Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Moderne nederlandse taalbeschrijvingEen critiekDe krachtig toegenomen belangstelling voor de descriptie van de eigentijdse taal die men overal in de taalkunde sinds het begin der veertiger jaren kan waarnemen, doet zich ook gelden in de neerlandistiek. Een overzicht van het recente taaldescriptieve werk, hoe summier ook, zal allereerst melding dienen te maken van Gerlach Royens massale reeks akademieverhandelingen over Buigingsverschijnselen in het Nederlands (1947-1954) en de beknopte Structurele Syntaxis van De Groot (1949). Hoewel men niet kan zeggen dat zij een systematische en uitputtende descriptie beogen te geven van bepaalde delen van het Nederlands, zijn zij beide toch geheel of overwegend van synchronisch descriptieve aard. Daarmee houdt ook iedere overeenkomst tussen beide werken op. Qua karakter en methode zijn zij wezenlijk van elkaar verschillend, op bepaalde punten zijn zij zelfs elkaars tegendeel. Gerlach Royens werkwijze is zuiver inductief, zijn Buigingsverschijnselen bevatten een enorm rijk materiaal, toegelicht door een linguïst die niet alleen scherpzinnig en zuiver waarneemt zolang het om details gaat, maar die ook inzake algemene taaltheorie in verschillende opzichten van gezonde opvattingen blijk geeft. Het maar is evenwel ernstig: een duidelijk onvermogen om uit de heterogene, van alle kanten bijeengegaarde en daardoor zeer ongelijkwaardige gegevens een omvattend inzicht te verwerven in de systematiek die dit zo zorgvuldig waargenomen taalgebruik in al zijn diversiteit beheerst. Bij De Groot daarentegen overweegt de deductieve aanpak. Uit zijn werk spreekt een te waarderen streven om zich te ontdoen van de ballast van traditionele opvattingen, waarbij hij gebruik maakt van wat langdurige bemoeienis met algemeen taalkundige problemen hem heeft geleerd. Hier is de debet-post de neiging om op grond van te beperkt feitenonderzoek te spoedig te concluderen tot de aanwezigheid van een simpel systeem van binaire tegenstellingen, ook daar waar de feiten te complex zijn om zulk een schematisering toe te laten. Bovendien is de bevrijding van de traditionele opvattingen op belangrijke punten nog onvolkomen.Ga naar eindnoot1 Het werk van De Groot, in omvang misschien een achtste deel van dat van Royen, heeft zeker in de neerlandistiek invloed uitgeoefend; mede aan zijn boek is het te danken dat de belangstelling speciaal voor de syntaxis in de laatste tijd zeer is gegroeid. Het heeft echter ook sterke | |
[pagina 57]
| |
reacties gewekt.Ga naar eindnoot2 De Buigingsverschijnselen daarentegen lijken weinig gelezen te worden, als men ten minste mag afgaan op het feit, dat zij zelden worden geciteerd. Het materiaal, van blijvende waarde, zal eerst tot zijn recht komen als anderen het voor een synthese benutten. Naast deze twee Utrechtse hoogleraren in de algemene taalwetenschap nemen de Utrechtse vakneerlandici De Vooys en Van Haeringen in hun descriptieve werk een soort tussenpositie in. Beiden zijn niet blind voor de nieuwe stromingen in de taalkunde, maar staan er toch terughoudend tegenover en laten nieuwe opvattingen slechts aarzelend in hun werk toe.Ga naar eindnoot3 In het algemeen gesproken lijken zij een grotere affiniteit te hebben tot de taalkundige practijk dan tot theoretische reflectie. De zgn. Groningse school onderscheid zich van hen in zoverre dat zij juist iedere aarzeling mist ten opzichte van nieuwe opvattingen. Zij vertoont een vastheid en een trouw aan de reeds vóór 1925 door Overdiep