Forum der Letteren. Jaargang 1960
(1960)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Vergoelijkende en sneerende geschiedschrijvingTheoretische ontboezemingen over geschiedschrijving liggen eigenlijk allerminst in mijn lijn. En theoretische ontboezemingen van anderen daarover laten vaak niet na, mij wat te irriteren. In de eerste plaats speelt bij hen, die dit doen, vaak de (al of niet uitgesproken) gedachte mee, dat men geen goed historicus kan zijn, als men zich niet diepgaand op grondslagen, achtergronden, wezen van zijn vak bezint. De praktijk bewijst, dat het een misvatting is: er zijn tal van goede, ja grote geschiedschrijvers, die zich nooit aan theoretische ontboezemingen over hun vak te buiten gaan; zij doen eenvoudig wat hun hand te doen vindt, zij verrichten hun ‘handwerk’ en doen dat zo goed als men het maar wensen kan. Natuurlijk wil ik niet bestrijden, dat er historici zijn, die in de praktijk van hun wetenschap voortreffelijke prestaties leveren en tegelijk goede theoretici van die wetenschap zijn. Maar de opvatting, dat de praktijk der geschiedschrijving niet recht kan deugen zonder theoretische fundering, is niet meer dan een aanmatigende pretentie. In de tweede plaats hebben zij, die over de geschiedenis theoretizeren, vaak de eenkennige, hevig subjectieve neiging om zichzelf in hun theorieën te projecteren. De historicus, die van nature gedistantieerd en onbewogen is, en allerminst geneigd om het leed van de ganse wereldgeschiedenis op zijn schouders te torsen, zal soms de neiging hebben, deze persoonlijke, waarlijk niet alleen maar verheffende eigenschap aan iedere historicus voor te schrijven op straffe van excommunicatie: ‘de historicus zij stoïcijn, hij zij onbewogen en gedistantieerd of hij zij niet’. En omgekeerd: een hartstochtelijk historicus, die vóór alles wil participeren, die zoveel hij kan in de schoenen wil gaan staan van hen, wier bestaan en noden in het verleden hij beschrijft, zal licht decreteren: ‘de historicus participere en evocere, hij make het verleden levend, of hij zij niet’. En, meer in het algemeen, moet mij van het hart, dat theoretici van de geschiedenis vaak tot de preciezen behoren, veeleer dan tot de rekkelijken. Bij de lectuur van theoretische beschouwingen over de geschiedenis voel ik vaak de beklemmende vraag bij mij rijzen: ‘Ben ik eigenlijk nog wel een historicus? Ben ik het eigenlijk wel ooit geweest? Wat weet deze man akelig precies hoe het moet! Er staan hier telkens bordjes met verboden toegang! Heb ik mijn hele leven wellicht, zonder het te weten, op verboden terrein gegrasduind?’ De historicus zij geen | |
[pagina 15]
| |
psycholoog (hoe heeft men ooit dergelijke nonsens kunnen denken, laat staan neerschrijven!). De historicus zij geen socioloog. De historicus mag zich niet de vraag stellen: hoe zou de geschiedenis zijn verlopen, als dit of dat niet was gebeurd; want dit is ijdele speculatie.Ga naar eindnoot1. De historicus mag geen waarden wegen. De historicus mag niet ... Wat mag de historicus eigenlijk wel? Ik wil toegeven, dat er grenzen zijn, die hij niet mag overschrijden. Maar een grens is normaliter geen Chinese muur, het is vrijwel altijd een overgangszone; en er is geen historicus, die niet wel eens een paar stappen in zo'n overgangszone zet zonder zich aan een doodzonde schuldig te maken: integendeel komt hem dat gewoonlijk ten goede. Het ware te wensen, dat hij, die over geschiedenis theoretizeert, niet al te veel banvloeken naar anderen slingerde, al was het alleen maar om de risico te ontlopen dat hij zichzelf dusdoende disqualificeerde. Dit brengt mij op een derde grief. Het komt nogal eens voor, dat een historicus bij het theoretizeren nu juist die zonden aan zijn soortgenoten verwijt, die hijzelf bij voorkeur begaat. Ook dit is een vorm van zelfprojectie, maar een meer gecompliceerde, welhaast een meer perverse dan de hiervóór gesignaleerde. En natuurlijk is er hier sprake van een onderbewust proces. Het behoeft na het voorgaande geen betoog, dat ik weerstanden heb moeten overwinnen om dit artikel te schrijven, met name ook hierom, omdat ik mij niet kan vleien met de veronderstelling, dat ik zelfde zonden zou kunnen vermijden, die ik zojuist heb genoemd. De titel van dit opstel kondigt uiteraard scherpe kritiek aan; want vergoelijken en sneeren zijn beide woorden, die alleen in pejoratieve zin kunnen worden gebruikt, en het is dus zonder meer duidelijk, dat vergoelijkende en sneerende geschiedschrijving mij mishagen. Wil dit zeggen, dat ik mij er zelf nooit aan bezondig? Volstrekt niet. Ik zal uiteraard mijn betoog over en tegen vergoelijkende en sneerende geschiedschrijving illustreren met voorbeelden uit geschiedwerken: uit geschiedwerken van anderen. Maar ik moge hier direct aan toevoegen, dat ik deze voorbeelden even goed zou hebben kunnen putten uit mijn eigen werk. Juist aan deze erkenning, die tevens impliceert, dat er hier nu althans geen sprake is van iets zo irritants als de zo even genoemde onderbewuste zelfprojectie, meen ik het recht te mogen ontlenen om iets, dat ik als een ernstig kwaad zie, aan de kaak te stellen: ik heb er zelf ook deel aan en ik weet dat. De geschiedenis is één van de meest menselijke en daarom feilbare wetenschappen: zij heeft uitsluitend met mensen en hun gedragingen te maken en dan nog met mensen uit het verleden, wat het extra moeilijk maakt. Zij is dus een wetenschap met veel menselijke tekortkomingen, een wetenschap van vallen en opstaan: er is geen geschiedwerk zo voortreffelijk of het vertoont ernstige zwakheden en tekorten, met name kleurenblindheid ten aanzien van bepaalde aspecten en partijdigheid ten aanzien van historische verschijnselen, die de gevoeligheden van de geschied- | |
[pagina 16]
| |
schrijver raken. In die geest willen de volgende beschouwingen geschreven zijn. Vergoelijkende en sneerende geschiedschrijving: het spreekt vanzelf, dat wij hier op het terrein zijn van het wegen van waarden. De vraag, of de historicus hiertoe het recht heeft, zal ik hier niet bespreken: ik wil volstaan met te zeggen, dat naar mijn mening dit niet alleen het goed recht, maar ook de hoogste taak en plicht van de historicus is, mits hij zijn best doet om zo zorgvuldig en onpartijdig mogelijk te wegen. Ik mag het hierbij laten, omdat in de praktijk der geschiedschrijving alle historici geregeld waarden wegen, ook zij, die het recht hiertoe aan de historicus menen te moeten ontzeggen en die dan ook te goeder trouw, maar ten onrechte menen, dat zij zich aan dit wegen van waarden nooit schuldig maken: zij doen het wel en geregeld, alleen zonder dat zij het merken of willen weten. In één woord, het wegen van waarden is altijd in de geschiedschrijving aanwezig en dit is voldoende als uitgangspunt voor mijn beschouwingen. Ik moge er slechts nog dit aan toevoegen, dat, als er verschil is tussen hen, die menen, dat zij dit niet doen, en hen, die weten, dat zij het wel doen, de vergelijking zonder enige twijfel ten nadele van de eerste categorie uitvalt: wie met open ogen waarden weegt, zal althans vaak trachten fair te wegen en op zijn hoede te zijn tegen de eigen partijdigheid; wie