Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Beeldspraak als sluier en zinsdeelMen behoeft niet speciaal in ‘the profound number THREE’ (Swift) en in de onvervangbare waarde van de trichotomie te geloven om de talrijke aspecten en problemen van de beeldspraak te ordenen in drie groepen, die met de woorden ‘wijsgerig’, ‘literair’ en ‘taalkundig’ kunnen worden aangeduid. Tussen deze groepen bestaan ongetwijfeld relaties. Maar wie zich zo volledig mogelijk rekenschap wil geven van het genoemde verschijnsel, krijgt toch in de eerste plaats de indruk, dat hij, bij zijn onderzoek van de ene groep naar de andere overgaande, totaal van psychische habitus moet veranderen. Achtereenvolgens kan hij wel wijsgeer, literator en linguïst zijn. Maar hoe moet hij in zijn psyche de gelijktijdigheid van verschillende bewustzijnskwaliteiten bereiken, die moet overeenstemmen met de tijdeloze eenheid, welke hij in zijn object van onderzoek veronderstelt? De metafoor typeert een op een bepaalde wijze ervaren werkelijkheid, is uitdrukking van een individu of een gemeenschap, vertolkt een vluchtige stemming of een levensbeschouwing. Zij wordt als mooi of lelijk, als echt of onecht, maar ook als waar of onwaar beoordeeld. Diep deelhebbend aan de problematiek van de trits ‘taal - denken - zijn’ is zij voorwerp van geloof, skepsis of wanhoop. Maar primair gegeven is zij als moment van een taaluiting, als een woord, waarvan de eigenaardige gebruikswijze de algemene taalwetenschap voor moeilijk op te lossen raadsels plaatst. Als woord is zij bv. substantief of verbum. Als woord heeft zij een functie in een zin, is zij bv. subject of predicatief attribuut. Hoe moeilijk is het, bij het hanteren van dergelijke grammatische termen nog te beseffen, dat wij aan de beeldspraak tijdens het lezen van poëzie hoogtepunten van ons leven te danken hebben en dat zij een rol heeft gespeeld in de polemiek over het al dan niet bestaan van atomen en molekulen, of in de strijd om het ware geloof, om de juiste interpretatie van bijbel en koran. De drie recente in het Engels geschreven werken over beeldspraak die ik hier kort zal bespreken, hebben gezamenlijk nog lang niet betrekking op alle aspecten. Maar de verschillen ertussen zijn toch groot genoeg om de recensent ervan te overtuigen, dat hij ... geen schizofreen is. De drie bedoelde werken zijn: Novalis: The Veil of Imagery. A Study of the Poetic Works of Friedrich von Hardenberg (1772-1801) van Bruce Haywood,Ga naar eindnoot1. The Development of Imagery and its Functional Significance in Henry James's Novels van Alexander Holder-BarellGa naar eindnoot2. en A Grammar of Metaphor van Christine Brooke-RoseGa naar eindnoot3.. | |
[pagina 71]
| |
In vergelijking met het derde werk hebben de eerste twee enkele belangrijke eigenschappen gemeen: zij trekken zich van de grammatische aspecten niets aan en zij zijn, ook al is ‘imagery’ algemener dan ‘metaphor’, specialistisch van karakter; ze handelen immers niet over imagery in het algemeen, maar over imagery bij een bepaalde auteur. Een verschil is: in het boek over James verschijnt de beeldspraak meer als een element van de werkstijl, in dat over Novalis meer als uitdrukking van een persoonlijkheid en van een levensbeschouwing. Opvallend is de titel The Veil Of Imagery. Over beeldspraak wordt in beeldspraak gesproken. Meermalen doet hierbij het woord ‘sluier’ of een daarmee vergelijkbaar woord dienst. Maar toch niet steeds op dezelfde wijze. Volgens Wallaschek (Psychologische Aesthetik) is ‘het verhullende’ of ‘het verdonkerende’ een kenmerk van de beeldspraak in het algemeen. Holder-Barell daarentegen onderscheidt ‘obscuring’ en ‘clear images’. Beide geleerden stellen het (genus-, resp. species-) kenmerk niet afhankelijk van de beschouwer of de lezer. Haywood staat er anders tegenover. In weerwil van de door hem gekozen titel gebruikt hij herhaaldelijk een vorm van het werkwoord ‘to reveal’ en hij noemt de metaforen van Novalis ‘evocative’. De laatste zinnen van zijn boek maken ons duidelijk, dat deze tegenstrijdigheid slechts een schijnbare is: de in aanmerking komende begrippen zijn niet objectief, maar subjectief bedoeld. ‘The veil of imagery he has cast over his poetry hides from those he called “the profane” his conviction, his faiths and the truths he grasped intuitively. (Dit doet denken aan “de wijle uit woorden saamgeweven”, waarmee volgens Geerten Gossaert de dichter iets voor “het gemeen” verbergt.) For those, however, who share Novalis' love of figurative representation and his belief in the power of metaphor to reveal hidden truths it is a veil that enhances, rather than conceals, the beauty of his art.’ Deze beeldspraak over beeldspraak - is ze niet enigszins ‘obscuring’? - krijgt een bijzondere betekenis voor hem die weet, dat ‘the veil image’ in de poëzie van Novalis een belangrijke functie heeft. Haywood en Holder-Barell hebben aan de nu reeds onafzienbare reeks publicaties (waaronder vele proefschriften) over de beeldspraak bij een of andere schrijver of dichter twee nieuwe en welkome leden toegevoegd. Het boek van Christine Brooke-Rose staat vrijwel op zichzelf. Het beoogt ‘a grammatical approach to metaphor’. Deze vinden we wel bij enkele anderen (bv. bij de door de S. niet genoemde Arabische rhetores) maar dat benaderen had tot nu toe heel weinig van een bereiken. De metafoor - reeds vóór Aristoteles bekend, maar nog steeds niet helemaal gekend - heeft ongeveer 24 eeuwen moeten wachten, voordat haar grammatisch aspect aan een wetenschappelijke behandeling toe was, of voordat de wetenschap aan dit aspect toe was. Vijftien Engelse dichters, van Chaucer tot en met Dylon Thomas, | |
[pagina 72]
| |
hebben het materiaal geleverd voor een systematische beschrijving van de grammatische relaties, waarin het metaforisch gebruikte woord kan staan tot niet-metaforische woorden (waaronder het woord voor het zaak-object). Maar het boek geeft veel meer dan deze beschrijving alleen. De S. toont ook aan, dat een verschil in relatie met een verschil in stilistische functie gepaard gaat en dat de woordsoorten in ‘metaforische potentialiteit’ van elkaar verschillen. Bovendien komt zij op grond van de syntactische kenmerken tot een scherpere onderscheiding van metafoor en vergelijking (en gelijkenis), van metafoor en symbool. En eindelijk draagt zij ook iets bij tot onze kennis van de vijftien dichters en van de geschiedenis der beeldspraak als onderdeel van de geschiedenis der letterkunde. A Grammar of Metaphor is niet diepzinnig, en nog veel minder quasidiepzinnig. Het is scherpzinnig, nuchter, helder, eerlijk. Het is belangrijk, omdat het op wetenschappelijk verantwoorde wijze handelt over een door de wetenschap zo lang verwaarloosd belangrijk kenmerk van een immer boeiend taalverschijnsel.
Oegstgeest C.F.P. Stutterheim |
|