aanvaarde grondbeginselen, die scherp afsteken bij de veelzijdige en stormachtige ontwikkelingen en verwikkelingen, die de taalwetenschap in het algemeen sinds dit jaar te zien geeft. Uit niets blijkt dit duidelijker dan uit de mededeling in het voorwoord van de door Van Es verzorgde in 1949 verschenen herdruk van Overdieps Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch, dat ingrijpende veranderingen in dit in 1936 verschenen magnum opus niet nodig waren gebleken, hetgeen uiteraard impliceert dat de binnenlandse critiek op de beginselen van Overdieps werkwijze van Gerlach Royen, Reichling en LangeveldGa naar eindnoot4 ook door Overdieps leerling en opvolger werd afgewezen. Wie hierover nog in twijfel mocht verkeren leze Van Es' uiteenzetting van Principes en toepassing van de stilistische grammatica van 1953. Na de rustige, over het algemeen sterk conservatieve, weinig nieuws brengende spraakkunst van De Vooys van 1946, die bij iedere druk wel uitbreiding maar geen principiële wijziging onderging,Ga naar eindnoot5 verschenen in de periode 1950-1960 twee spraakkunsten nl. van Paardekooper en Van den Berg die wel naar vernieuwing streefden. Van deze twee heeft die van Paardekooper nogal wat gerucht veroorzaakt in de wereld der Nederlandse taalkunde, niet in de laatste plaats door de verstrekkende, luchthartige uitspraken die de auteur over kwesties een wijd gebied van taalkunde betreffend in zijn werk meende te moeten opnemen.Ga naar eindnoot6 In 1953 had Paardekooper al een Beknopte A.B.N.-spraakkunst gepubliceerd die o.a. door Gerlach Royen wel met critiek maar toch over het geheel genomen niet ongunstig was ontvangen en die al spoedig gevolgd werd door zijn twee delen voorstudies waarvan het eerste de zonderlinge titel draagt van Syntaxis, spraakkunst en taalkunde.Ga naar eindnoot7 Zijn werk dat hieronder nog verschillende malen ter sprake komt heeft deze goede kant, dat het zij het ook op een theoretisch onvoldoende doordachte wijze bij het syntactisch onderzoek de nadruk legt op de vorm. Daardoor bereikt hij op | |
[pagina 58]
| |
bepaalde punten zeker resultaten. Mijns inziens zijn het meest waardevol enige artikelen in De Nieuwe Taalgids,Ga naar eindnoot8 betreffende het Nederlandse verbale stelsel en de woordgroep van het type een schat van een kind, waarin zijn consequent onderscheiden resp. tussen woord en woordgroep en tussen verschillende volgordemogelijkheden van woordgroepen duidelijk tot beter inzicht leidt. Het werk van Van den Berg dat zich in bepaalde opzichten bij dat van De Groot aansluit is van minder betekenis dan dat van Paardekooper; zijn behandeling van de syntaxis is toch weer in hoofdzaak betekenisanalyse, de grondfout van de traditionele syntactische beschrijving.Ga naar eindnoot9 Hoewel men niet kan zeggen, dat pogingen tot beschrijving van de fonologie en de morfologie geheel achterwege blevenGa naar eindnoot10 valt in de laatste tijd het accent toch in toenemende mate op syntactische problemen. De twee belangrijkste monografieën op dit terrein zijn twee Utrechtse dissertaties, nl. die van Mej. UijlingsGa naar eindnoot11 en Van der Lubbe.Ga naar eindnoot12 Een uitstekende gedachte ligt aan Mej. Uijlings' proefschrift ten grondslag. Zij heeft zich terecht afgevraagd of in het spontane normale taalgebruik wel inderdaad datgene gebeurt, wat syntactici, die heten zich te baseren op gesproken taal, beweren. In het bijzonder tracht zij na te gaan de functie van de zinsmelodie voor de afgrenzing van de zin, en de rol die eventuele pauzen spelen. Ondanks