleegde in een gekkenhuis. Hij weet het publiek in de ban van zijn welsprekendheid te vangen, en eindigt steevast met de mensen geld uit de zak te kloppen. Er zijn echter ook maqāma's waarin deze hoofdpersoon niet optreedt; voorts zijn er, die kritische beschouwingen van theologische, litteraire of lexicografische aard bevatten.
De lectuur van dit soort litteraire scheppingen laat de indruk na van
| |
| |
een vruchtbaar genre, wel gekarakteriseerd als liggende tussen de diatribe en de mime, zijn stof ontlenend aan bepaalde milieux van de Abbasiedische periode maar gefnuikt door ten top gedreven gemanireerdheid, door het mateloze overwicht van de vorm, dat het Arabische kunstproza kenmerkt, en dat bij al-Hamādhānī's navolger al-Harīrī ongeëvenaarde proporties heeft aangenomen. Sindsdien is de uiterlijke vorm de voornaamste zorg der maqāma-schrijvers gebleven; Gabrieli - meen ik - spreekt van pronkgewaden van taal, gehangen om schamele klerenhangers. Dat zegt genoeg aangaande de verwaarlozing van de inhoud, en het heeft er dus alle schijn van, of de Arabische litteraten zich de grote mogelijkheden, die het genre bood, hebben laten ontglippen.
Het is voor de Europese belangstellende niet gemakkelijk, zich uit een vertaling een adequate voorstelling te vormen van de weergaloze taalvirtuositeit, die in het bijzonder wel al-Harīrī kenmerkt. Het beste kan hij misschien nog bij Rückert terecht, die in zijn Die Verwandlungen des Abu Said von Serug (1826), zijn Duits laat wedijveren met het acrobatische Arabisch van al-Harīrī. Bij de Arabieren heeft dit uiterst gekunstelde proza altijd de grootste bewondering gaande gemaakt, en velen zijn door die bewondering tot imitatie verleid, tot in de 19de eeuw toe.
Een van die 19de-eeuwse navolgingen was de Madjma' al-Bahrain - de ‘Samenvloeiing van twee zeeën’, waarmee kennelijk bedoeld wordt dat de auteur zich zowel op al-Hamādhānī als op al-Harīrī heeft geïnspireerd. Dit werk is tussen 1850 en 1855 geschreven door Nāsīf al-Yazidjī, een Libanees, die leraar in het Arabisch was bij de Amerikaanse Zending in Beyrouth. Het is een geschrift, dat weliswaar in de vorm der maqāma is gegoten, maar dat allereerst ten doel heeft, de gebruiker de finesses van woordgebruik, syntaxis en stijl bij te brengen (zie verder E.d.I. IV, 1267).
Nu veronderstelt Henri Pérès, dat de Sāq 'ala 'l-sāq, het eerste van het zoëven genoemde drietal wegbereidende werken, geschreven zou zijn in wedijver met dit boek van al-Yāzidjī. Wij laten Pérès' veronderstelling voor wat zij is; beide boeken zijn ongeveer gelijktijdig voltooid (1855), zodat Fāris al-Shidyāq het werk van Yāzidjī dan toch alleen maar van horen zeggen kan hebben gekend. Belangrijker is, dat in dit werk, naar Pérès het uitdrukt, de realiteit die lichte transpositie heeft ondergaan, die nodig is om aan een werk het karakter van litterair kunstwerk te verlenen. Wel is het tentoonspreiden van kennis der Arabische taal ook Shidyāqs doel, maar smartelijke levenservaring, de lectuur van Europese schrijvers en de op zijn reizen opgedane wereldwijsheid hebben hem voorbestemd tot kritikus van de Oosterse maatschappij. En wanneer hij Rabelais heeft gelezen, is hij dusdanig onder de invloed van deze ‘premier ouvrier de la langue française et le plus grand penseur satirique de la Renaissance’, dat zijn werk op een ander plan komt, de taal middel wordt, en de taalkundige virtuositeit slechts ertoe strekt, de autobiografische, beschouwelijke en satirische inhoud in te kleden op de naar
| |
| |
Arabische smaak meest aantrekkelijke wijze. Doch dat hij ook tegenover de overgeleverde vorm vrijer staat dan zijn voorgangers, blijkt wel hieruit, dat hij het gebruik van het gerijmde proza - kenmerk van de maqāma - sterk inperkt, omdat het een onbevredigend procédé is, dat een schrijver evenzeer in zijn bewegingen belemmert als een houten been een wandelaar. Het proza begint bij hem dus onder de ban van het rijm vandaan te komen, waarmee weliswaar de maqāma een van haar wezenstrekken inboet, doch de inhoud kans heeft aan belang te winnen. Zodoende heeft al-Shidyāq, al is hij dan niet geheel en al buiten het overgeleverde genre getreden, toch een levend werk weten te creëren, dat als eerste uiting van de Arabische litteraire renaissance kan worden aangemerkt.