zich verbeeldt, dat hij geen waarden weegt, maar dat hij a.h.w. kleurloos de geschiedenis beziet, is argeloos en weerloos aan zijn eigen partijdigheid ten prooi. Het ligt voor de hand, dat men een zeer groot percentage van deze categorie van argelozen en weerlozen in de sfeer van het historisme zal aantreffen. Want het historisme is afkerig van het wegen van waarden en met name van het vellen van ethische oordelen: het pretendeert - te goeder trouw - deze dingen te verwerpen en objectiviteit te betrachten. Alleen, deze historistische houding mondt maar al te vaak uit in de redenering: de Geschiedenis heeft altijd gelijk = wie in de Geschiedenis wint, heeft altijd gelijk = wie in de Geschiedenis verliest, heeft altijd ongelijk = macht is recht. Uiteraard zal men deze opvatting in zulk een naakte vorm zelden geformuleerd vinden; maar wel vindt men haar in historistische geschiedschrijving telkens weer geïmpliceerd: geïmpliceerd in ogenschijnlijk uiterst objectieve beschouwingen. Ogenschijnlijk: het behoeft nauwelijks betoog, dat de historistische gedachtengang, die ik in zijn meest onverbloemde formulering heb weergegeven, een vorm van onbewust, maar fel partij kiezen is, vóór macht tegen recht, vóór hen, die slagen, tegen de stiefkinderen der geschiedenis: hier worden wel degelijk waarden gewogen, ethische oordelen geveld. Want ook een cynisch oordeel, dat het zedelijk bewustzijn van geschiedschrijver en lezers beide ondermijnt, blijft een - zij het geperverteerd - ethisch oordeel. Men vindt nergens zoveel machiavellisme als in historistische geschiedschrijving; alleen, het is gemeenlijk zorgvuldig gecamoufleerd | |
[pagina 17]
| |
in naar de vorm objectieve beschouwingen. Daar ligt juist het gevaar: de schrijver is zich zijn partijdigheid nauwelijks bewust en dus niet ertegen gewapend; en de lezer slikt zulke partijdige oordeelvellingen alsof het historische feiten waren..., omdat deze oordeelvellingen in de zakelijke beschrijving der feiten zijn verwerkt. Ik heb zo even gezegd, dat ik niet erg gesteld ben op bordjes met verboden toegang in theoretische beschouwingen over geschiedschrijving. Maar laat ik - de natuur is sterker dan de leer - er zelf ook één opstellen: de historicus implicere niet of althans niet te veel; hij legge, als hij waarden weegt en persoonlijke oordelen velt, deze zijn oordeelvellingen zo duidelijk en onverhuld op tafel, dat de lezer er geen ogenblik over in twijfel kan verkeren, dat hier geen feiten worden gepresenteerd, maar persoonlijke oordelen over feiten geveld. Bij gelegenheid eens een grimmige uitbarsting of een verontwaardigde uitval in een geschiedwerk is, zo al geen deugd, toch ook geen doodzonde:Ga naar eindnoot2. geschiedschrijvers zijn mensen en bovendien richt het geen schade aan, omdat de lezer van zulke uitbarstingen nooit dupe wordt: hij ziet duidelijk, dat hij hier met een persoonlijke oordeelvelling van de schrijver te doen heeft, en hij krijgt dus eerlijk gelegenheid om dit oordeel over te wegen, m.a.w. te overwegen, of het aanvaardbaar is of niet. Maar als het oordeel in de uiteenzetting van de feiten is geïmpliceerd, wordt de lezer o zo gemakkelijk dupe; en het behoort niet tot de rechten van de geschiedschrijver om zijn lezers te duperen: het komt er immers op neer, dat hij uitermate subjectieve oordeelvellingen het mombakkes van een (valse) objectiviteit voorbindt. Of zulk een vorm van oneerlijkheid bewust of onderbewust wordt gepleegd, maakt weinig uit: ook onderbewuste oneerlijkheid blijft oneerlijkheid of, om het anders uit te drukken, zelfbedrog blijft een vorm van bedrog. Men zal wellicht opmerken: ‘Kan een sneer geïmpliceerd zijn? Als er iets zichzelf duidelijk als een persoonlijke oordeelvelling presenteert, dan de sneer, die immers snerkt.’ Het is toe te geven, dat dit vaak waar is; maar niet altijd. Men kan ook sneeren (en vergoelijken) met de simpele hulp van aanhalingstekens. In een recent boek over de Syracusaanse tyran Dionysius I zet de schrijver telkens weer het woord Tyran tussen aanhalingstekens: de argeloze lezer bewaart daaruit de onbewuste indruk, dat Dionysius eigenlijk geen tyran was; deze aanhalingstekens zijn een vorm van vergoelijkende geschiedschrijving, die haar doel bij talrijke oncritische lezers zal bereiken en die de feiten geweld aandoet.Ga naar eindnoot3. Op dezelfde wijze kan men ook bij implicatie sneeren door middel van aanhalingstekens (infra). Er moet nadruk op worden gelegd, dat weliswaar sneeren en vergoelijken bij implicatie gevaarlijker zijn dan dezelfde praktijken, indien openlijk toegepast, omdat in het eerste geval de lezer een rad voor de ogen wordt gedraaid en de schrijver zich de eigen partijdigheid vaak | |
[pagina 18]
| |
niet eens bewust is en dus weerloos eraan overgeleverd, maar dat niettemin vergoelijkende en sneerende geschiedschrijving ook als zodanig, impliciet èn expliciet, verwerpelijk zijn te achten, omdat zij uitvloeisel zijn van een te weinig gekuiste, te weinig gecorrigeerde subjectiviteit.Ga naar eindnoot4. Ik mag hier nog aan toevoegen, dat men ongetwijfeld van vergoelijkende en sneerende geschiedschrijving in één adem mag spreken. Want beide gaan heel vaak (niet altijd) hand in hand in één en hetzelfde geschiedwerk: zij zijn ook inderdaad twee kanten van één tendentie. Als een geschiedschrijver vergoelijkt, betekent dit, dat hij partijdig partij kiest (men kan ook objectief partij kiezen) vóór een persoon, stroming, verschijnsel of wat het is in het verleden. Maar tegenover een verschijnsel, stroming etc. in het verleden staat practisch altijd wel een tegenstroming, - verschijnsel etc. En zo vergoelijkt en sneert men dus gemakkelijk uit één mond naar twee kanten. Wie sterke sympathieën heeft voor de Romeinen als wereldveroverende macht, zal enerzijds de brute, aggressieve kanten van het optreden der Romeinen trachten te vergoelijken, anderzijds gemakkelijk ertoe neigen, op hun tegenstanders te sneeren. Wie sterk sympathizeert met de Romeinse aristocratie of, zo men wil, oligarchie, zal de gruwelijke schaduwzijden van dit regeersysteem volgaarne vergoelijkend op de koop toe nemen, en hij zal ertoe neigen om de Romeinse aristocratie met de Atheense democratie te vergelijken en daarbij dan op deze laatste te sneeren.Ga naar eindnoot5. Enz. enz. Maar genoeg. Ik zal mijn thema nu illustreren met een aantal voorbeelden uit moderne geschiedwerken. Twee beperkingen heb ik mij bij de keuze van mijn voorbeelden opgelegd. In de eerste plaats zal ik deze uitsluitend kiezen uit werken van historici, die niveau hebben: als men de verspreiding van bepaalde zonden bij de historici wil demonstreren, bewijst men niets, als men zijn voorbeelden zoekt aan de zelfkant van de wereld der geschiedschrijving. In de tweede plaats zal ik mij beperken tot de Romeinse geschiedenis, niet omdat in de geschiedwerken, die aan de Griekse geschiedenis gewijd zijn, men geen voorbeelden zou kunnen vinden van het door mij te bespreken euvel (die zijn ook daar te kust en te keur aanwezig), maar om mijn voorbeeldenmateriaal niet al te bont te maken, om er althans een (natuurlijk losse) eenheid aan te geven.