de tegenwoordig geperfectioneerde registratie-middelen vraagt de opgave om werkelijk natuurlijk spraakgebruik te attraperen om een zeer nauwkeurig overdachte methodiek. In dit opzicht laat het onderzoek van Mej. Uijlings te wensen over. Desondanks bevestigt haar dissertatie mijn eigen ervaringen met bandopnamen van vrije Javaanse gesprekken, dat speciaal fonologie en syntaxis nog voor verrassingen zullen komen te staan, wanneer bandopnamen van mondeling taalgebruik werkelijk uitgangspunt van de beschrijving vormen. De dissertatie van Van der Lubbe, een werk van niveau dat zich van vele andere dissertaties onderscheidt door een verzorgde stijl, behandelt de woordvolgorde in het Nederlands. Ondanks het feit dat hij terecht heeft ingezien van welk principieel belang voor de syntaxis enkele passages uit Reichlings dissertatie zijnGa naar eindnoot13 heeft hij toch de consequenties hiervan onvoldoende beseft. De onderscheiding kern-bepaling heeft hij zonder critiek aanvaard en hoewel hij in bepaalde opzichten correcties aanbrengt op De Groot's structurele syntaxis (bijv. op diens tweedeling nevenschikking-onderschikking) heeft hij toch zelf eveneens de neiging tot schematisering niet kunnen weerstaan. Bovendien heeft hij niet duidelijk de beperkte rol onderkend die de betekenis in de woordgroepenleer speelt. Ook anderen dan de hier genoemden hadden ondertussen de syntactische arena betreden. Ik noem slechts de namen van Roose, die zich nauw verbonden voelt met De Groot, hoewel dit critiek niet uitsluit,Ga naar eindnoot14 | |
[pagina 59]
| |
SassenGa naar eindnoot15 over wiens oratie wij hieronder nog zullen spreken en Droste,Ga naar eindnoot16 wiens voorkeur tot semantiek hem een ernstige handicap voor syntactisch onderzoek bezorgt. Naast deze wetenschappelijke activiteit of liever daaronder gaat de productie van spraakkunsten voor de middelbare scholen, voor kweekschool en middelbare-acte-opleidingen regelmatig door. Oude werken beleven meer of minder gewijzigd nieuwe drukken; dit is het meest opwekkende wat van hen te zeggen valt. Langeveld zou, gesteld dat hij zich een kwart eeuw later opnieuw tot critische waardering der Nederlandse schoolgrammatica zou zetten, ongeveer dezelfde bezwaren als in 1934 te berde kunnen brengen. Ook al erkent men dat voldoende voorstudies ontbreken om een redelijk verantwoorde descriptie te geven van de hoofdzaken van het moderne algemene Nederlands, dan nog vraagt men zich af of het werkelijk nodig is dat een vrijwel jaarlijks herdrukte spraakkunst als die van Rijpma en Schuringa zo is als zij is. Het is te waarderen dat de literatuuropgaven in dit werk regelmatig worden bijgewerkt, maar een relatie tussen het boek zelf en deze opgaven lijkt er niet te bestaan. Illogiciteiten, circulaire definities en alinguïstische redeneringenGa naar eindnoot17 zijn er schering en inslag en dit is niet noodzakelijk bij de stand van de huidige taalkunde.
Maar mijn critische opmerkingen waartoe het bovenstaande de inleiding vormt, betreffen in principe geen schoolboeken, al noemde ik er enkele; zij richten zich op het descriptieve werk met wetenschappelijke bedoeling. Ook daar moet ik evenwel principiële misverstanden constateren, die het bereiken van positief resultaat in de weg staan. Vooral nu er concrete plannen blijken te bestaan om binnen enkele jaren een nieuwe beschrijving van het Nederlands te vervaardigen,Ga naar eindnoot18 lijkt het zin te hebben om de Nederlandse taalkundige scène van het ogenblik op enkele punten critisch in ogenschouw te nemen.
