Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 940]
| |
(Slot)Zoo'n goeie sloor. Ze slooft zich werkelijk voor mij en de kinderen af. Ze meent, dat ik het niet merk, doch hoe zou ze het kunnen verbergen. Ze wint nog bij aan vet, maar desondanks ziet ze er steeds valer en vermoeider uit. Ze doet aan een langzame grondinzakking denken. We hebben, in zake berekening van mijn inkomen als steuntrekkende, ook totaal den bal misgeslagen. In plaats van honderd zes en twintig francs per week, hebben wij er amper honderd en negen. Daar moeten allereerst drie en dertig francs voor de huishuur van af, want de huisbaas geeft geen uitstel. Er valt voor hem op te passen. Akeliger mensch bestaat er niet. Hij is lang en dun en blauw als een darm; we noemen hem den Blauwen. Gelijk een paardevijg plakt onder zijn spichtigen neus een stompje okergele moustache. Kleed hem uit, trek hem een wit hemd aan en leg hem op een bed, gij zult zweren een lijk voor u te hebben. En dat hij het hart van een lijk heeft, bewees hij zoo dikwijls als hij huizen bezit, en hij bezit er een heele wijk. Hij die boven zijn inkomen niet uitkijken kan, vordert den laatsten duit op; voor vijf francs smijt hij iemand met potten en pannen op straat. Als ik hem zie, krijg ik moordgedachten. Honderd en negen dus min drie en dertig maakt zes en zeventig, min nogmaals vier francs tachtig syndicale bijdrage, en vier francs negentig voor de ziekenkas... zoo schiet er hoop en al zes en zestig francs dertig centiemen over om met vier personen zeven dagen van te eten. Om Bertha eenigszins te ontlasten, eet ik zoo weinig mogelijk. Maar als ik, betoogend dat straffe voeding iemand die niet werkt de maag bederft, het stukje vleesch weiger hetwelk ze mij nog overanderen middag voordischt, kijkt ze me stuursch aan en kijft: ‘Moet ge door uw knieën zakken, gij met uw grof lichaam en uw wolvenmaag.’ Ik ben er zeker van, dat ze zou weenen, als ik bij mijn weigering bleef. Nochtans eet zijzelf niet meer dan een musch, zoogezegd uit angst voor een beroerte, gezien haar dikte. | |
[pagina 941]
| |
Als ik haar aanmaan, om Godswil dit getob en dit vasten te staken, niet haar zelf te vergeten om mijn en des kinders wille, fronst ze het voorhoofd, schuift haar bril wat hooger, en haar vette mond, zwijgzaam gesloten, wordt smal als van een woekeraarster. Als ik haar, vermits ontbering lijden met geld in kas dubbel en bovendien dom lijden is, de vrijheid schenk een paar biljetten uit den spaarpot te nemen, krijgt ze, gelijk een maagdeken na den eersten zoen, een blos, doch murmelt nadrukkelijk driemaal neen. Als ik, door haar eigenzinnigheid verstoord, haar tenslotte zeg dat het me niks schelen kan hoe ze haar zaken bereddert, maar geen lust heb hier binnen kort met een oud wijf te zitten, waggelt ze haastig naar de kachel en kotert geforceerd in het vuur. Ik weet haar pijnlijk getroffen en weer spijt me mijn brutaliteit. Ze is er zóó op gesteld dat ik haar jong en frisch vind: ze behaagt me nog altijd gaarne een beetje. Haar goedheid trotseert elke verbeelding. Ze heeft zóó te kampen en niettemin poogt ze mij nog het geld voor mijn wekelijksch cinemabezoek in de hand te stoppen. Omdat ik een schurk zou zijn als ik het aanvaardde, ga ik nooit meer naar de cinema, ook nooit meer ter herberg; in weken kwam geen druppel bier over mijn lippen. En waar ik vroeger dagelijks twintig cigaretten rookte, stel ik mij thans tevreden met drie en ik hoop binnenkort het rooken heelemaal te zullen hebben afgeleerd. Het is beroerd en lastig maar ik wil in zuinigheid en dapperheid voor Bertha niet onderdoen. Eerst nu ondervinden we wat kinderen kosten. Firmin, hoewel hij reeds flink loopt, zuigt nog elken dag zijn twee liters melk; Antoine eet zooveel als ik en is om de drie maanden uit zijn kleeren gegroeid. En wat een kousen ze verslijten! gestadig zitten ze er met hun teenen en hielen door. Kan ik ze trouwens aftroeven iederen keer dat ze hun schoenen uitgooien of over den vloer te ravotten liggen? Valt niet aan te denken. Ten laatste slaat men ze dof en dwaas. En het vreemde van kinderen hebben is dat ge, van hen houdt, wat een last en kommer ze u ook berok- | |