Eenzelfde afwijking van de traditionele maqāma-stijl vertoont het werk dat ik zoëven in de tweede plaats heb genoemd: het verhaal van 'Isā b. Hishām van Muh. al-Muwailihī. Hier vindt men eveneens de afwisseling van gerijmd proza met gemakkelijk verstaanbaar proza zonder rijm, soms zelfs met proza in de omgangstaal, hetgeen tot de levendigheid en de begrijpelijkheid van het gebodene bijdraagt. Wat is het nu, dat deze schrijver te bieden heeft?
De naam van het geschrift is - zoals U reeds zult hebben opgemerkt - een duidelijke verwijzing naar al-Hamādhānī, wiens ‘verteller’ immers 'Isā b. Hishām heet. Doch deze nieuwe 'Isā vertelt niet van het leven in Baghdad, doch oefent vrijmoedige kritiek op het leven in Kairo. Dit, en de voortreffelijke stijl en het beeldend vermogen van de auteur, hebben het boek - dat als zovele eerst in afleveringen in een tijdschrift verscheen - onmiddellijk groot succes bezorgd, en de stilistische kwaliteiten hebben dit succes duurzaam doen zijn.
Kritiek op de maatschappelijke toestanden zat om zo te zeggen destijds in de lucht. Reeds Muh. al-Muwailihī's vader Ibrahīm had in een door hem geredigeerd tijdschrift maqāma's gepubliceerd, waarin hij tal van verschijnselen en toestanden in het Kairo van die tijd - omstreeks 1900 - hekelde en waarin met name het speculeren op de effectenbeurs nog al eens terugkeert. Hij had ook een prozawerk uitgegeven, gebundelde courantenartikelen, waarin hij verhaalt wat hij te Stambul achter de schermen had gezien (Mā hunālika, Wat er daar gebeurt; Zoals het daar toegaat). Muwailihī junior drukte de voetstappen van zijn vader. Welke voorbeelden hij verder nog gehad moge hebben, satirieke behandeling van de Egyptische samenleving en van de werking van het overheidsapparaat is zijn doel evenzeer. Maar ook hij schiep nog geen roman, omdat, naar een vooraanstaand Egyptisch litterator als Mahmūd Taimūr heeft opgemerkt, er geen ontwikkeling en geen intrigue zit in hetgeen hij alles verhaalt.
De opzet van het werk is overigens interessant genoeg, al kan men natuurlijk met reden volhouden, dat hij niet origineel is. De auteur laat nl. 'Isā b. Hisham, die in somber gepeins verzonken des nachts door de
| |
| |
nekropool van Kairo dwaalt, een ontmoeting hebben met een uit het graf herrezen Pasha uit de tijd van Mehemet Ali. Zij gaan samen op stap, en alras krijgt de Pasha ruzie met een ezeldrijver - geen ongewoon verschijnsel in het Kairo van omstreeks 1900. De ruzie loopt zo hoog, dat een politieagent, die juist bezig is zich zonder te betalen een mand levensmiddelen te laten vullen, in het geweer komt en de ordeverstoorders opbrengt naar het bureau. Het onbetekenende voorval groeit uit tot een rechtszaak, die tot voor het Hof van Appèl wordt uitgevochten, hetgeen de schrijver de gelegenheid geeft allerlei misbruiken en misstanden bij politie en justitie aan de kaak te stellen. Is de Pasha eindelijk vrijgesproken, dan gaat hij op onderzoek uit om te zien, wat er van zijn vermogen geworden is, dat hij tot een vrome stichting heeft gemaakt. Dit brengt met zich mee, dat hij allerlei bureaux en kantoren afloopt, evenzovele aanleidingen voor de auteur om de misstanden van het bureaucratisch wanbeheer aan kritiek te onderwerpen. Van alle emoties en tegenslagen wordt de Pasha ziek; er breekt een pest-epidemie uit, hetgeen de gelegenheid geeft populaire en moderne opvattingen over de medische wetenschap tegenover elkaar te stellen. Een bruiloft is aanleiding tot kritiek op het gezelschapsleven met zijn grage overname van afkeurenswaardige Europese gebruiken, als overmatig drinken en de aanwezigheid van vrouwen. Dan komen de gelegenheden tot vermaak aan de beurt, de Azbekieh (het Kaireense Lunapark), restaurants, cabaret, dancing, theater, alles zaken waardoor de brave Pasha uitermate gechoqueerd is, en die hem telkenmale met verlangen doen terugdenken aan de tijd van Mehemet Ali. Het slot van het werk wordt gevormd door een hoofdstuk, waarin de auteur de oorzaken
