Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||
De Egyptische romanGa naar eindnoot1.We bezitten uit Egypte een bundeltje verhalend proza. Zelf heb ik lang geleden een vertaling gegeven van de toenmaals bekende vertellingen - er zijn later enkele, uitvoerige en zeer interessante specimina bijgekomen - onder de als neutraal bedoelde titel: Egyptische Verhalen. Maspéro heeft eveneens een tot niets verplichtende titel gekozen: Les Contes populaires de l'Egypte ancienne. Engelse uitgaven spreken van: Stories, Middle Egyptian Stories en Late Egyptian Stories. Erman in zijn Die Literatur der Ägypter geeft al dit verhalend materiaal onder het hoofd: Erzählungen. We weten niet hoe de Egyptenaren zelf dit genre noemden, ook niet of ze er soorten in onderscheidden. De jongste Franse vertaling doet een poging tot groter differentiatie: ik zinspeel op Gustave Lefebvre, Romans et Contes égyptiens de l'époque pharaonique. Onder Contes verstaat hij ‘récits d'événements fictifs’. En om u een denkbeeld te geven van wat het oude Egypte op dit gebied te bieden heeft, som ik aan de hand van zijn onderverdeling de verschillende typen van verhalen even in het kort op. Hij onderscheidt dan:
| |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Daarnaast noemt Lefebvre dan Sinuhe en Wenamun. Dit zijn vertellingen, die reële gebeurtenissen in klaargemaakte verhaalvorm voordragen, verhalen dus met een historische ondergrond of zo men wil: histoires romancées. Ik zal ze, zegt hij, bij gebrek aan een adequater, passender term, ‘romans’ noemen. Bovendien zijn zij niet bestemd voor het volk, maar voor een uitgelezen publiek, dat in staat is te waarderen de kunst van de compositie, de taal, de stijl. Men ziet het: Lefebvre zelf is niet erg tevreden met zijn benaming ‘romans’. En inderdaad is het criterium: ‘een achtergrond van werkelijke gebeurtenissen’ niet overtuigend als principe van indeling. Zijn de meeste romans geen ‘récits d'événements fictifs’? Het criterium lijkt onvoldoende, gebrekkig. Wenamuns schilderachtig relaas van zijn | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
mislukte missie naar Syrië, zijn talrijke tegenspoeden, zijn hopeloze pogingen nog iets van Egyptes verdwenen prestige te redden - één van de levendigste, kleurigste verhalen - komt m.i. zeker niet voor de benaming ‘roman’ in aanmerking. Daarentegen lijkt mij Sinuhe het dichtst te naderen tot wat wij een roman noemen, zo men dan wil een ‘historische roman’. Als we tenminste afzien van het ook al niet erg overtuigende lengte-criterium, dat Forster doet spreken van meer dan 50.000 woorden. Want dan kan Sinuhe, dat in Nederlandse vertaling nog beneden de 5000 woorden blijft, zeker niet meedoen. Doch dit is wel een zeer uitwendig kenmerk. En indien we de meer inwendige maatstaf aanleggen van: ‘een menselijk lotgeval’, dan is er toch wel een goede lans te breken voor Sinuhe als roman. Een ‘historische roman’ dan misschien: historisch - de koning, met wiens dood het verhaal begint, is het zeker: Amenemhat I en diens opvolger eveneens: Sesostris I. Maar Sinuhe kennen we niet uit andere bronnen, al is hij volgens het verhaal een hooggeplaatst hoveling en wijd en zijd bekend, en zijn graf bijvoorbeeld, met welks bouw het verhaal eindigt, is niet gevonden. Al heeft men verondersteld, dat het als biographie in zijn graf heeft gestaan, zoals men ze, zij het traditioneler en korter dikwijls in de Egyptische graven vindt. Zo moge ik dan in het kort de inhoud doorlopend een indruk geven van een Egyptische Roman. In elk geval krijgt men dusdoende een indruk van een werk, dat de Egyptenaren zelf boven andere waardeerden. Het is