[pagina 942]
| |
kenen. Soms wenscht men wel eens ze niet te hebben, maar men meent het niet. Nu loopen er geruchten dat besnoeiing van ondersteuning in aantocht is; volgens de burgerkranten: wegens het aldoor dieper in de schulden verzinken van den Staat, volgens mijn krant echter: wegens de twee honderd miljoen bijgevoegde militaire credieten zooeven in het parlement gestemd. Dus drukt het militaire varken zijn poot op de keel van den werklooze. De madam van den spekslager zal in haar nopjes zijn. Maar er komt steigering in de rijen voor de doplokalen. Ik heb het voorgevoel, en ik hóóp, dat er iets gebeuren zal. Wij mogen niet laten begaan, wij moeten onzen reeds zoo mageren boterham verdedigen. Mijn vriend Anatole zegt: ‘Het best verdedigen we hem met een hongermarsch naar het paleis van den koning en met links en rechts wat ruiten te tikken.’ Doch de klinkende lach, waarmede hij zijn gezegde onderstreept, bewijst dat noch voor den marsch noch voor het ruitentikken op hèm zou mogen gerekend worden. Hij ziet groen van armoede, maar houdt vast aan zijn rustig afwachten, terwijl een gewichtige aangelegenheid als steunvermindering hem niet meer waard schijnt te zijn dan een grap. Eerstdaags geraak ik met hem in ruzie. Blaise verkoopt Brusselschen bluf rond de steunvermindering welke hij, met een zelfbewuste air van alwetendheid, wijt aan de daling van de nationale muntwaarde waarvan het echter geen drommel bekend is, dat zij zou hebben plaats gehad. Hij die geen letter Engelsch verstaat ter grootte van een fabrieksschouw, beweert in een Engelsche krant te hebben gelezen dat de koers der nationale geldpolitiek beheerscht wordt door twee factoren: de hebzucht der diplomaten en de slemperijen van de logemannen. Als de arbeiders kop boven water willen houden, zouden ze genoeg politiek verstand aan den dag moeten leggen, slechts vertegenwoordigers naar de kamers te zenden die uit zichzelf rijk genoeg zijn dat ze het niet noodig hebben de Staatskas te plunderen. En zoo kletst hij door, gewichtig, krophalzend, de hand op het hart alsof hij het | |
[pagina 943]
| |
evangelie verkondigde. Onverdraaglijk. Schier niemand luistert naar zijn onzin. Ik háát dien vent. Hij is niet de eenige dopper die me tegenstaat. Wat gezegd van diegenen die blijk geven van een meer dan schaapachtige tamheid. Voor de ambtenaren van het stempellokaal die hen afsnauwen en geen sikkepit achting voor hen hebben, nemen ze een houding aan als bedeesde dienstmeiden. Ik houd me stijf en recht en mijn blik is vrank en uitdagend. Een proletariër vernedert zich niet, in geen omstandigheid, al teerde hij op water en droog brood. Anderen bezuipen zich en zwaaien lawaaierig door de straat. Behalve dat die hun gezinnen te kort doen, geven ze dames als van den spekslager de leugen in den mond, als zouden alle doppers dronkenlappen zijn. Zeker, het vergt een heele inspanning niet te zuipen, maar vermits ik het kan...! Weer anderen halen hun stempel af gekleed als heeren, rooken sigaren...: rapaille dat zijn duistere streken achter de dopkaart verbergt: geheime alcoholstokers, cocaïnesmokkelaars, souteneurs, tot zelfs handlangers van een bende commerçanten in blanke slavinnen; ik had het niet geloofd als Anatole het niet bij hoog en laag staande gehouden had en mij de rekels aangewezen: twee