van dit zedenbederf tracht op te sporen en tot de slotsom komt, dat de overhaaste invoering van de Westerse beschaving, die door de Egyptenaren blindelings is nagevolgd, de oorzaak van de verwarring is. In de 4de druk van het boek is dan nog een hoofdstuk toegevoegd, waarin de schrijver de Pasha brengt naar de bron van de Europese beschaving door hem op de wereldtentoonstelling van 1900 te Parijs te laten rondtrekken onder leiding van een filosoof-oriëntalist en ook verder met het Europese leven te laten kennismaken. De Pasha komt dan tot het inzicht, dat het in Europa toch niet alles slechtheid is, wat de klok slaat, en keert naar Egypte terug om zijn landgenoten te leren, op gezonde en nuttige wijze partij te trekken van hetgeen Europa te bieden heeft.
Het derde werk van het drietal, dat ik U heb genoemd als staande tussen de oude en de nieuwe tijd is de Hadārat al-islām fi Dār al-salām, ‘De Moslimse cultuur te Baghdad’, geschreven door de Libanees Djamīl Nakhla b. Mudawwar en in 1888 te Kairo gedrukt. Ik zeide zoëven reeds, dat het geen eigenlijke historische roman is, maar een in briefvorm gegoten kroniek van historische gebeurtenissen - gebeurtenissen die zich afspelen om en aan het hof der Abbasieden in het laatste kwart van de
| |
| |
achtste eeuw, en die culmineren in de dramatische gebeurtenis van de val der Barmekiden in 803 (A.H. 187). Kračkovsky zegt in zijn bekende verhandeling over de historische roman in de nieuwere Arabische litteratuur (Welt des Islams Bd. 12 (1930) bl. 67), dat een nog toepasselijker aanduiding zou zijn: ‘Aantekeningen van een staatsman uit de tweede eeuw der Moslimse jaartelling’. De opzet van het geschrift heeft de schrijver ontleend aan de Voyage du jeune Anacharsis en Grèce van abbé Barthélemy (1716-1795). Hier is het een jonge Skyth, die, aangelokt door de faam van Athene, deze stad bezoekt, er met bekende figuren uit het politieke en intellectuele leven verkeert en over zijn bevindingen in brieven vertelt. Bij b. Mudawwar is het een aanzienlijk Perzisch jongeling uit Khorasan, die in het jaar 156 A.H. naar Baghdad komt om bij de beroemde jurist Abū Yūsuf zich in de rechtswetenschap te bekwamen. Hij verkrijgt toegang tot de aanzienlijkste kringen en komt zelfs aan het hof als gouverneur van de beide zoons van de troonopvolger. Dan geraakt hij ‘in de politiek’, neemt deel aan de onderdrukking van de opstand van Muqanna', de gesluierde profeet van Khorasan, wordt gouverneur van deze provincie, en keert in 181 A.H. naar Baghdad terug als adviseur van zijn vroegere pupil Hārūn, die in 170 A.H. khalief was geworden. Enige jaren later, in 186, wordt hij aan het hoofd van een gezantschap naar de keizer der Franken afgevaardigd, met het geheime voorstel, een alliantie aan te gaan tegen de Spaanse Umayyaden. De keizer bevindt zich, als het gezantschap in Europa aankomt, in Rome. Men reist daarheen, aanschouwt deze stad, en begeeft zich vervolgens via N. Afrika en Egypte
naar Mekka, alwaar men de khalief ontmoet, die ter bedevaart is gegaan. De briefschrijver bemerkt alras, dat de khalief hem niet meer dezelfde vriendschappelijke gevoelens toedraagt als vroeger. Want men staat aan de vooravond van de val der Barmekiden, de machtige weziersfamilie van Perzische afstamming, waarmee de held van het verhaal steeds nauwe betrekkingen had onderhouden. De laatste brief is geschreven, wanneer Dja'far de Barmekide op last van de khalief is omgebracht en de briefschrijver uit vrees voor zijn leven zich op een veilige plaats verborgen houdt.