Scullard en de voorgeschiedenis van de oorlog tussen Rome en Tarente. Scullard is, zonder brillant te zijn, onbetwistbaar één van de vooraanstaande oudhistorici van Engeland, en hij is in het algemeen een man, die rustig weegt: reden te meer om één van zijn ontsporingen hier als waarschuwend voorbeeld ten tonele te brengen. Zijn History of the Roman world from 753 to 146 B.C.Ga naar eindnoot6. is een heel redelijk bruikbaar handboek; maar de twee bladzijden gewijd aan de voorgeschiedenis van de oorlog tussen Rome en TarenteGa naar eindnoot7. vormen daarop niet de enige, wel een bijzonder onstichtelijke uitzondering. | |
[pagina 19]
| |
Over één ding valt niet te praten: aan het begin van de verwikkelingen, die tot de oorlog tussen Rome en Tarente leidden, staat een flagrante verdragbreuk van Romeinse kant.Ga naar eindnoot8. Want Rome had zich bij verdrag verbonden om geen oorlogsschepen voorbij het Lacinische voorgebergte, d.w.z. naar de Golf van Tarente te zenden;Ga naar eindnoot9. het had daarmee de Golf van Tarente (èn de kusten daarvan) erkend als behorende tot de machtssfeer van Tarente en daarom als verboden terrein voor de eigen marine. De zending in 282 van een Romeins eskader van 10 oorlogsschepen voorbij het Lacinische voorgebergte en dus naar de Golf van Tarente betekende derhalve schending van het verdrag. Wie hieraan tracht te tornen, maakt zich schuldig aan vergoelijkende geschiedschrijving ten gunste van Rome. Welnu, Scullard tornt er aan zoveel hij kan. Het verdrag was volgens hem in 282 oud en daardoor practisch vervallen: de Romeinen schonden het weliswaar, maar dat was uitsluitend een formele zaak: virtueel bestond het eigenlijk niet meer. Men krijgt welhaast de indruk, dat die goede Romeinen gewoon vergeten hadden, dat dat stokoude verdrag nog bestond! Dat zegt Scullard weliswaar niet, maar het wordt min of meer geïmpliceerd.Ga naar eindnoot10. Deze ganse drogredenering gaat terug op de mededeling van een Romeinse annalist (bewaard bij App. l.l.). Nu is het een telkens terugkerend verschijnsel, dat Romeinse annalisten in het bijzonder gaan knoeien, als het om de voorgeschiedenis van oorlogen gaat, om de eenvoudige reden dat Rome in de voorgeschiedenis van menige oorlog ongerechtigheden beging, die dan door de annalistiek om chauvinistische redenen met behulp van vervalsingen of althans vergoelijkingen werden weggeredeneerd. Van Romeinse annalisten is dit althans te begrijpen: als Romeinen waren zij bij zulke dingen emotioneel betrokken. Maar het schreit zonder meer ten hemel, als moderne historici zich zo zeer met het partijdig-Romeinse standpunt identificeren, dat zij dergelijk annalistisch geknoei kritiekloos aanvaarden. Hoe weinig het bewuste verdrag in het vergeetboek was geraakt, blijkt trouwens wel uit de felle reactie van de Tarentijnen op de Romeinse schending ervan (infra). Er moet bovendien nadruk op worden gelegd, dat gezemel over verdragen, die practisch vervallen doordat ze ouder worden, volstrekt ongerechtvaardigd is: ook als Scullard en de Romeinse annalist, op wie hij steunt, gelijk zouden hebben met hun bewering dat het verdrag ‘oud’ was,Ga naar eindnoot11. dan zou daarmee de Romeinse verdragbreuk allerminst worden gerechtvaardigd. Als men op een dergelijk standpunt gaat staan, laat men iedere grote mogendheid vrijuit gaan, die een verdrag schendt, zodra het niet meer in haar kraam te pas komt, ‘omdat het niet meer bij de veranderde verhoudingen past’, zoals dat dan fraai wordt geformuleerd. Want geen begrip is zo relatief als oud. Het is dan nog maar één stap naar een toast op die voortreffelijke Hitler, die er een systeem van maakte om verdragen te schenden, die hij een paar maanden te voren had gesloten (ze waren | |
[pagina 20]
| |
immers sinds dien ‘verouderd’), en die op het ogenblik, waarop hij een verdrag sloot, wist dat hij het even later zou schenden. Ook daarvan zijn verheffende voorbeelden in de Romeinse geschiedenis te vinden. Men versta mij wel: ik wil de verwikkelingen tussen Rome en Tarente niet simplistischer voorstellen dan zij waren. Het is waar, dat Tarente niet meer de kracht had om in Zuid-Italië zeggen wij maar orde te houden, het is waar, dat de Romeinen daar wel toe bij machte waren en dat men, in het geval dat nu ter discussie staat, hun hulp had ingeroepen. De Romeinen waren dus in een moeilijke positie. Dit alles mag men gerust zeggen zonder partijdig te worden, mits men er altijd weer aan toevoegt: ‘de oorlog tussen Rome en Tarente werd ontketend door Romeinse verdragbreuk.’ Dat mag men niet onder de tafel praten.Ga naar eindnoot12. Maar Scullard borduurt onverstoorbaar - vergoelijkend verder. De Tarentijnen beantwoordden de Romeinse verdragbreuk door het Romeinse eskader, dat zich in de verboden wateren van de Golf van Tarente ophield, met hun vloot aan te vallen: 4 van de 10 schepen brachten zij tot zinken, 1 maakten zij buit, de rest wist zich door de vlucht te redden. Scullard noemt dit een ‘unprovoked attack’: men moet maar durven! De Romeinen breken het verdrag door oorlogsschepen naar de Golf van Tarente te zenden, de Tarentijnen beantwoorden deze flagrante tractaatschennis met een aanval op het Romeinse eskader, dat in verboden wateren vaart, en nu stelle men zich voor, dat een moderne historicus, zich braaf conformerend aan de verdraaiingen van de Romeinse annalistiek, deze aanval ongeprovoceerd noemt! Dus de Romeinse verdragbreuk was geen provocatie!? Maar ja, dat is de vloek van de boze daad: Scullard heeft die Romeinse verdragbreuk met drogredenen weggeredeneerd en zo komt nu de aggressie aan de kant van de Tarentijnen te liggen, terwijl zij in waarheid uiteraard bij de Romeinen lag, die een militaire actie door middel van verdragbreuk waren begonnen. Scullard borduurt voort. Na de represailles van de Tarentijnen, zo constateert hij, ‘Roman envoys, who demanded very moderate reparations, were insulted.’ Die nare Tarentijnen toch: dat is de indruk, die Scullard wekt en wil wekken. Maar men stelle het zich voor: de Romcinen hebben een verdrag geschonden door een eskader naar de Golf van Tarente te zenden; de rechtmatige reactie van de Tarentijnen is een aanval op het Romeinse eskader (en een actie tegen Thurii, waar de Romeinen, alweer in strijd met het verdrag, een garnizoen hadden gelegd); en dan zenden de Romeinen, die vóór alles in gebreke zijn, gezanten om redres te vragen!! Geen wonder, dat de Tarentijnse volksvergadering, in razernij over een dergelijk toppunt van onzindelijke insolentie, de Romeinse gezanten uitjouwde: zij hadden nederig redres voor verdragbreuk moeten aanbieden in plaats van aanmatigend redres te vragen. Maar ja, Scullard ontkent nu eenmaal de verdragbreuk en maakt dus de Tarentijnen tot de aanvallers. | |