In de eerste plaats lijkt het mij zin te hebben om in te gaan op het morfologisch onderzoek, aangezien dit mijns inziens niet op die wijze bedreven wordt als met het tegenwoordige taalinzicht mogelijk is - of wat erger is - waarvan door enkelen voor wie syntaxis alles is, zelfs de waarde of althans de eigen zelfstandige opgave wordt ontkend. Bovendien krijg ik zo de gelegenheid om op enkele algemene problemen in te gaan. In het allereerste begin van zijn meer dan honderd bladzijden tellende verhandeling over de Nederlandse meervoudsvorming doet Gerlach Royen een merkwaardige uitspraak van principiële aard. Hij schrijft: ‘Gelijk men zal begrijpen is het niet goed mogelijk voor de wisseling -en: -s afdoende regels te geven, wat ook niet nodig is voor eigen volk’.Ga naar eindnoot19 Door deze uitspraak wordt het doel van het wetenschappelijk onderzoek miskend. Het is namelijk nu juist wel het doel van het taal- | |
[pagina 60]
| |
kundig onderzoek om o.a. de systematiek, dat is het samenstel van regels te ontdekken dat deze meervoudsvorming beheerst. Dat er een dergelijke systematiek bestaat, moet men aannemen op grond van het ook door Gerlach Royen merkwaardig genoeg even vóór de geciteerde uitspraakGa naar eindnoot20 gereleveerde onmiskenbare feit dat iedere Nederlander - natuurlijk zelden bewust - bij de vorming van meervoudige substantiva niet maar lukraak, maar volgens bepaalde procédé's te werk gaat. Deze procédé's met de grootste nauwkeurigheid te beschrijven kan niet anders dan een van de doeleinden van het Nederlands morfologisch onderzoek zijn. Daar doet ook het feit niets aan af, dat ‘het eigen volk’ deze procédé's zelf wel in hoofdzaak beheerst. De term regel heeft hier de betekenis van formulering van een systematisch handelen van de taalgebruiker in een bepaald opzicht. Zij heeft dus niets te maken met het opleggen van een orde aan de feiten, maar is omgekeerd juist expressie van een bestaande ordening in de feiten zelf. Ik kan het daarom ook niet eens zijn met Van Haeringen die aan het eind van het artikelGa naar eindnoot21 waarin hij dezelfde kwestie behandelt, opmerkt: ‘Het gaat niet aan de meervoudsvorming in het Nederlands in een aantal rake regels met scherp geformuleerde uitzonderingen te beschrijven. Er is speling en er is beweging.’ Regels zijn goed geformuleerd of zij zijn dat niet. In het laatste geval geven zij niet weer wat zij moeten weergeven. Als er speling en/of beweging is, dan dient dit in de formulering der regels tot uitdrukking te komen. Zijn er uitzonderingen, d.w.z. gevallen die buiten de vigerende systematiek staan, - en die zullen er altijd zijn -, dan dienen zij wel degelijk precies te worden vermeld; zij kunnen dan object van verder onderzoek uitmaken. De taalkunde houdt op met wetenschap te zijn als zij op dit punt geen exactheid eist. Er zijn natuurlijk altijd complicaties. Taal is een bijzonder ingewikkeld verschijnsel en het is uiterst zelden zo dat bijv. morfologische procédé's eenvoudig van karakter zijn. Vrijwel altijd doen tal van factoren van algemene aard hun invloed gevoelen. Drie hiervan zijn de volgende: 1o - een taal is op ieder moment ook het resultaat van een bepaalde ontwikkelingsgang, 2o - een taal ondergaat voortdurend invloeden van andere talen, hetgeen ook voor de morfologie consequenties heeft, 3o - talen hebben een betrekkelijke homogeniteit. Er zullen altijd taalelementen zijn waaromtrent men aarzelt of zij wel gerekend moeten worden tot de taal die object van onderzoek is. Deze omstandigheden vooral maken dat de Nederlandse meervoudsvorming - om bij dit onderwerp te blijven - een betrekkelijk ingewikkeld geheel van verschijnselen omvat. Methodisch is het daarom geboden om uiterst omvangrijk materiaal te verzamelen en daarbij zorgvuldig te onderscheiden. Taalkunde is vóór alles het maken van onderscheidingen, of liever, om misverstand te voorkomen, het naspeuren waar de onderscheidingen in de feiten liggen. Dit betekent hier dus onderscheid maken tussen substantiva die uitsluitend meervoudsvorming met -e(n), die | |
[pagina 61]
| |