Dit zeer beknopte inhoudsoverzicht is toch wel toereikend om in het licht te stellen wat de auteur voor ogen heeft gestaan: de beschrijving van een bloeitijdperk der Islamietische beschaving als gezien door de ogen van een tijdgenoot. Deze beschrijving rust op een solied fundament van feitenkennis. De auteur kent de Europese wetenschappelijke studiën over zijn onderwerp en mogelijkerwijs heeft hij ook kennis gedragen van Europese ‘professorenromans’ à la George Ebers en Félix Dahn, romans welker bestaansrecht in de 8oer jaren van de vorige eeuw zozeer is omstreden. Verder kent hij de Arabische litteratuur terzake; Brockelmann heeft b.v. opgemerkt, dat hij de val der Barmekiden heeft beschreven in nauwe aansluiting bij een werk van al-Itlīdī, een boek dat in 1688 is
| |
| |
geschreven, in de 19de eeuw herhaaldelijk is gedrukt, en veel is gelezen.
In deze belangstelling voor het Arabische verleden stond hij allerminst alleen. De romans van Djurdjī (Girgī) Zaidān (1861-1914) bewegen zich nagenoeg alle op hetzelfde terrein. Aan deze auteur, van geboorte eveneens een Libanees van Christelijken huize, viel een veel groter succes ten deel, misschien nog niet zo zeer in Egypte als elders in de Moslimse wereld, blijkens de talrijke vertalingen in andere Oosterse talen. Zaidan was verder niet de eerste die historische romans schreef. In de kring der Libanese litteraten hadden voor hem reeds anderen zich met historische stoffen beziggehouden en zowel toneelstukken als romans geschreven. Zij hadden daarbij de grote voorbeelden der Franse en Engelse toneellitteratuur en der zich op historische onderwerpen inspirerende belletrie voor ogen, die zij in vertaling hadden leren kennen of dikwijls ook zelf hadden vertaald: Corneille, Racine, Shakespeare, V. Hugo, Dumas, Walter Scott. Kračkovsky, die een speciale studie van de nieuwarabische historische roman heeft gemaakt, vermeldt b.v. thans nagenoeg onvindbare en volstrekt vergeten romans van Salīm al-Bustanī (1848-1884), die zich zouden kenmerken door een schabloon-achtige idealisering van de Arabische oudheid, en die hij vanwege hun eenvormig karakter en hun didaktische inslag vergelijkt met de moraliserende Engelse romans van het begin der negentiende eeuw.
Het oeuvre van Zaidan is bijzonder omvangrijk. Als medicus begonnen, heeft hij Semietische talen en geschiedenis gestudeerd, en naast een twintigtal romans ook verhandelingen over taalkunde, biografische schetsen en geschiedwerken geschreven; van deze laatste is de Geschiedenis der Moslimse beschaving wel tot de grootste bekendheid geraakt en ook in Europa niet onopgemerkt gebleven. Van zijn romans zijn er trouwens ook een aantal in Europese talen vertaald.
De romans nu van Zaidān vormen één grote, in een aantal series onder te verdelen reeks, waarin nagenoeg alle belangrijke perioden der Moslimse geschiedenis worden behandeld: de zegepraal van de Islam in Arabië, de grote veroveringen van de eerste tijd, de khaliefen 'Uthman en 'Ali, de dynastie der Umayyaden, de Arabieren in Spanje, de opkomst, glorie en het verval der Abbasieden, de infiltratie der Turken, de Fatimieden, de val der Mamelukken, de Mahdi-opstand in de Sudan, en tenslotte de Turkse omwenteling van 1908.