ontegenzeggelijk een smalle basis voor een verhandeling, met de titel ‘De Egyptische Roman’, maar ik troost me met de wijsheid van één van Goethe's Sprüche in Prosa: Was ist das Allgemeine? der Einzelne Fall. Was ist das Besondere? Millionen Fälle (nr. 899). Het verhaal begint dan met de dood van Amenemhat I, de eerste koning van de 12de dynastie. Het verhaalt deze dood in de hiëratische, gewijde termen: ‘In het dertigste jaar in de derde maand van het overstromingsseizoen, op de zevende dag ging de god (d.i. de koning) zijn horizon (d.i. zijn graf) binnen. Hij voer ten hemel zodat hij verenigd werd met de zon en het lichaam van de god samensmolt met dengene, die hem geschapen had. Doodse stilte heerste in de residentie, de harten waren in rouw gedompeld, de grote, dubbele poort was gesloten, de hovelingen zaten met het hoofd op de knie en het volk rouwklaagde.’ Daar hebt ge dan tegelijk een staaltje van de beschrijvingen van onze auteur. Rake lijnen, maar weinig woordenrijk, en het oorspronkelijke, dat o.a. geen koppelwerkwoorden en lidwoorden gebruikt, is nog heel wat kariger in woorden. Tendele is dit oorzaak van het blijven beneden de 50.000 woorden. De hier zo in oud-geheiligde woorden aangekondigde dood van den koning is intussen, zoals wij uit andere bronnen weten, een gewelddadige dood geweest, waarbij Amenemhat, die zelf als eerste van een nieuwe dynastie ook wel niet op regelmatige wijze op de troon is ge- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
komen, is vermoord door de paleiswacht als gevolg van een samenzwering. En ook het begin van Sinuhe verraadt al spoedig iets van de troebelen rondom deze en de daarmee samenhangende kwestie van de troonsopvolging, al worden de gebeurtenissen opzettelijk in het schemerdonker gehouden. Zelfs kunnen we het hele verhaal beschouwen, zoals we nog zullen zien, als een bijdrage tot de verzoeningspolitiek van de nieuwe koning. Men zou hier dus zelfs van een tendenz-roman kunnen spreken, ten aanzien van het moment, waarop deze roman verscheen. De samenzwering, die aldus een eind maakte aan het leven van den ouden, verdienstelijken koning had natuurlijk een eigen candidaat voor de troon, wiens naam we niet kennen, tegenover de legitieme, althans de door den koning zelf gewenste troonopvolger, die al jaren zijn mederegent was geweest. In elk geval vliegensvlug zenden raadslieden van het hof bericht van het gebeurde aan prins Sesostris, die juist op de terugweg is van een expeditie naar Libye en al even vlug (als een valk, zegt het verhaal) verlaat deze het leger om zo spoedig mogelijk in de residentie te zijn. Doch tegelijk heeft blijkbaar ook de partij der samenzweerders een bode gezonden om één der koningskinderen uit te nodigen als kroonpretendent op te treden. En Sinuhe hoort toevallig het gesprek tussen deze en de bode. Dan bevangt hem een panische schrik. ‘Mijn hart geraakte in verwarring, mijn armen spreidden zich vaneen, een siddering voer door al mijn leden. Ik ging er met sprongen vandoor.’ Vanwaar deze paniek? Het wordt nergens duidelijk en waarschijnlijk opzettelijk door Sinuhe in het duister gelaten. Elders betuigt hij met nadruk, dat er geen enkele reden voor was, dat hij niets had misdaan. Dan weer spreekt hij van ‘de hand van een god’, die hem op deze gepredestineerde vlucht dreef, of dat zijn hart hem dreef, of dat hij het niet weet. Of ook ‘uit vrees voor de koning’. Was hij op een of andere wijze in de samenzwering gemengd of vreesde hij, dat Sesostris en met hem de loyale partij, waartoe hij dan moet hebben behoord, het onderspit zou delven? Het blijft in het duister en Gardiner heeft gezegd: ‘it is not the least attractive