spiegelver-kwikkers. En dan de timmerlien, stoelvlechters, electriekwerkers, loodgieters en dergelijken die naast het doppen verdoken hun stiel uitoefenen en op die manier een dubbel dagloon opstrijken. Voor die is het een briljante tijd, de dopkaart een zegen. Ik òòk zou een geringe bijwinst natuurlijk niet versmaden, maar ondanks mijn naarstig zoeken vind ik er geen. Om deugnieterij te plegen ben ik te eerlijk. En een treffelijk ambacht, dat mij toelaten zou in het verborgen een cent te verdienen, ken ik niet. Als mijnwerker is mijn plaats in de mijn: dáár ben ik alles, erbuiten nul. Onze leiders brengen ons in 't gelid voor een protestbetooging tegen de gemelde steunvermindering. Een kilometers lange stoet tiegt door het zwarte land. Als ik zóóveel doppers bij elkaar zie, lijkt het mij onwaarschijnlijk, dat nog één man werkt; verbazend wat een aantal men- | |
[pagina 944]
| |
schen bestaansrecht is ontnomen. Roode vlaggen en witte spandoeken. De fanfare van hot volkshuis, Anatole speelt er de klarinet in, laat de internationale dreunen. Bertha marcheert naast mij, Firmin op haar arm, Antoine aan haar hand. De regen gudst over ons neer, wij waden door het slijk; de rook der schoorsteenen drijft laag over ons als wolken van roet. Voor de poorten van mijnen en fabrieken roepen wij: arbeid! De vrouwen steken de kinderen omhoog en gillen: brood! Gendarmen te paard en te voet flankeeren de rangen. Wij zijn allen opgewonden en het weenen nabij. Communistische propagandisten overstelpen ons met ophitsende kreten en dito strooibiljetten. Vervelende belhamels: zijn zij niet de splijtzwammen onzer schoone en machtige socialistische partij? Ze beknibbelen onze leiders en bij de verkiezingen stellen ze hun eigen leiders kandidaat, zoodat ze van onze kostbare stemmen stelen. Een, die ik het druksel dat hij mij in de hand stopte, in vorm van een papieren bal naar het hoofd terugkaats, schreeuwt me toe: ‘Smerige sociaal democratische burger!’ Ben ik een burger? ik, mijnwerker van huize uit, lid van het socialistisch syndicaat en van den socialistischen gewestelijken raad voor politieke actie? Gelukkig voor hem, dat ik hem niet eventjes bij het kruis van zijn broek kan vatten, ik zou hem leeren wat zoo'n sociaal democratisch burger in de vuisten heeft. Die communisten vallen van de eene overdrijving in de andere en bereiken niets. Vermoeid en doornat kom ik met Bertha en de kinderen thuis. Zonder dat ik weet waarom, grendel ik de deur. Bertha reikt de kinderen gelaten een boterham en brengt ze naar bed: boven beginnen de dutsen dof en vakerig te huilen. Het is alsof hun gehuil mijn droefheid vertolkt, die hoewel onbepaald, toch diep is alsof wreede ontgoocheling mijn deel werd. Maar ik put moed met in mijn geest het beeld herop te roepen van het vertoon van onze macht, van onze kolossale horde. Als niet eerder de revolutie losbreekt, zal onze partij bij de eerstkomende verkiezingen de volstrekte meerderheid behalen, en dan ligt | |
[pagina 945]
| |
het kapitalisme verslagen, dan is de zoogenaamde bedrijfscrisis opgelost. Dan wordt de nieuwe orde gevestigd: de heerschappij van het proletariaat met werk en brood voor allen die van goeden wil zija, voor altijd... | |