Het is duidelijk, dat onderscheidene van deze series den geschiedschrijver van de Moslimse beschaving een welkome kans hebben geboden, voor een groter publiek het conflict van de Islam met de aangrenzende culturen: de heidens-Arabische, de Grieks-Byzantijnse, de Perzische, de ‘Frankische’, te beschrijven, alsmede de conflictsituaties, geschapen door politieke en geestelijke factoren binnen de Islam, als de Shi'ietische bewegingen tijdens de Umayyaden, de Perzische invloed onder de Abbasieden, de groeiende suprematie van het Turkse element. En het is
| |
| |
zeker niet toevallig, dat hij als niet-Moslim daarin over het algemeen zó goed is geslaagd, dat men zijn romans in zeer wijden kring gaarne las. Hij stond buiten de strijd der meningen, die de geschiedbeschouwing van Moslimse auteurs pleegt te kleuren, en hij verstond de kunst, de hoofdzaken te beschrijven zonder aanstoot te wekken. Er is zelfs sprake van geweest, dat hij tot hoogleraar in de geschiedenis der Moslimse cultuur te Kairo zou worden benoemd, hetgeen voor een niet-Moslim geen geringe onderscheiding zou zijn geweest. Tenslotte kwam deze benoeming evenwel niet tot stand.
Dit wat de inhoud en de opzet der romans betreft. Terzake van de uitbeelding van het gebeuren is Zaidān wel met de beide Dumas vergeleken, omdat men bij hem even weinig psychologie en evenveel leven en actie aantreft. En in zoverre wordt men ook herinnerd aan de volksromans, dat daarin de (anonyme) verteller zich evenzeer effaceert, en de handeling voortgaat door het direkte optreden en spreken der handelende personen. Doch daarnaast dient onmiddellijk te worden opgemerkt, dat alle gebeuren een natuurlijk verloop heeft. Er is geen ingrijpen van bovennatuurlijke machten, het legendarische element is afwezig. Daarin verschilt Zaidans werk dus volkomen van de volksromans, die voor het overgrote deel eveneens de geschiedenis van de uitbreiding van de Islam tot onderwerp hebben, maar waarin de grote strijders voor het ware geloof met zeer uitzonderlijke krachten en vermogens zijn toegerust en de meest wonderbaarlijke avonturen beleven. Men kan de vraag stellen, of juist in dat ontbreken van het bovennatuurlijke, dat het populaire gemoed zozeer bekoorde, niet mede een der redenen ligt van Zaidans geliefdheid bij de opkomende stand der naar Westers model geschoolden, aan wie, ook door de eigen hervormers, het belang, zo niet het primaat van de rede voortdurend werd voorgehouden.
Omstreeks 1900 vertoont de roman in de Arabische wereld dus nog weinig zelfstandige ontwikkeling. Enerzijds is de band met de maqāma-stijl nog niet geheel doorgesneden, anderzijds is de navolging van Europese voorbeelden nog zeer direct in de historische roman, die in het grootse Moslimse verleden onderwerpen te kust en te keur aantrof.
Als de eerste roman van enige betekenis, waarin een andere richting wordt ingeslagen, verschijnt dan in 1914 Zainab, een verhaal, dat uit heimwee in een Parijse hotelkamer werd geschreven door een Egyptisch student in de rechten, Muh. Husain Haikal. Het boek verscheen onder een pseudonym, waarschijnlijk omdat de auteur vreesde dat zijn schrijverschap hem in zijn toekomstige carrière zou benadelen. In deze simpele, en naar onze smaak afgezaagde liefdesgeschiedenis - een meisje van het platteland heeft een idylle met een student van hogere maatschappelijke afkomst, wordt echter uitgehuwelijkt aan een dorpsgenoot en sterft aan de tering vanwege het verdriet - is echter dit nieuwe, dat het verhaal
| |
| |
zich afspeelt in een Egyptisch dorp en in de eigen tijd van de schrijver. Het verhaal is in proza, soms moeizaam, onder invloed van het Frans en van juridische preciesheid staand proza, en het maakt vrijelijk gebruik van de omgangstaal, wanneer dit nodig is.
Het succes van het boek was niet bijster groot, en de schrijver begaf zich in de journalistiek zonder ooit meer een roman te produceren. Nadat de film zich ervan meester had gemaakt, verscheen er in 1929 een herdruk.