alleen meervoudsvorming op -s en die beide vormingen toelaten. Mede ter bepaling van de productieve formaties moet een compleet overzicht gemaakt worden van afwijkende vormingen, de pluralia of singularia tantum, de schijnbare en niet-schijnbare doubletten, de leenwoorden enz. enz. Daarbij dient men zo dicht mogelijk bij de feiten te blijven en men doet daarom beter om bijv. Van Haeringen niet te volgen wanneer hij te spoedig de werkzaamheid van een oorzaak als een ritmische factor in het geding brengt.Ga naar eindnoot22. Het verdient de voorkeur eerst simpelweg en om zo te zeggen laag bij de grond na te gaan hoe de vorming verloopt al naar gelang de fonematische structuur van het simplex.Ga naar eindnoot23. Een zekere mate van complementariteitGa naar eindnoot24. tussen de -e(n)- en de -s- pluralia treedt dan natuurlijk aan het licht. Maar dit is nog maar een eerste begin. De complementariteit is allerminst volledig en er zijn tal van andere verschijnselen. Bijzondere aandacht dient gegeven te worden aan de gevallen die twee pluralisvormen kennen. Bij hen is de primaire vraag: is er semantisch onderscheid tussen beide vormen of niet? Zeer vaak, maar waarschijnlijk niet altijd, zal een dergelijk onderscheid aanwijsbaar zijn. Juist het feit dat de taal op ieder ogenblik van zijn bestaan eindpunt is van een bepaalde ontwikkeling vereist het openlaten van de mogelijkheid dat twee vormen naast elkaar bestaan als de oudere tegenover de jongere vorm. Reeds veel eerder is bij het onderzoek dan al het homogeniteitsprobleem aan de orde gekomen. Door als het ware met een overmaat aan materiaal te werken kan worden verhinderd dat twijfelgevallen niet als zodanig herkend, correcte bepaling van de hoofdlijnen in de weg staan. Het morfologisch onderzoek heeft echter ook nog een andere opgave. De meervoudsvorming is nog niet volledig beschreven als men heeft vastgesteld hoe de formele procédé's zijn volgens welke men in het Nederlands bij substantiva te werk gaat. Daarnaast is de moeilijke door Van Haeringen niet gestelde opgave: de nauwkeurige omschrijving van het categoriale betekenisverschil dat tussen de pluralisvormen en de nietpluralisvormen bestaat. De termen enkel- en meervoud mogen handig zijn, dat zij een zuivere indicatie vormen van het betekenisverschil dat hier aanwezig is zal toch wel niemand menen. Bij deze semantische omschrijving krijgt men te maken met het probleem dat een bepaalde categoriale semantische waarde telkens component is in een van woord tot woord verschillende lexicale betekenis en daaraan ondergeschikt, niettemin haar identiteit bewaart. Verder in te gaan op dit probleem is thans niet mogelijk; ik noem het slechts om te laten zien hoe dit in de taalkunde elders door verschillende linguïsten aan de orde gestelde probleem in de neerlandistiek blijkbaar niet als vraagstuk is gevoeld.Ga naar eindnoot25. Zo gaat zorgvuldig onderscheidend, op spoor naar en op zijn hoede voor een mogelijk zeer ingewikkelde systematiek de taalkundige tegenwoordig te werk. Na dit synchronische onderzoek volgt noodzakelijker- | |
[pagina 62]
| |
wijze een poging om door diachronisch onderzoek tot dieper inzicht te komen van wat synchronisch nog niet duidelijk is geworden. Het diachronische onderzoek completeert het synchronische. De onderscheiding tussen synchronie en diachronie - het is nodig dit hier nog eens uit te spreken - is niet meer en niet minder dan een onderscheiding van methodologische aard en het is dan ook verwarrend om van ‘synchronistische’ taalkunde te spreken als ware dit een soort afzonderlijke tak van taalkunde naast andere. Zoals gezegd is morfologisch onderzoek bij sommige Neerlandici niet bijzonder reçu. Zowel Van Es als Paardekooper stellen grammatica nagenoeg gelijk aan syntaxis,Ga naar eindnoot26. hoe verschillende denkbeelden zij overigens ook over de aard van het syntactisch onderzoek zelf mogen hebben. Bij Van Es komt de ontkenning van de eigen zelfstandige opgave van de morfologie voort uit de gedachtengang dat aangezien het taalgebruik altijd bestaat uit zinnen, alleen de syntaxis d.i. de zinsleer zich werkelijk met reële taalgegevens bezig houdt. Hiermee wordt echter iets essentieels voorbij gezien. Het is volkomen juist dat de taalkundige aangewezen