IVDe steunvermindering is er, maar is niet zoo scherp als we aanvankelijk hadden gevreesd. Voor mijn persoon bedraagt ze per dag slechts een enkelen frank. De regeering zal, bij kennisneming van de verslagen over onze demonstratie, kippenvleesch hebben gekregen, hetgeen nogmaals bewijst, dat het proletariaat, waar het met man en macht op straat durft te komen, ontzag en eerbied afdwingt. Zeker, één frank is van gewicht voor iemand die er amper tien mag verteeren, doch vermits het er geen twee of drie zijn, zooals ons werd aangekondigd, voel ik me nog vrij tevreden. Bertha drukt insgelijks haar tevredenheid uit. Maar ik stel vast, dat ze af en toe zuchten slaakt alsof ze kiespijn had. Haar bril zakt af op haar neus en ze sloft hoofdschuddend in het huis rond. Ik zie het aankomen: het eind van haar zorgen en bezuinigen zal op ziek worden uitloopen. Mijn plicht als echtgenoot gebiedt me op te treden: willens nillens zal ze een paar biljetten uit den spaarpot aanvaarden. Ik klauter den zoldertrap op en trek de commode open. In geen maanden zag ik den spaarpot, hem volkomen veilig wanend. Doch als ik het deksel van de beschuitdoos heb opgeheven, lijkt me het pakje biljetten zoo bevreemdend dun, dat ik aanstonds hartkloppingen krijg. Met bevende vingeren tellend, geraak ik in plaats van tot aan achttien, slechts tot aan zes. Ik richt mij op en meen te brullen: ‘Wie heeft mij bestolen!’ doch er komt geen geluid uit mijn keel. Ik zwijmel met de biljetten naar beneden. ‘Wat beteekent dat...? Bertha...’ vraag ik. Ze bekent onmiddelijk schuld door rood te worden als een baksteen en naar de | |
[pagina 946]
| |
biljetten te kijken met een afschuw alsof ik haar een doode rat toonde. Ik stap naar haar toe en op haar rug valt zwaar mijn vuist neer: tien, twintig keer. Antoine trekt aan de panden van mijn jas en huilt: ‘Aai, vaa-aader, waarom slaat gij moe-oeder!’ Te midden van den vloer zit Firmin op zijn gatje gelijk een biggen te schreeuwen. Maar ik gebaar me doof. Niets zal beletten dat ik mij wreek. Ik geef Bertha nog een schop tegen haar dij en strompel, met de resteerende biljetten in mijn borstzak, naar de deur. Recht naar de estaminets. Ik laat de pick-up's dreunen en zuip, en de avond vindt me in een achterkeukentje, prachtig volgezopen, een straathoer op mijn knie en in mijn borstzak twee biljetten minder. Ik ga nog slechts naar huis om te eten en te slapen; ik heb geen vrouw meer en met reden. Haar lastige positie, een gezin van vier personen recht te houden met een karig dopgeld, erken ik, wat echter geenszins beteekent, dat ze zich de vrijheid mocht permitteeren, de twee derden van mijn zuurgewonnen spaarcenten te verdonkeremanen. Mijn gal stroomt over. Misschien heeft ze zich het geld wel laten aftruggelen door haar hebberige zuster, de vrouw van den teller: twaalf honderd francs verteerd na amper acht maanden werkloosheid, wie zou het gelooven? Ben ik met zulk een wijf niet verdoemd tot mijn laatsten dag straatarm te blijven? Ze wacht zich wel op de verwijten, waarmede ik haar overstelp, te antwoorden, natuurlijk omdat ze bewust is van de redelijkheid van mijn woede. En wijselijk houdt ze zich op een afstand van mij, ook in het bed waar de hitte, welke haar dik lichaam uitwasemt, mij walgendvan onder de dekens jaagt om hetvenster open te smijten. Op het relaas van mijn wedervaren weet Anatole enkel dit te zeggen: ‘Gij zijt, Leo, te veel een man van gevoel, en geen ware proletariër. Om een prul geraakt ge uit uw humeur. Gij hebt energie te kort. Neem mij tot voorbeeld. Ik mag mijn maag van honger hooren piepen, ik mag vruchteloos mijn zakken omdraaien op zoek naar den laatsten duit, mijn wijf mag aan mijn ooren zeuren dat ze voor | |
[pagina 947]
| |