[pagina 21]
| |
Na deze tours deforce verbaast het niet meer, als we in directe aansluiting hieraan Scullard tot de conclusie zien komen: ‘War was forced on the Romans’. In waarheid betekent dit een complete omkering van de werkelijkheid: Rome had, door in strijd met het verdrag militaire operaties in Tarentijnse machtssfeer te beginnen, om oorlog gevraagd (in de Engelse zin te verstaan) en het kreeg waar het om vroeg. Tenzij men natuurlijk van het standpunt uitgaat, dat een kleine staat als Tarente alles, met inbegrip van de gemeenste ingrepen, van Rome zonder een kik had te slikken. Maar dan begaat men gruwelijk onrecht; en als het tot de taak van de historicus behoort om, zodra hij aan zijn schrijftafel is neergestreken, zijn rechtsgevoel in het ijs te leggen, sluite men beter de kraam der geschiedenis. Men kan met enig recht zeggen, dat het goed is geweest, dat Rome de oorlog tegen Tarente heeft gewonnen; maar dit impliceert niet, dat Rome geen schuld had aan de ontketening ervan: deze twee dingen hebben niets met elkaar te maken; het is echter een onder oudhistorici telkens opduikend verschijnsel, dat zij, omdat zij (niet ten onrechte) menen, dat het goed is, dat Rome een oorlog heeft gewonnen, tegen iedere prijs Rome willen schoonwassen van schuld aan de ontketening van die oorlog. Heel zacht gezegd, is dat kinderwerk. In de genoemde bladzijden beschrijft Scullard de voorgeschiedenis van de oorlog tussen Rome en Tarente eenvoudig van het standpunt van Rome: hij identificeert zich met dat Romeinse standpunt; anderzijds komt het kennelijk niet bij hem op, dat hij zich ook zou dienen te verplaatsen in de gevoelens der Tarentijnen. Dit betekent partijdigheid, vergoelijken naar de Romeinse, sneeren naar de Tarentijnse kant;Ga naar eindnoot13. het betekent tevens, dat hij gedachteloos opkomt voor de winnaars tegen de verliezers, die als stiefkinderen der geschiedenis nu juist bij voorrang aanspraak kunnen doen gelden op de liefderijke aandacht van de historicus. Dit alles tezamen is alleen maar verwerpelijk.Ga naar eindnoot14. Carcopino en de schuldvraag van de tweede Punische oorlog. Carcopino is zonder mededinging de grootste oudhistoricus, die Frankrijk bezit; en dat wil heel wat zeggen, omdat Frankrijk zich op het gebied van de klassieke studiën waarlijk niet onbetuigd laat. Hij is een even boeiend als brillant scribent, hij beheerst met superbe gemak ook het meest disparate, weerbarstige bronnenmateriaal en hij beschikt met name over een verbluffend scherp en vindingrijk analytisch vermogen. Tegenover deze grote qualiteiten staat echter één ernstig défaut: Carcopino is overscherpzinnig, hij wil vaak teveel bewijzen, zodat hij met al zijn scherpzinnigheid niet meer overtuigt, hij heeft iets in zich, dat tegelijk aan de jongleur en aan de voltigeur herinnert, zijn scherpzinnigheid ontaardt licht in spitsvondigheid, hij schept een intens behagen in tours de force. Het is mij (met vele anderen) vaak gebeurd dat ik, na een betoog van Carcopino gelezen te hebben, moest zeggen: ‘Wat is dit ongelofelijk knap; het sluit als een bus, maar ... ik geloof er niets van.’ Dit ter inleiding op | |
[pagina 22]
| |
een bespreking van Carcopino's standpunt ten aanzien van de schuldvraag van de tweede Punische oorlog. Het ingewikkelde probleem van die schuldvraag kan ik hier niet uitvoerig bespreken: het zou het bestek van dit opstel te buiten gaan en ik heb er elders uitvoerig over geschreven.Ga naar eindnoot15. Laat ik volstaan met te zeggen dat naar mijn mening het Ebro-tractaat, dat in 226 tussen Rome en de Carthaagse veldheer Hasdrubal werd gesloten, een cardinale rol speelt in de beoordeling van de schuldvraag. De Carthagers verbonden zich om zich van interventie ten N. van de Ebro te onthouden, en ik heb indertijd m.i. steekhoudend betoogd, dat de Romeinen hunnerzijds zich verbonden om geen interventie ten Z. van de Ebro, dat is in de Carthaagse machtssfeer, te plegen. Welnu, Saguntum lag ten Z. van de Ebro: de Romeinen hadden dus niet het recht, een bondgenootschap met deze stad te sluiten; door dit toch te doen schonden zij het Ebro-tractaat en droegen de verantwoordelijkheid voor de ontketening van het conflict over Saguntum, dat tot oorlog moest leiden. Dat de Romeinen dit zelf voelden, blijkt o.a. uit het feit, dat men bij Polybius en in de Romeinse annalistiek de neiging bespeurt om Saguntum ten N. van de Ebro te plaatsen: een grove vervalsing, die voor zichzelf spreekt. Hiermee mag ik volstaan, omdat Carcopino's uitgangspunt volmaakt hetzelfde is:Ga naar eindnoot16. ook volgens hem bond het Ebro-tractaat de Romeinen om niet ten Z. van de Ebro te interveniëren; m.a.w., als Saguntum ten Z. van de Ebro lag, dan hadden de Romeinen (en niet de Carthagers) de tweede Punische oorlog door hun bondgenootschap met Saguntum ontketend. Maar... hier komt dan de verrassing: Saguntum lag ten N. van de Ebro! Dat wil zeggen: Carcopino tracht aan te toren, dat er in Spanje twee Ebro's waren: de grote Ebro, die zijn naam heeft behouden en die ten N. van Saguntum lag, en de Jucar ten Z. van Saguntum, die, zoals Carcopino zich uitslooft waar te maken, ook de naam Ebro droeg. Welnu, in het Ebro-tractaat was deze zuidelijke Ebro en