is op de studie van het in zinnen verlopende taalgebruik, maar het doel van zijn onderzoek ligt niet in dit taalgebruik. Het is gericht op de taal, d.w.z. op de systematiek die dit taalgebruik beheerst. Deze systematiek bevat meer dan verbindingsprocédé's van woorden en woordgroepen en van bepaalde typen van intonaties, zij omvat ook de procédé's van woordvorming, ook bepaalde regels die gelden voor de fonematische bouw van de woordvormen, en tenslotte ook de fonemen zoals deze binnen de woordvorm hun identificatorische en in bijzondere gevallen hun distinctieve functie vervullen. Het is niet in te zien, dat er enige reden is om aan al deze systematische aspecten een grotere mate van realiteit toe te kennen dan de andere; gelijkelijk zijn zij object van taalonderzoek, al is het gezien het feit dat zij tezamen één en de zelfde taaleenheid vormen natuurlijk zo dat zij onderling de nodige relaties onderhouden of sterker nog zeer nauw zijn vervlochten. In vele talen zijn morfologie en syntaxis bijv. bijzonder moeilijk scherp te scheiden.Ga naar eindnoot27. Het is moeilijk om de argumenten van Paardekooper voor de stelling dat de morfologie een onderdeel en zelfs een bijkomstig onderdeel uitmaakt van de syntaxis au sérieux te nemen. Zijn eerste argument bevat de apodictische bewering dat morfologische definiëring van taalcategorieën uitgesloten is, daarbij eenvoudig negerend de resultaten van het morfologisch onderzoek zoals dat ten aanzien van tal van talen is en wordt verricht. Kras is ook dat hij zijn feitelijk onjuiste bewering staven wil met syntactische feiten. De -t van loopt, werkt enz. is nl. een vormmoment van het woord dat een syntactische functie vervultGa naar eindnoot28. en kan daarom moeilijk dienen als argument in een discussie over de mogelijkheid van morfologische categorieën. De verdere argumenten die Paarde- | |
[pagina 63]
| |
kooper aanvoert missen eveneens iedere bewijskracht. Wat zij wel bewijzen is dat de schrijver eenvoudig niet weet wat serieus morfologisch onderzoek inhoudt.Ga naar eindnoot29. Dat er talen zijn zonder morfologie, Paardekooper's laatste argument voor het niet-essentiële van de morfologie, is een bewering die wel meer gedaan wordt, maar die nog in hoge mate verificatie behoeft. Met deze critiek op Paardekooper raken wij een kentrek van de Nederlandse taaldescriptie die de niet-Neerlandicus sterk opvalt: de geringe behoefte om op de hoogte te zijn van wat er buiten Nederland taalkundig aan de orde is.Ga naar eindnoot30. Dit blijkt uit de betekenis die men aan de termen synchronie en structuralisme hecht. Hoewel reeds geruime tijd is ingezien dat synchronisch onderzoek geenszins identiek is met statisch onderzoek,Ga naar eindnoot31. heeft de onjuiste gelijkstelling van synchronisch met statisch, die op de Saussure teruggaat,Ga naar eindnoot32. blijkbaar een tegenzin tegen synchronisch onderzoek gewekt,Ga naar eindnoot33. dat naar men dacht gepaard moest gaan met een geforceerd negeren van de dynamiek die zo duidelijk uit de taalfeiten spreekt. Het feit dat vele moderne taalkundigen een procédé- of proces-terminologieGa naar eindnoot34. hanteren wijst er op dat zij reeds lang met de Saussuriaanse gelijkstelling synchronisch-statisch hebben gebroken. Het structuralisme wordt vaak apriorisme, schematisme, formalisme en verwaarlozing van het semantisch taalaspect verweten. Als ik goed zie zijn dit niet verwijten gericht tot de moderne structurele taalkunde in haar geheel - wat ook gezien de verscheidenheid van haar richtingen moeilijk zou kunnen -, maar voornamelijk tot De Groots syntaxis en in de allerlaatste tijd tot Paardekooper. Voor wie enigszins vertrouwd is met wat er in de taalkunde omgaat, is dit wel kras. Bij structuralisten als Jakobson, Lotz, Martinet, Reichling is er geen sprake van verwaarlozing van het semantisch aspectGa naar eindnoot35. en hetzelfde geldt voor De Groot, die immers tot de oudste leden van de Praagse kring van linguïsten behoort. Het is daarom misschien niet overbodig te trachten in enkele woorden te formuleren waar het bij de moderne taalkunde wel op aan komt. Als empirische wetenschap staat de taalkunde voor de noodzaak