point about this fascinating tale that its very mainspring (lees: hoofdmotief) is so elusive’. Hoe dit zij: Sinuhe vlucht voorlopig Zuidwaarts (hij is in het Noordwesten), maar niet met de bedoeling de residentie te bereiken, want ‘ik dacht, dat er oproer zou uitbreken en ik meende, dat ik hem (de gestorven koning) niet zou overleven’. De route, die hij volgt, is niet geheel duidelijk, hij noemt onbekende plaatsen, doch dan steekt hij met hulp van een Westenwind de Nijl over in een schip zonder roer, gaat langs de Rode Berg (bij het huidige Cairo) en passeert dan, onbemerkt door de wachters, de grensmuur op de landengte van Suez. Dit alles wordt zeer kort verteld in weinig meer woorden dan dit résumé gebruikt. Hij is nu Egypte uit - de lichamelijke verwijdering gaat voort. Hij is nu de dood nabij: ‘Het vallen wegens dorst overrompelde mij’ - ook | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
dit staaltje van de sobere verteltrant citeer ik even in zijn geheel - ‘ik was verschroeid, mijn keel was vol stof en ik meende, dat dit de smaak van de dood was. Toen vermande ik mij en stak mij een hart onder de riem, want ik hoorde het geluid van het loeien van runderen en ik kreeg Aziaten in het oog. De sjeik bij hen, die in Egypte geweest was, herkende mij (een voorbeeld van Sinuhe's algemene bekendheid). Toen gaf hij mij water en kookte melk voor mij. Ik ging met hem mede naar zijn stam: (al) wat zij voor mij deden, was goed.’ Hij is nu in Palestina-Syrië, komt zelfs tot Byblos, het verste punt, dat hij noemt. Dit wordt met één zinnetje afgedaan. Dan weer in Zuidelijke richting gaande brengt hij anderhalf jaar door in Kedem. Over dit verblijf horen we verder niets. Vandaar neemt een Palestijns vorstje hem mee. Ook voor deze is Sinuhe geen onbekende; Egyptenaren hebben hem over hem ingelicht. ‘Gij zult het goed bij mij hebben’, zegt deze, ‘en gij zult de taal van Egypte horen.’ Een eerste teken van heimwee horen we er in. En wanneer dan de Palestijnse vorst informeert naar de gebeurtenissen in de Egyptische residentie, dan zinspeelt Sinuhe weer in gesluierde bewoordingen op de dood van den ouden koning en zijn eigen ongewilde en ongemotiveerde vlucht, maar ‘het was als een leiding Gods’, en wanneer de vorst hem daarop vraagt, hoe het dan nu met Egypte gaat na de dood van den ouden koning, dan is dat voor Sinuhe een aanleiding om in een lange dithyrambe op Sesostris uit te barsten, want zijn lichaam moge dan ver van Egypte zijn, zijn hart verblijft, zoals hij later zal zeggen, altijd in de residentie. Zo is dan dit lied een manifestatie van patribtisme en een eerste toenadering zoeken, een de voelhorens uitsteken naar verzoening. Dat is de functie op deze plaats van het tot een geheel ander stijlgenre behorende koningslied. Enkele regels mogen een denkbeeld geven en tevens toelichten, waarom ik aarzel dit verhaal zonder meer een roman te noemen. ‘Hij is immers een god zonder weerga; er is geen ander, die boven hem de voorrang heeft. Hij is de heer van het verstand, met uitstekende plannen en voortreffelijke bevelen. Men trekt uit en keert terug, wanneer hij het beveelt. Hij was het, die de vreemde landen onderwierp, terwijl zijn vader in zijn paleis zat, en hij meldde hem, dat hetgeen hij had bepaald gedaan was. Hij is immers een krachtige, die met zijn arm (heldendaden) doet, een dappere, op wien niemand gelijkt, wanneer men ziet, hoe hij de boogschutters aanvalt en hoe hij het handgemeen nadert. Hij is iemand, die de horen breidelt en de handen slap maakt; zijn vijanden kunnen de gelederen niet opstellen. Hij is iemand, die zijn wraak koelt en de schedels verbrijzelt; in zijn