niet de grote Ebro bedoeld, en dit betekent, dat niet de Romeinen door hun verbond met Saguntum het tractaat schonden, maar Hannibal door 1o de Ebro noordwaarts over te trekken en 2o door een stad benoorden de Ebro, die rechtmatig met Rome was verbonden, te vernietigen. Want Saguntum lag ten N. van de Jucar. Dit tracht Carcopino te bewijzen en deze bewijsvoering beweegt zich geheel op een strict feitelijk, ogenschijnlijk volstrekt objectief plan. Ogenschijnlijk: het doel van de bewijsvoering is in hoge mate door emotionele factoren bepaald, zoals duidelijk blijkt aan het einde van Carcopino's artikel, waar hij triomfantelijk neerschrijft (p. 293): ‘C'est un soulagement pour nos consciences modernes de savoir qu'il (= Hannibal) a assumé la terrible responsabilité du nouveau conflit et qu'en couronnant les Romains dix-sept ans plus tard, la victoire de Zama, glorieux prélude à l'élévation de leur empire, a châtié le manquement à la foi jurée de leur | |
[pagina 23]
| |
implacable ennemi’. Dat komt hier op neer: wij menen, dat het goed is geweest, dat onze grote geestelijke voorouders, de Romeinen, de tweede Punische oorlog hebben gewonnen (dat is inderdaad een redelijke bewering); maar dan kunnen wij toch niet aannemen, dat de Romeinen die oorlog door valse verdragbreuk hadden ontketend: wij zullen tegen iedere prijs bewijzen, dat dat niet is gebeurd. Ik heb al naar aanleiding van Scullard's aberratie gezegd, dat dit, zacht gezegd, kinderwerk is; ik wil het hier herhalen. Het moeilijke bij de Romeinen is nu juist, dat zij een uitzonderlijk grote, bewonderenswaardige kant aan een zeldzaam afstotende, brute, verraderlijke kant paren: men kan niet één van die beide kanten verabsoluteren ten koste van de andere zonder zich aan verwerpelijke partijdigheid schuldig te maken. Een dergelijke verabsolutering in vergoelijkende trant is bij oudhistorici zeer frequent, veel frequenter dan het omgekeerde en geen haar beter. Dit is de emotionele ondergrond van Carcopino's ogenschijnlijk zo zakelijke betoog over de twee Ebro's: het gezicht van Rome (en van Polybius) moet coûte que coûte gered worden. Er is dus waarlijk wel aanleiding om de zakelijkheid van Carcopino's beschouwing met enige achterdocht te bezien. Daar is direct al de theorie van de twee Ebro's: zij is zo verregaand gezocht, dat haar emotionele kern een mijl uitsteekt. Ik wil er graag nadruk op leggen, dat Carcopino ook in dit artikel zijn schitterende gaven op de meest spectaculaire wijze ten toon spreidt. Maar overtuigt hij? Ondanks zijn voortreffelijke documentatie en zijn geniale spitsvondigheid doet hij dit zeker niet. Daarvoor is deze ganse bewijsvoering teveel één grote tour de force, een constant zich in bochten wringen: in waarheid worden in dit feitelijke betoog de feiten gemangeld. Het ergste is dit, dat, als Carcopino gelijk heeft, wij moeten aannemen, dat Polybius in zijn beschrijving van de krijgsverrichtingen in Spanje nooit aangeeft, welke van de twee Ebro's hij in een gegeven geval bedoelt, maar eenvoudig van de Ebro spreekt en het dus aan zijn arme lezers overlaat om uit het verband op te maken, aan welke van de twee hij denkt. Volgens Carcopino is dat gemakkelijk genoeg te zien; maar met dat te beweren redeneert hij van zijn eigen makelij uit: niet iedere lezer is zo spits èn spitsvondig als hij; ik althans niet. Het is ook allerminst wat men van Polybius verwachten kan: zijn helderheid is het laatste wat hij opoffert.Ga naar eindnoot17. - Als men mijn standpunt volgt, heeft Polybius, waarschijnlijk door te grote gebondenheid aan het standpunt van zijn vrienden, de Scipio's, of meer in het algemeen aan Romeinse visie,Ga naar eindnoot18. ten aanzien van de schuldvraag van de tweede Punische oorlog een naar laagtepunt gehad, maar blijft hij verder een groot geschiedschrijver: iedere historicus, ook de beste, heeft wel eens een naar laagtepunt, mijn artikel is welhaast geschreven om het te bewijzen. Maar als wij Carcopino volgen, valt Polybius weliswaar ten aanzien van de schuldvraag minder te verwijten, maar lijdt hij anderzijds als geschiedschrijver een gruwelijk | |
[pagina 24]
| |
hoogteverlies, omdat wij dan moeten aannemen, dat hij van zijn lezers verwachtte ... dat zij gedachtenlezers waren. Het is het ergste wat een geschiedschrijver kan doen en het laatste wat wij van de gewoonlijk zo nuchter-heldere Polybius kunnen verwachten. Ik moge er ten slotte op wijzen, dat Carcopino's theorie van de twee Ebro's mijn standpunt indirect versterkt: als men zich in zulke bochten moet wringen om het gezicht van Rome en van Polybius te redden, dan ... valt er niet veel te redden. In één woord, Carcopino's schijnbaar zo zakelijke en feitelijke betoog is in werkelijkheid één groot brok vergoelijkende geschiedschrijving; sneeren doet hij anderzijds gelukkig niet. Charlesworth en de vernietiging van Carthago. Charlesworth was een fijne, geestige man en een voortreffelijk historicus, één van de beste kenners van de Romeinse geschiedenis. Het feit, dat hij niet meer tot de levenden behoort (hij stierf- te vroeg - in 1950), maakt het moeilijk om hem hier als waarschuwend voorbeeld te introduceren; doe ik dat toch, dan is het niet om zijn reputatie na zijn dood afbreuk te doen, maar om te demonstreren, dat zelfs een zo eminent historicus als Charlesworth niet immuun was tegen ernstige aberraties. In de Cambridge Ancient History, in wier totstandkoming Charlesworth een zeer groot aandeel heeft gehad, wordt de derde Punische oorlog met zijn voorgeschiedenis door Hallward behandeldGa naar eindnoot19.; alleen de epiloog,Ga naar eindnoot20. waarin de balans wordt opgemaakt van Carthago's betekenis, is van de hand van Charlesworth. Dit hoofdstuk, dat tot voor Carthago vernietigende conclusies leidt (‘it is hard to name anything which mankind can be said to owe to Carthage’), is in allerlei opzicht volstrekt niet beneden Charlesworth's niveau: het getuigt van grote kennis en intelligentie, het is puntig geschreven