Doch hiermee zijn wij genaderd tot de periode, waarin de novelle en het korte verhaal tot bloei komen, litteraire vormen die in de nieuwe Arabische litteratuur, ook buiten Egypte, over het algemeen van veel meer betekenis zijn dan de roman. Onder deze kleinere verhalen zijn juweeltjes van vertelkunst, tranches de vie zoals de 1001 Nacht er eveneens bevat en waarin de meest verscheidene typen en uiteenlopende situaties in de Arabische samenleving worden geschetst. Het zou best kunnen zijn, dat, meer dan in de langademige roman, daarin niet alleen de geest van deze tijd, maar le génie arabe meer adaequaat tot uitdrukking komt.
Sept. 1959
G.W.J. Drewes
| |
Litteratuur
Volksromans
a. Algemeen
R. Paret, Die Geschichte des Islams im Spiegel der Arabischen Volksliteratur, Tübingen, 1927. |
R. Paret, Die legendäre Maghāzi-Literatur. Arabische Dichtungen über die muslimischen Kriegszüge zu Mohammeds Zeit, Tübingen, 1930. |
| |
b. Afzonderlijke werken
M. Hartmann, Die Benī Hïlal-Geschichten. In: Zeitschrift für afrikanische und oceanische Sprachen, IV, pp. 289-315. |
B. Heller, Sīrat 'Antar. In: Encycl. of Islam2, pp. 518-521 (Franse uitgave pp. 533-537). |
R Paret, Sīrat Saifibn Dhī Jazan, Hannover, 1924. |
R Paret, Der Ritter-Roman von 'Umar an-Nu'man, Tübingen, 1927. |
H. Wangelin, Das Arabische Volksbuch vom König az-Zāhir Baibars, Stuttgart, 1936. |
1001 Nacht
Zie de litteratuuropgave in: Mia I. Gerhardt, Les Voyages de Sindbad le Marin, Utrecht, 1957, pp. 8-10. |
| |
Nieuwarabische Litteratuur
a. Algemeen
C. Brockelmann, Geschichte der arabischen Litteratur. Dritter Supplement-band, Leiden, 1942. |
F. Gabrieli, Storia della letteratura araba2, Milano, z.j. (1956). Parte terza: La letteratura moderna. |
| |
| |
H.A.R. Gibb, Studies in contemporary Arabic literature, I-IV. In: Bulletin of the School of Oriental Studies, vol. IV (1926-'28), V (1928-'30) en VII (1933-'35). |
H.A.R. Gibb, Modern Arabic Literature. In: Encycl. of Islam2, pp. 596-599 (Franse uitgave pp. 616-618). |
I. Kratschkovsky, Entstehung und Entwicklung der neu-arabischen Literatur. In: Die Welt des Islams, Bd. 11 (1929), pp. 189-199. |
I. Kratschkovsky, Neu-arabische Literatur. In: Enz. des Islam, Suppl. (Leiden, 1934), pp. 27-35. |
| |
b. Bijzondere onderwerpen
S.A. Khulusi, Trends of short-story writing in Iraq. In: Akten des 24sten internat. Orientalisten-Kongresses, München, 1957, pp. 320-322. |
I. Kratschkovsky, Die Literatur der Arabischen Emigranten in Amerika (1895-1915). In: Le Monde Oriental (Uppsala), vol. XXI (1927), pp. 193-213. |
I. Kratschkovsky, Der historische Roman in der neueren Arabischen Literatur. In: Die Welt des Islams, Bd. 12 (1930), pp. 51-87. |
Henri Pérès, Les premières manifestations de la renaissance littéraire arabe en Orient au XIXe siècle. In: Annales de l'Institut d'Etudes orientales (Alger), t. I (1934-'35), pp. 233-256. |
Henri Pérès, Le roman, le conte et la nouvelle dans la littérature arabe moderne. I, Bibliographie; ouvrages traduits du français; ouvrages originaux. In: Annales de l'Institut d'Etudes orientales (Alger), t. III (1937), pp. 266-337. |
Henri Pérès, Les origines d'un roman célèbre de la littérature arabe moderne. In: Bulletin d'Etudes orientales (Beyrouth), t. X (1943-'44), pp. 101-118. |
G. Widmer, Übertragungen aus der neu-arabischen Literatur I, Maḥmūd Taimūr, In: Die Welt des Islams, Bd. 13 (1932), pp. 1-103 (met lezenswaardige inleiding). |
G. Widmer, Beiträge zur neu-arabischen Literatur IV, Ibrāhīm al-Muwailiḥī, Der Spiegel der Welt. In: Die Welt des Islams N.S. Bd. III (1954), pp. 57-126. |
|
|