nabijheid kan niemand stand houden. | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Hij is iemand, die breed-uit schrijdt, wanneer hij den vluchteling vernietigt; degene, die hem de rug toekeert, bereikt het (veilige) einde niet. Hij is standvastig in het ogenblik van aanvallen; hij is iemand, die terugkeert, hij laat zijn rug niet zien. Hij is moedig, wanneer hij de menigte ziet, en hij gunt zichzelf geen verpozing. Hij is vurig, wanneer hij de strijd ziet, de boogschutters aan te vallen is zijn vreugde. Hij grijpt zijn schild en vertreedt, en behoeft (het) niet te herhalen om te doden. Er bestaat niemand, die zijn pijl kan verdrijven, niemand, die zijn boog spannen kan. De boogschutters vluchten voor hem als voor de macht van de Grote. (De vuurspuwende slang aan het voorhoofd van den koning). Hij strijdt (slechts), nadat hij het einde berekend heeft, en laat geen rest over. Hij is rijk aan beminnelijkheid, vol liefelijkheid, hij heeft door liefde veroverd. Zijn stad heeft hem lief, meer dan zichzelf; zij juicht over hem, meer dan over haar god. Intussen, dit verzoeningsproces moet rijpen, de vorst reageert lakoniek: ‘Dan is inderdaad Egypte gelukkig, daar het weet, hoe bekwaam hij is. Zie, gij zijt hier en zult bij mij blijven: goed is wat ik u doen zal.’ En Sinuhe blijft dus voorlopig nog in het barbarenland en als het ware om dit verloop te markeren, als retarderend moment, last de schrijver hier nu een, voor zijn doen, uitvoerig relaas in van Sinuhe's verblijf bij deze Palestijnen. Hij huwt de oudste dochter van den vorst: deze droge mededeling volstaat en de liefde speelt in deze roman, als hij zo mag heten, geen rol. En hij mag een deel van het land kiezen, van het uitgelezenste, een land overvloeiende van melk en honing: ‘Het was een goed land; vijgen en druiven groeiden er; het was rijker aan wijn dan aan water; zijn honing was rijkelijk; zijn olijfolie overvloedig; alle mogelijke vruchten hingen aan zijn bomen. Men vond er gerst en spelt en het vee van allerlei soort was ontelbaar.’ Daar leeft hij in gezegende overvloed, hoofd van een stam, vader van een bloeiend gezin. Daar maakt hij zich op vele wijzen verdienstelijk ten behoeve van zijn gastheer, o.a. door razzia's. Daar tenslotte heeft hij zijn adembenemende gevecht met een weergaloos kampvechter. ‘Alle harten (van de leden van zijn stam) waren ongerust wegens mij, vrouwen en mannen waren in spanning, allen hadden medelijden met mij en zij zeiden: bestaat er één ander held, die tegen hem (Sinuhe's tegenstander) zou kunnen strijden?’ Het is het thema van de strijd tussen David en Goliath. | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Nadat Sinuhe den reus al zijn wapenen heeft laten verspillen, stormt deze op Sinuhe af, ‘en ik trof hem: mijn pijl bleef in zijn nek steken. Hij schreeuwde en viel voorover. Ik velde hem met zijn (eigen) bijl en stiet mijn triomfkreet uit boven op zijn rug, terwijl alle Aziaten loeiden. Ik loofde Month (de Egyptische oorlogsgod), maar om hèm bedreven zijn aanhangers rouw. De Palestijnse vorst sloot mij in zijn omarming. Daarop nam ik zijn bezittingen mee en maakte ik zijn vee buit. Wat hij gedacht had mij te doen, dat deed ik hem. Ik nam in bezit, wat in zijn tent was en ik plunderde zijn kamp. Ik werd daardoor machtig, ik kreeg een ruim vermogen en talrijke kudden.’ Het is weer een goed staaltje van de sobere, maar rake verhaaltrant, die in weinig woorden, toch het hele schilderachtige tafereel ons voor ogen zet, ook daarin niet ongelijk aan de Oud-Testamentische verhaaltrant. Intussen, wat baat het een mens de hele wereld te winnen, als het hart onbevredigd blijft? Aansluitend bij deze episode breekt het verlangen onweerstaanbaar door in de ziel van Sinuhe. God is hem nu genadig geweest en schijnt weer vriendelijk gestemd jegens dengene, tegen wien hij getoornd heeft en dien hij in den vreemde heeft gezonden. ‘O god, wie gij ook zijt, die deze vlucht hebt beschikt, wees genadig en breng mij (terug) in de residentie! Misschien zult gij mij de plaats laten (terug)zien, waar mijn hart altijd vertoeft.’ Sinuhe voelt zich oud worden: ‘waarlijk de ouderdom is gekomen en de gebrekkigheid heeft mij overvallen; mijn ogen zijn zwaar geworden, mijn armen zijn zwak en mijn voeten zijn verslapt. De levenslust is verlamd, ik ben het heengaan nabij’. En de gedachte aan een passende begrafenis en een behoorlijk graf - typisch Egyptische trek - gaat hem beheersen. ‘Wat is van groter belang, dan dat ik word begraven in het land, waar ik geboren ben.’ Moge de god hem dan geven terug te keren naar de plaats, vanwaar hij hem heeft weggevoerd, en ‘Moge de koning van Egypte mij genadig zijn, opdat ik leve van zijn gunstbewijzen!’ En nu neemt het verhaal voorgoed zijn wending naar terugkeer en verzoening. Sinuhe's toestand en stemming worden aan de koning overgebracht en deze steekt nu de verzoenende hand uit. Hij zendt een bode met geschenken en een brief, die nu in extenso wordt gereproduceerd. Men heeft dit wel als een schoonheidsfout beschouwd: deze lange brief of bevelschrift, heet het eigenlijk, met de formele aanhef en alles. Maar het is echt Egyptisch en we moeten ons indenken in de indruk, die het bovenmenselijk gebeuren van een schrijven van de god-koning in het leven van de Egyptische mens heeft betekend. In verschillende autobiographieën uit graven van het Oude Rijk vinden wij dan ook met blijkbare trots een brief van de koning niet slechts vermeld, maar ook uitvoerig weergegeven, zelfs als deze slechts uit conventionele beleefdheidsfrases bestaat en dat is met 's konings brief aan Sinuhe geenszins het geval. - In elk geval: naar de stijl van het genre moge dit koningsbevel | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
en het even uitvoerige bericht van ontvangst daarna een vreemd element zijn, uit de toon vallen voor ons gevoel, het heeft in het lotgeval van Sinuhe in elk geval een centrale functie; het is het beslissende keerpunt. Hier wendt de koning zich inderdaad genadig tot zijn schuldige of onschuldige hoveling in ballingschap en begint met de spons te halen over het verleden ... Volgens de inspraak van zijn eigen hart is Sinuhe gaan zwerven. ‘Immers wat hadt gij gedaan, dat men iets tegen u doen zou? Deze ingeving heeft u bezinningloos meegesleept: in mijn hart was waarlijk niets tegen u. Keer toch naar Egypte terug, opdat gij de residentie terugziet, waar gij geboren en getogen zijt en opdat gij de grond kust bij de grote, dubbele paleispoort en u mengt onder de raadsheren.’ En dan weer evenals in Sinuhe's overpeinzing de echt Egyptische bezorgdheid voor graf en begrafenis: ‘Denk dan aan de dag, waarop men begraven wordt. Men zal een begrafenisprocessie voor u doen plaats hebben op de dag der teraardebestelling. Gij zijt in een sarcophaag gelegd en runderen trekken u; zangers gaan voor u uit, de rituele dansen worden uitgevoerd bij de deur van uw graf. De offerlijst wordt voor u gereciteerd en men slacht bij uw offerstenen. Gij moogt niet in den vreemde sterven. Aziaten zullen u niet begraven en gij zult niet in een schapenhuid gelegd worden. Wees bezorgd voor uw lijk en kom terug!’ ‘Dit bevel bereikte mij, terwijl ik te midden van mijn stam stond’, gaat het verhaal dan verder en onderstreept de betekenis van deze brief voor Sinuhe's leven, door de emotie te schilderen, waarmee Sinuhe het koninklijk schrijven ontvangt: ‘Men las het mij voor; ik wierp mij op mijn buik en ik raakte de grond aan en ik liet die op mijn haar uitgestrooid zijn. Ik liep mijn kamp rond al juichende.’ En in extenso wordt dan alweer Sinuhe's antwoord - bericht van ontvangst van dit bevelschrift, heet het - ingelast. Zonder enige poging het in het verhaal in te passen, zonder vloeiende overgang dus wordt het abrubt en in zijn geheel opgenomen. De brief begint met een lange zegenwens voor de koning en met Sinuhe's vreugde erover uit te spreken, dat zijn vlucht ter kennis van den koning is gekomen, die vlucht, die hij heeft ondernomen, ‘zonder het eigenlijk zelf te weten’. Later komt hij er nog eens uitvoeriger op terug: ‘Zie deze vlucht, die ik ondernomen heb, had niet met voordacht plaats; zij lag niet in mijn bedoeling; ik heb haar niet (vooruit) bedacht. Ik weet niet, wat mij van deze plaats heeft gescheiden. Het ging op de wijze van een droom, als wanneer een Deltabewoner zich in Elefantine (dus in het uiterste Zuiden) of iemand uit de moerassen (van het Noorden) zich in Nubië ziet.’ Hij behoefde niets te vrezen, maar ‘mijn lichaam beefde, mijn voeten trilden; mijn hart leidde mij en de god, die deze vlucht beschikt had, sleepte mij voort’. Nu is hij echter niet meer stijfhoofdig (hoog van rug). Hij geeft zich | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
over aan Pharao, wiens macht hem in den vreemde, evenzeer als in de residentie omringt. ‘De zon gaat op naar uw welgevallen. Het water in de rivier, dat drinkt men slechts, zo gij het wilt en de lucht in de hemel, die ademt men (slechts), indien gij het zegt.’ - ‘Moge Uwe Majesteit’, zo eindigt hij, ‘handelen naar zijn goeddunken: men leeft van de adem, die gij geeft.’ Uiterst kort verhaald volgt onmiddellijk daarop Sinuhe's vertrek: ‘Men kwam om mij te halen; men liet mij nog één dag in Iaa (zo heet zijn land) doorbrengen om mijn bezittingen aan mijn kinderen over te dragen (over zijn vrouw wordt met geen woord gerept). Mijn oudste zoon regeerde mijn stam; al mijn bezittingen waren in zijn hand: mijn horigen, al mijn vee, mijn vruchten en al mijn vruchtbomen.’ En dan de definitieve terugkeer: de vluchteling, die eens tersluiks door het nachtelijk donker beschermd - door de wachtposten van de grensmuur moest heenglippen - wordt er nu, wanneer zijn komst wordt gerapporteerd door de bevelhebber van de grenspatrouille, afgehaald door een koninklijke beambte met schepen en een stoet bedienden, tot hij de eens gemeden residentie bereikt. Dit alles wordt in enkele zinnen afgedaan, maar uitvoerig volgt dan het hoogtepunt, de apotheose, de audiëntie, waarin de teruggekeerde vluchteling en de genadige koning tegenover elkaar komen te staan, de parel van de Egyptische vertelkunst: ‘Toen echter de dag aanlichtte, zeer in de vroegte, kwam men mij ontbieden; tien man kwamen en tien man gingen, terwijl zij mij naar het paleis geleidden. Ik raakte met het voorhoofd de aarde tussen de sfinxen, terwijl de koningskinderen in de poort stonden om mij te ontmoeten. De raadsheren, die in de zaal binnenleiden, wezen mij de weg naar het kabinet. Ik trof Zijne Majesteit aan op de grote troon van goud. Terwijl ik nu op mijn buik uitgestrekt lag, had ik het bewustzijn verloren in zijn tegenwoordigheid. Deze god sprak mij vriendelijk toe, (maar) ik was als een man, die weggerukt wordt in de duisternis: mijn ziel was in onmacht, mijn lichaam sidderde, mijn hart was niet in mijn lichaam en ik kende <geen> onderscheid (meer) tussen leven en dood (d.i. ik wist niet, of ik leefde of dood was). Toen zeide Zijne Majesteit tot één van deze raadsheren: “Richt hem op. Laat hem tot mij spreken.” En Zijne Majesteit zeide: “Zie, gij zijt (terug)gekomen, nadat gij de vreemde landen betreden en de woestijnen bereisd hebt. Nu valt de ouderdom u aan, gij hebt de grijsheid bereikt. Het is niet gering te achten, dat gij ter aarde besteld zult worden, zonder dat gij door Aziaten begraven wordt. Werk niet verder in uw eigen nadeel. Gij spreekt niet, hoewel uw naam genoemd is.’ | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Ik vreesde voor straf en antwoordde hierop, zoals een bevreesde antwoordt: “Wat is het toch, dat mijn heer tot mij zegt? Mocht ik dit (kunnen) beantwoorden, (maar) er is niets, dat ik doen kan. Het is immers de hand van God. Het is een schrik, die in mijn lichaam zit, als dat, wat (die door God) beschikte vlucht deed plaatsvinden. Zie, ik lig voor u; u behoort het leven. Uwe Majesteit handele naar zijn goeddunken!” Toen liet men de koningskinderen binnenleiden. Zijne Majesteit zeide tot de koninklijke gemalin: “Zie Sinuhe, die als Aziaat teruggekomen is, dien Bedoeïenen geschapen hebben!” Zij stiet een zeer luide kreet uit en de koningskinderen schreeuwden allen tegelijk. Toen zeiden zij tot Zijne Majesteit: “Hij is het niet waarlijk, o koning, mijn heer!” - En Zijne Majesteit zeide: “Hij is het waarlijk!”’ Vervolgens pleiten de koningskinderen voor Sinuhe, maar het is niet nodig: Zijne Majesteit heeft al besloten hem onder zijn hoge dienaren op te nemen. Het verhaal vervolgt: ‘Ik verliet het kabinet, terwijl de koningskinderen mij hun handen gaven. Daarna gingen wij naar de grote dubbele poort. Ik werd gebracht in het huis van een koningszoon, waarin kostbare dingen waren: er was een badkamer en beelden van de horizon(?); er waren schatten van de schatkamer, klederen van koningslinnen, myrrhe en fijne olie; ambtenaren des konings, die hij liefhad, bevonden zich in elk vertrek; alle bedienden deden hun plicht. Men liet jaren over mijn lichaam voorbijgaan (d.i. het bad verjongt hem): ik werd geschoren, mijn haar werd opgemaakt. Een vracht (vuil) werd aan de woestijn gegeven en klederen <aan> de zanddoorkruisers. Ik werd in fijn linnen gekleed en met fijne olie gezalfd. Ik sliep op een bed en ik liet het zand over aan de bewoners daarvan en de boomolie aan hem, die zich daarmee zalft.’ Dan volgt nog, hoe hem een huis en maaltijden van de koninklijke tafel worden toegewezen en vooral hoe zijn graf wordt gebouwd en gedecoreerd en van alle toebehoren voorzien; hoe zijn grafbeeld wordt gemaakt en overtrokken met goud - alles door de gunst van den koning, die hij genoot, ‘totdat de dag van mijn dood kwam’. Dat is het einde. Ziedaar dan de roman van Sinuhe. En ik hoop, dat het mij gelukt is u de indruk te geven, dat dit verhaal ondanks de kortheid toch veeleer een roman dan een kort verhaal of een novelle genoemd mag worden. Niet één gebeurtenis is hier het midden- of eindpunt; een menselijk lotgeval wordt hier ontvouwd, dat door verwijdering en heimwee heen naar de eindelijke verzoening voert. Het is bekwaam gecomponeerd; het heeft een onmiskenbare symmetrie. Beginnend met de vlucht en het sterven van honger in de woestijn, eindigend met de reis, omringd door bedienden en koks, en de luisterrijke ontvangst aan het hof. De konings- | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
brief ongeveer in het midden, daarvoor de verwijdering en het ver zijn, daarna de nadering en het thuis zijn. Of zo ge het al geen roman wilt noemen, dan hoop ik, dat ge het althans wilt aanvaarden als het Egyptische literatuurbrok, dat het dichtst nadert tot wat wij ons bij een ‘roman’ plegen voor te stellen. A. de Buck |
|