van uitvoerig en nauwkeurig feitenonderzoek. Iedere neiging tot simplificatie van de feiten wijst zij af. Dit betekent echter niet dat de taalkunde tegenwoordig nog vervalt in de fout van Hermann Paul die men bij Paardekooper weer terugvindtGa naar eindnoot36. nl. dat alle feiten zonder uitzondering eigenlijk bij het onderzoek moeten worden betrokken en dat de taalkunde principieel moet tekort schieten omdat zij nu eenmaal niet al het gesprokene tot object van onderzoek kan maken. Met deze misvatting hebben Reichling en Bühler reeds in 1933 afgerekend.Ga naar eindnoot37. Structureel is de taalkunde in zoverre dat het haar doel is om de functionele orde die in de taal werkzaam is te ontdekken. Aangezien het meest essentiële van taal is, dat zij een eenheid is van vorm en betekenis en er dus nooit is klank los van betekenis noch betekenis die niet aan klank | |
[pagina 64]
| |
gebonden is, mag zij nooit één van beide aspecten geheel uit het oog verliezen; steeds wordt de een onderzocht in het licht van de ander. De taalkunde moet daarom principieel verwerpen een probleemstelling als: hoe worden bepaalde betekenissen of functies in een taal ‘uitgedrukt’. Deze kan nooit tot de bouw van de taal, het doel van alle taalkunde voeren. Doordat de taalkunde zich hiervan sterker bewust is dan vroeger, kan men zeggen dat de taalkunde thans structureel van karakter is. In wezen is echter structurele taalkunde een pleonasme. Het zgn. structuralisme is niets anders dan een term ter aanduiding van de fase waarin de taalkunde zich thans bevindt. Er is echter nog een opmerking te maken van critische aard. De taalkunde is een wetenschap met een verleden en daar heeft zij naar bekendis, veel last van. De eis om slechts die onderscheidingen te maken die in de taal aanwezig zijn en geen andere, is eenvoudig om te formuleren, maar het vraagt de uiterste inspanning om er aan te voldoen. Naar mijn mening is de enige kans om zulks met enige kans op succes te doen een scherpe en niet aflatende theoretische en critische bezinning; anders gezegd een voortdurend zich voor ogen houden van de waarheid van Hermann Pauls beroemde uitspraak in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte welke luidt: ‘Man befindet sich in einer Selbsttäuschung wenn man meint das einfachste historische Faktum ohne eine Zutat von Spekulation konstatieren zu können’. Dit zorgvuldig overwegen van de theoretische premissen waarvan men bij het onderzoek uitgaat, mis ik in verschillende recente Nederlandse publicaties. Als Van Haeringen in zijn voordracht Vragen over de vraagGa naar eindnoot38. een zuiver linguïstische bepaling van het probleem of er wel zo iets bestaat als een linguïstische categorie ‘vraagzin’ achterwege laat, dan boet zijn betoog aan scherpte in en verloopt in een aantal detailopmerkingen, die hoe verdienstelijk op zichzelf vaak ook, het niet duidelijk gestelde probleem nauwelijks verder tot zijn oplossing brengen. Als Sassen in zijn oratie meent syntactisch te kunnen observeren ‘zonder overigens zelf van allerlei termen ... in definities verantwoording af te leggen’,Ga naar eindnoot39. dan is het niet moeilijk te voorspellen dat zijn daarna volgend betoog zich kenmerkt door voortdurende aarzelingen en onzekerheden en nauwelijks tot enige andere conclusie in staat stelt dan dat syntaxis blijkbaar iets heel ingewikkelds is. Deze bezinning op uitgangspunten waarvoor ik bij verschillende gelegenheden met klem heb gepleit,Ga naar eindnoot40. wordt vaak ten onrechte begrepen als taalfilosofieGa naar eindnoot41. wat bij velen tevens onnutte bespiegeling betekent die de taalkundige die een grammatica heeft te schrijven maar van zijn werk houdt.Ga naar eindnoot42. Maar het duidelijkste blijk van de geringe aandrang om zich met taaltheorie bezig te houden is de veel te geringe aandacht voor de publicaties van Reichling, veruit onze beste theoreticus. Hoe schadelijk dit tekort aan theoretische bezinning is blijkt uit de verschillende recente pogingen tot syntactische beschrijving. | |
[pagina 65]
| |