en het requisitoir tegen Carthago is in belangrijke mate juist. In belangrijke mate: het is ook toegespitst. Ongetwijfeld kan men zeggen, dat de structuur van de Carthaagse gemeenschap zwak, ja ongezond was en dat Carthago weinig tot de cultuur van het mensdom heeft bijgedragen. Maar als Charlesworth zelf suggereert (493), dat Tertullianus, Augustinus, Lactantius gesublimeerde uitlopers waren van het Punische religieus fanatisme,Ga naar eindnoot21. dan kan hij toch moeilijk een halve pagina verder concluderen, dat het mensdom eigenlijk niets aan Carthago te danken had. Waaraan men nog kan toevoegen, dat het mensdom aan Carthago de herinnering aan Hannibal dankt, één van de grootste figuren uit de wereldgeschiedenis, wiens naam Charlesworth alleen maar noemt om hem met Livius (en volkomen ten onrechte) een perfidia plus quam Punica aan te wrijven. Perfidia plus quam Punica is een bijzonder geslaagde uitdrukking, mits men die tegen de Romeinen richt: perfidia plus quam Punica = perfidia Romana. Want als men de geschiedenis van de relaties tussen Rome en Carthago nagaat, zal men ontdekken, dat verdragbreuk vaker en in veel ernstiger vormen door de Romeinen dan door Carthago werd gepleegd. En op verdragbreuk had de Romeinse | |
[pagina 25]
| |
sneer Punica fides (= woordbreuk) evenzeer als Livius' misplaatste ontboezeming betrekking: die sneer was de rotte vrucht van een Potifarcomplex in de volkenrechtelijke sfeer, in wezen dus een zelfbeschuldiging.Ga naar eindnoot22. Ik vrees, dat Charlesworth dit niet voldoende had uitgezocht toen hij Livius met instemming citeerde, of, zo ja, dat hij daarbij zijn kennelijk hevige voorkeur voor de Romeinen niet voldoende in toom had gehouden om de werkelijkheid te zien. En getuigt het van onbevooroordeeldheid (om te zwijgen van goede smaak) om, alweer kennelijk met instemming, Plutarchus te citeren ten aanzien van Carthaagse lafheid (‘running to extremes of cowardice in fear’) in een necrologie, die onmiddellijk aansluit bij één van de allerhoogste voorbeelden van heroïek, die de wereldgeschiedenis te bieden heeft, de even heldhaftige als standvastige verdediging van het ten dode opgeschreven Carthago tegen de laffe Romeinse overweldiger? Hiermee kom ik als vanzelf op mijn hoofdbezwaar tegen Charlesworth's epiloog. Het ligt niet in het feit dat deze epiloog een requisitoir is: veel van wat hij tegen Carthago aanvoert is juist. Het richt zich ook niet - althans niet in de eerste plaats - tegen de onjuistheden of toespitsingen in dat requisitoir: zij blijven bijzaak. Neen, het heeft betrekking op de situatie, waarin dit requisitoir wordt gelanceerd: het komt er in één woord op neer, dat Carthago hier a.h.w. in één adem tweemaal wordt vernietigd, eerst lijfelijk door zijn Romeinse beulen, dan in onmiddellijke aansluiting hieraan geestelijk door Charlesworth, die tot de lakonieke slotsom komt: de Carthagers waren cultuurloze barbaren. Want men stelle het zich even helder voor: een stad, die voor Rome al sinds vijftig jaar geen bedreiging meer is geweest, wordt door de Romeinen volkomen nodeloos op de meest laffe, valse, verraderlijke wijze de dood in gedreven;Ga naar eindnoot23. zij verdedigt zich lang met heldenmoed, maar valt ten slotte. Nu staan wij a.h.w. nog bij de rokende puinhopen en wij zien hoe de Carthagers deels worden uitgemoord, deels als slaven weggedreven. Op dat ogenblik voelt Charlesworth zich geroepen om een necrologie te houden en al wat hij zegt komt hierop neer: de Carthagers waren cultuurloze barbaren. Geen woord van deernis of verontwaardiging komt over zijn lippen. Hier is maar één woord voor en het past goed bij de situatie, dat het een Engels woord is: callousness. Want beseft men, wat Charlesworth impliceert? Het komt erop neer, dat hij de ontzette toeschouwers, die zich in wanhoop afvragen: moeten wij de Romeinen, die onze grote geestelijke voorouders zijn en van wie wij toch mogen aannemen dat het goed is dat zij de Punische oorlogen hebben gewonnen en niet de Carthagers,Ga naar eindnoot24. tegelijk voor brute, valse beulen aanzien? - dat hij hen op de schouders klopt en bemoedigend zegt: dit is in de grond van de zaak niet zo heel erg; de Carthagers zijn geen groot verlies, zij hebben de cultuur van het mensdom nauwelijks verrijkt; a good riddance, all is well, amen. Dit is historisme: de geschiedenis heeft altijd | |
[pagina 26]
| |
gelijk. En het is een gruwel: rechtvaardigt het feit, dat een volk weinig cultuur voortbrengt, de uitroeiing van dat volk? Heeft men het recht, een atoombom op Australië te werpen met de motivering dat de Australiërs weinig of niets tot de cultuur van het mensdom hebben bijgedragen en zich in hoofdzaak beperken tot schapenfokken en ... cricket?Ga naar eindnoot25. Men zal wellicht opmerken: waar anders kon Charlesworth de balans van Carthago opmaken dan naar aanleiding van de val van de stad? Toegegeven; maar hij had kunnen doen als Kahrstedt, die in velerlei opzicht als historicus Charlesworth's mindere was, die in het derde deel van de Geschichte der Karthager de derde Punische oorlog behandelde op een wijze, die tot ernstige kritiek aanleiding geeft, maar die deze afschuwelijke tragedie wel met de daarvoor ook van een historicus vereiste bewogenheid bezag. Hij zegt ergens: de Carthagers hebben maar heel weinig tot de cultuur van het mensdom bijgedragen; maar dit rechtvaardigt geenszins hun beulenGa naar eindnoot26.. Als Charlesworth de morele moed had gevonden om althans één zinnetje van deze strekking tot slot aan zijn requisitoir toe te voegen, zou ik hem de toespitsingen van dat requisitoir, hoe onoirbaar ook, hebben geschonken en er het zwijgen toe gedaan. Maar dat zinnetje weigert blijkbaar uit zijn pen te vloeien, ondanks het feit dat fair play en een minimum aan rechtsgevoel hem hadden dienen te nopen, het neer te schrijven. Ik zeg niet, dat deze gevoelens hem ontbraken; maar blijkbaar legde zijn sterke voorkeur voor de Romeinen, zijn neiging om de zaak van