Bij herhaling heb ik er op gewezen dat juist de syntaxis een gebied is dat vrijwel volledig beheerst wordt door overwegingen van alinguïstische aard. Zozeer zijn wij allen getraind in het vanzelfsprekend achten van allerlei termen en in de relevantie van allerlei traditionele onderscheidingen, dat een grote dosis onbevangenheid niet alleen maar ook een permanente zelfcritiek onmisbaar zijn om niet reeds bij de allereerste constateringen op dit gebied te struikelen. Kern en bepaling, nevenschikking en onderschikking, onderwerp, gezegde en lijdend voorwerp zijn niet in zich zelf duidelijke onderscheidingen, die men vrijelijk en slordig kan gebruiken omdat iedereen toch wel weet wat er mee wordt bedoeld. Hoewel in het algemeen terminologische kwesties niet zo heel belangrijke aangelegenheden zijn en ik de voorkeur geef aan het behouden van bestaande terminologieën boven het creëren van nieuwe - het is een ziekte van de moderne taalkunde om steeds weer nieuwe termen te willen invoeren -, is het toch hier bij het syntactisch onderzoek zaak om ervoor te waken dat deze insidieuze termen niet de kwestie waar het bij de syntaxis om gaat, aan ons oog onttrekken of althans van onduidelijke contouren voorzien. Maar afgezien van deze terminologische moeilijkheid, is het bij het syntactisch onderzoek van het hoogste belang om niets zo maar zonder nadere linguïstische argumenten te stellen of welke onderscheiding ook zo maar te poneren. Als Van der Lubbe bijv. stelt in zijn dissertatieGa naar eindnoot43. dat in drie kleine kleutertjes drie rechtstreeks iets zegt van de kleine kleutertjes, en eerst indirect iets van kleutertjes, is dat dan waar en is dit dan syntactisch relevant? En bewijst dit de-boom-wordthoe-langer-hoe-dikker-structuur van deze woordgroep? En berust deze methode van analyse die Van den Berg ook voor andere talen dan het Nederlands hanteertGa naar eindnoot44. met een feilloze zekerheid wel op linguïstiche overwegingen? Als Paardekooper ons verzekert,Ga naar eindnoot45. dat door de zinnen: 1. metselaars metselen stenen in 2. stenen worden door metselaars ingemetseld 3. dat is het inmetselen van stenen door metselaars eenzelfde gebeurtenis op sterk verwante wijze wordt beschreven, is dat dan zo of is dat zo maar een inval van de auteur? En als dit dan zo mocht zijn, wil dat dan zeggen dat deze drie zinnen dezelfde betekenis hebben, of is dat eenvoudig wederom een vergissing van de auteur die opeens zijn gewone gebruikskennis van het Nederlands vergeten is? Maar als wij de auteur ook hierin volgen en met hem - zij het met tegenzin - aannemen, dat de betekenis van de zinnen dezelfde is, zou daar dan de conclusie uit volgen dat indien wij uitgaan van een betekenisanalyse ‘de zo belangrijke vormverschillen tussen de drie zinnen van geen belang zijn’? En een derde voorbeeld: als Sassen ons zegtGa naar eindnoot46. dat de combinatie rijk aan hem losser lijkt dan verboden voor of wanneer hij beweert dat de zin: het huis op de hoek wordt gebouwd onzin is, zijn dat dan controleerbare linguïstische beweringen, d.w.z. beweringen van wetenschappelijke aard, of is dit zo maar wat? En tenslotte wanneer Van den Berg ons voorhoudt,Ga naar eindnoot47. | |
[pagina 66]
| |
dat men indien men in de woordgroep erg mooi het woord mooi weglaat ‘de boodschap (in die woorden vervat) in zijn tegendeel verandert’, dan staan wij niet alleen als taalgebruiker verbijsterd, maar vragen ons bovendien af of deze constatering, gesteld dat zij juist zou zijn, linguïstisch relevant zou zijn. Ik laat de beantwoording van al deze vragen aan de niet-taalkundig gevormde of liever vervormde lezer over. Ik wil evenwel niet nalaten er op te wijzen dat het bij de syntaxis in beginsel gaat om het ontdekken van de syntactische voorschriften die bij de groepering van de woorden in de zin worden gevolgd, d.w.z. om het onderzoek van de syntactische middelen die de hoorder tot het verstaan van de zin doen geraken. Nog anders geformuleerd: de syntaxis van een taal is de beschrijving van de verschillende wijzen waarop een taal de fundamentele, want aan iedere taal opgelegde beperking, welke gelegen is in het Saussuriaanse principe linéaire d.w.z. in het noodzakelijk op elkaar volgen in de tijd van de woorden in de zin, overwint.
Voorhout E.M. Uhlenbeck |
|