Romeins standpunt te bezien hem het zwijgen op. En zo werd het snerpende, venijnige requisitoir tegen Carthago implicite één grote vergoelijking van een Romeinse schanddaad. Of achtte hij het beneden de waardigheid van de historicus om zijn rechtsgevoel, eventueel zijn verontwaardiging te laten meespreken? Ook dan blijft het een ernstige aberratie. Hoe men het ook draait, er is hier sprake van een teveel aan identificatie en een tekort aan distantie ten aanzien van Rome, en van een volkomen gemis aan identificatie en een overmaat van uitermate koele, ja vijandige distantie ten aanzien van Carthago. Op deze drie gevallen ben ik uitvoerig ingegaan; de volgende zal ik kort behandelen, enerzijds omdat er aan een opstel als dit grenzen zijn, anderzijds omdat ik over de nu te bespreken voorbeelden al het een en ander gelucht heb of spoedig zal luchten in de vorm van recensies, zodat ik daarnaar voor uitvoeriger toelichting kan verwijzen. Grimal en het Romeinse imperialisme. Grimal is een fijn kenner van de Romeinse cultuurgeschiedenis en hij voelt zich met de Romeinse cultuur warm verbonden. Maar als hij zijn licht moet laten schijnen over de politico-militaire geschiedenis van Rome, stelt hij ernstig teleur; in zijn boekje Le siècle des Scipions (1953)Ga naar eindnoot27. bewijzen de gedeelten, die de politico-militaire geschiedenis behandelen, niet alleen, dat hij hier niet voldoende in thuis is, maar ook dat zijn warme verbondenheid met de | |
[pagina 27]
| |
Romeinse cultuur hem in het politiek-militaire vlak partijdig ten gunste van Rome maakt. Men zou het zo kunnen uitdrukken, dat hij de grote kant van het Romeinse imperialisme, waarvan de grote Romeinse cultuurontplooiing uiteraard een uitvloeisel is, met behulp van een sterke verrekijker a.h.w. naar zich en zijn lezers toetrekt, terwijl hij, wanneer hij het oog moet richten op de gruwelkant van dat imperialisme, die er ook een essentieel aspect van was, zijn verrekijker omgekeerd houdt, zodat Romeinse wandaden niet meer dan stipjes aan de horizon worden: hij bagatellizeert ze tot incidenten. Uiteraard is dit, heel zacht gezegd, een vorm van vergoelijkende geschiedschrijving. Grimal schrijft naïefweg geschiedenis van Romeins standpunt uit. Dat hij dus geen moeite doet om zich ook in de gevoelens van tegenstanders van Rome te verplaatsen, behoeft geen betoog; integendeel heeft hij neiging, in hun richting te sneeren, waarbij ook aanhalingstekens soms hun uitnemende diensten bewijzen. Schmitt en de tragedie van Rhodus. Schmitt is één van de meestbelovende jonge Duitse oudhistorici en zijn boek Rom und Rhodos, Geschichte ihrer politischen Beziehungen (1957)Ga naar eindnoot28. moet als een zeer bekwaam stuk werk worden beschouwd. Des te pijnlijker treft zijn ontsporing ten aanzien van het conflict tussen Rome en Rhodus, dat naar aanleiding van de derde Macedonische oorlog ontstond. Hoe hij het klaarspeelt om van deze afschuwelijke tragedie één fel, minachtend requisitoir tegen de Rhodiërs te maken (met name voor zover zij niet ‘romfreundlich’ waren), terwijl hij de even brute en met alle rechtsgevoel spottende als domme vergeldingsmaatregelen van de Romeinen met zeldzame zachtmoedigheid beoordeelt, vraagt men zich met verbijstering af. Het feit dat Cato, die toch waarlijk fel Romeins dacht en weinig tot zachtzinnigheid neigde tegenover vreemde staten, in de senaat met kracht vóór de Rhodiërs opkwam en nadruk legde op hun onschuld, had Schmitt een waarschuwing moeten zijn. Maar neen, hij permitteert zich de luxe om in deze zaak Romeinser te zijn dan Cato! En dat wil zeggen verregaand partijdig. Volgens Schmitt zijn kennelijk macht en succes de enige maatstaven, die de historicus mag aanleggen. Daarom is het, dat hij een kleine, vrije republiek, die het waagde, zich niet geheel aan de wensen van een wereldmacht te conformeren, met de meest smadelijke qualificaties overstelpt (wahnwitzig, Kirchturmpolitiker enz. enz.).Ga naar eindnoot29. Dit is historisme van de meest nare, machiavellistische soort. Het is jammer voor dit overigens bekwame boek, dat de schrijver ervan het bladzijden lang met de meest brute partijdigheid meent te moeten ontsieren. Dat er zelfs van de flauwste poging om zich ten aanzien van dit conflict in de Rhodiërs te verplaatsen geen sprake kan zijn, is duidelijk. Alleen één ding: impliceren doet Schmitt niet, hij legt zijn partijdigheden luidkeels op tafel, zodat geen lezer er dupe van behoeft te worden. En dat is ook iets. Von Fritz en de Romeinse aristocratie. Onder de thans levende classici is | |
[pagina 28]
| |
von Fritz één van de allergrootste; zijn boek The Theory of the Mixed Constitution in Antiquity (1954)Ga naar eindnoot30. mag zonder meer als een machtig stuk werk gelden, en daarin is het overzicht van de constitutionele geschiedenis van Rome nog een bijzonder hoogtepunt: het is het beste (en het meest bondige en pretentieloze) wat wij over deze moeilijke materie bezitten; het verraadt een meesterhand. En toch is ook von Fritz niet vrij van partijdigheden. Dat hij sympathizeert met Sparta en de Romeinse aristocratie en anderzijds maar heel weinig moet hebben van de Atheense democratie, is zijn goed recht, zo goed als juist het omgekeerde mijn recht is. Maar een historicus heeft anti- en sympathieën om ze in toom te houden, en daarin slaagt von Fritz niet of nauwelijks. Naar zijn mening neigde de Atheense democratie er maar al te zeer toe om de wet te verzetten, was er daarentegen in de bloeitijd der Romeinse aristocratie geen gezag boven de wet. Ten bewijze hiervan voert hij tegen Athene de affaire van het Arginuzen-proces aan, ja slingert deze aberratie 3 × (zegge driemaal: pp. 107, 186, 341) de Atheense democratie naar het hoofd. Dit grenst in de eerste plaats aan het monomane. In de tweede plaats bewijst het feit, dat von Fritz telkens weer met ditzelfde lopertje aankomt, dat hij daarbuiten al heel weinig gevallen van wetsverzetting aan de Atheense democratie ten laste kan leggen. In de derde plaats was het Arginuzen-proces duidelijk een ontsporing, begaan onder de druk van oorlogspsychose: de Atheense democratie was even goed als de Romeinse aristocratie nomokratie. In de vierde plaats kan men dergelijke ontsporingen uiteraard ook in de bloeitijd van de Romeinse aristocratie vinden.Ga naar eindnoot31. En in de vijfde en voornaamste plaats: het gaat niet aan, de zwakste tijd van de Atheense democratie (dat was de tweede helft van de Peloponnesische oorlog) te meten aan de bloeitijd der Romeinse aristocratie: dat is tweeërlei weegsteen en dus een gruwel. Als von Fritz de laatste eeuw van de Atheense democratie (vóór het verlies der onafhankelijkheid) had vergeleken met de laatste eeuw der Romeinse republiek (vóór het principaat), zou dat niet onredelijk zijn geweest. Maar dat doet hij niet, omdat het niet in zijn kraam te pas komt: hij zou dan bij de Atheense democratie weliswaar verschijnselen van achteruitgang hebben geconstateerd, maar geen volslagen verval van de rechtsorde, wat nu juist het kenmerk bij uitnemendheid was van de laatste eeuw der Romeinse republiek. Dit alles is nogal heel erg. Von Fritz identificeert zich met de Romeinse aristocratie, zonder zich tevens kritisch van haar te distantiëren, terwijl hij zich in de Atheense democratie zelfs niet kan verplaatsen: hier is er alleen maar een al te koele distantie. Dat dit identiek is met vergoelijken naar de ene kant, sneeren naar de andere, behoeft geen betoog. Het is jammer, dat dit machtige boek door zulk een vieze vetvlek wordt ontsierd. Syme en Tacitus. Sir Ronald Syme is een zeer begaafd man en zijn grote | |
[pagina 29]
| |
werk over TacitusGa naar eindnoot32. kan men met recht een evenement noemen, zij het dan een evenement met bijzonder onbehaaglijke kanten. Er voltrekt zich in dit boek een identificatie tussen Syme en Tacitus, die bijkans griezelig aandoet en die uiteraard op sterke geestverwantschap berust. Men vindt bij beide hetzelfde scepticisme en sarcasme, dezelfde manier van sneer, lichte toespeling, implicatie als wapens te hanteren, dezelfde pregnantie ook. Enerzijds betekent dit grote winst. Het is niemand vóór Syme gegeven geweest om met zoveel liefde en begrip tot de sombere, weerbarstige, sceptische persoon van Tacitus door te dringen, en dit wil zeggen, dat Syme's boek in dat opzicht ons grote stappen vooruitbrengt. Maar anderzijds zet het ons zeker een halve eeuw achteruit. Want zijn boek demonstreert ten duidelijkste, hoe groot de gevaren zijn, die identificatie zonder distantiëring als tegenwicht meebrengt. Syme toont, waar het om de grootheid van Tacitus gaat, de aggressieve gevoeligheid van een soort van moederdier: wee de historicus, die Tacitus te na komt. En dat, terwijl er op Tacitus' onpartijdigheid waarlijk wel het nodige af te dingen valt. Maar Tacitus is dan ook de enige grootheid, die de scepticus Syme werkelijk eerbiedigt: wil men goed weten, wat sneerende geschiedschrijving is, dan leze men dit boek van Syme:Ga naar eindnoot33. het is een reincultuur van de historiographische sneer. Wat komt er in dit boek van het Principaat terecht, wat van de individuele keizers? Heel weinig. Dat kan ook niet, omdat Syme zich met Tacitus vereenzelvigt en dus met diens ogen (wat weer wil zeggen, met de ogen van een Romeinse senator) Principaat en Principes beziet. Het beeld, dat Syme van het Principaat geeft, is dan ook door vooroordelen (de typische vooroordelen van een Romeinse senator) verwrongen. En de individuele keizers worden op de meest laatdunkende en bekrompen wijze gekleineerd: van Claudius blijft niets heel, van Tiberius heel weinig, Hadrianus wordt met onverheelde antipathie tegemoetgetreden, zelfs over Trajanus doet de hoogverheven Syme neerbuigend. Dat het zijn plicht zou kunnen zijn, zich in de (moeilijke) positie der Romeinse keizers te verplaatsen en hun de eer te geven, die hun toekomt, komt niet bij hem op: hoe zou het ook; hij is één met Tacitus. Tegenover Tacitus is dus zijn houding voortdurend vergoelijkend, tegenover het Principaat practisch één grote sneer.Ga naar eindnoot34. Ik voorspel, dat Syme's boek in het algemeen veel te gunstig door de wetenschappelijke pers zal worden beoordeeld, omdat het leeuwendeel der classici nu eenmaal niet kan nalaten, aan de onfeilbaarheid van Tacitus te geloven, en derhalve dit werk met onverdeelde vreugdekreten zal begroeten. Dat is jammer; want Syme's boek verdient om vele redenen vlijmscherpe kritiek, al heeft het, ik leg er nogmaals nadruk op, ook een grote kant. | |
[pagina 30]
| |
Tot deze voorbeelden moet ik mij beperken; het spreekt vanzelf, dat men er zonder moeite honderd andere naast kan stellen, omdat vrijwel geen enkele historicus constant de hier gesignaleerde euvelen vermag te vermijden. Juist daarom is het echter zaak, ons deze gevaren zo scherp mogelijk bewust te blijven, opdat men zich er zo goed mogelijk van vrij kan houden. In zekere zin is de geschiedschrijver ter dege rechter: dit impliceert dat hij recht moet trachten te doen. De rechter, die die naam verdient, zal, als er twee partijen voor hem verschijnen, niet de machtigste van de twee, die ongelijk heeft, blindweg in het gelijk stellen tegenover de zwakkere, die gelijk heeft, maar hij zal de zaak op haar eigen mérites beoordelen en recht doen. En hij zal evenmin, als de ene partij een geestverwant van hem is en de andere bijv. een politieke tegenstander, zijn geestverwant blindelings in het gelijk stellen, maar hij zal wederom de zaak op haar eigen mérites bezien en recht doen. Dat is evenzeer de taak van de historicus, en dit impliceert, dat hij niet, zodra hij in zijn studeerkamer is neergestreken, begint met zijn rechtsgevoel, zijn fairheid, zijn fatsoen en nog enige andere essentiële deugden uit te schakelen: hij wege waarden, maar hij wege ze fair: hij vergoelijke niet de wandaden van zijn lievelingen noch sneere hij op de deugden van zijn verschoppelingen, maar hij trachte recht te doen.
Utrecht J.H. Thiel |
|