veertig francs in het krijt staat bij den bakker en voor vijftig bij den kruidenier, kortom: ik mag in de zeeren en ongemakken verstrikt zitten gelijk een kieken in een doornhaag, ik laat mijn foulard wapperen, zet mijn pet wat scheever en fluit een deuntje. Ha! voor wie is het allemaal suiker in het leven? Heeft een kapitalist het altijd zoet?’ Ik zeg: ‘Ik kàn niet huichelen. Zooals ik ben, toon ik me.’ Anatole is slim genoeg om de toespeling op zijn, naar mijn meening steeds dubbelzinniger wordende houding, te vatten. Maar ver van zich boos te maken antwoordt hij luchtig: ‘Is huichelen laf? Of is het een bewijs van moed? Wie valt te prijzen, hij die geen verdriet of tegenspoed wil erkennen, of hij, die van het klagen een ambacht maakt?’ ‘Spreek in eenvoudige termen,’ zeg ik. ‘Maak van uw geleerdheid geen misbruik.’ Maar ei! wat overkomt Anatole opeens?! Zijn smal knapengezicht krijgt de grauwe kleur der aarde en hij kauwt op zijn vingernagels alsof hij zijn vingeren op wou eten. Plots blijft hij staan, haalt zijn ponjaard uit de zak, trekt hem open en richt den scherpen punt op mijn buik. ‘Als ge van alles de keel vol hebt,’ zegt hij schor, ‘als ge het niet langer uit kunt houden, ab-so-luut niet langer......, zoudt ge dan de courage hebben eigenhandig zoo'n stukje staal van 15 centimeter als dit hier tusschen uw ribben te steken? Ik wil eens weten hoe zwaar ge weegt.’ Hoewel iets over mijn rug glijdt, dat als een koude hand is, antwoord ik lachend: ‘Ik zou in elk geval een zachter en moderner dood verkiezen. Een ponjaard is nu toch geheel uit de mode?’ ‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ zegt hij luid, zijn wapen dichtknippend en den kop schuddend alsof hij er een emmer water had over gekregen. En hij vervolgt nijdig: ‘Ik denk soms dat ik sterk ben, maar ik ben het niet! Ik zal wel een flauwerik zijn, precies lijk gij, Leo. Wij wegen allebei niet zwaar; allebei heel licht, héél licht, ha, ha, ha!’ lacht hij eensklaps schel en nerveus, terwijl hij met de hand een gebaar maakt alsof hij een bal omhoog kaatste. | |
[pagina 948]
| |
‘Maar we zullen, als brave jongens, toch verder ons best doen, nietwaar? Verder afwachten en geduld oefenen.’ Ik grijp zijn pols vast en roep uit: ‘Goed zoo! manneken, eindelijk hebt ge uw masker afgelegd. Het werd waarachtig tijd. Dat comedie spelen trok op niks. En begin er niet opnieuw mee, of...’ ‘Mond toe!’ valt hij mij heftig in de rede. ‘Ten eerste gij verstaat altijd alles verkeerd, en ten tweede ik heb niets gezegd.’ Ik kruis de armen over mijn borst. ‘Houdt gij mij voor den aap?’ ‘Stellig!’ ‘Adieu dan,’ zeg ik. ‘Het zal, Anatole, ons niet moeilijk vallen, ieder zijn eigen weg te gaan. Hoewel ik het jammer vind... Nee... ik vind het niet jammer. Wat heb ik aan zoo'n vriend? Ik heb van uw clownerijen genoeg en gij kunt gerust naar den duivel loopen.’ Ik trek een estaminet binnen en giet een paar ferme glazen bier door mijn keel om mijn opgewondenheid wat af te koelen. Een oogenblik daarna komt Anatole echter ook binnen. Hij drinkt ook twee glazen; wij zien elkaar aan, schieten plots in een lach, stappen naar elkaar toe en drukken elkaar krachtig de hand. En we zijn allebei tevreden. We kunnen elkaar niet missen. Aanstaande Zondag vieren alle mijnwerkers St. Barbara, hun beminde patrones. De nadering van dien dag beklemt mijn hart. Dàn immers heeft elke mijnwerker een nieuw blauw lijnwaden pak, een nieuwe foulard van blauwe of roode zijde en een paar nieuwe galochen van stevig dik koeleder met olmenhouten zolen, 's Morgens gaat hij ter kerk om de dankmis bij te wonen; de andere dagen van het jaar ziet hij geen kerk van binnen wijl hij aan godsdienst en pastoors een broertje dood heeft. Maar van zijn geloof in St. Barbara gaat hij voor niemand af. Is zij trouwens voor hem niet als een goede moeder die hem tegen velerlei ongelukken en rampen vrijwaart? Bedwingt zij niet de mijngeest, den fosfoorgroenen dwerg, die met zijn langen wapperenden baard en ijzeren botten in de schach- | |
[pagina 949]
| |
ten rondwaart, het grauwvuur tot ontploffing brengt en de ondergrondsche rivieren loslaat? Geen mijnwerker die hem niet kent en niet vreest. Na de mis groepsgewijs naar de verkleedingszalen der mijnen om waskaarsen aan te steken voor St. Barbara's beeldje dat er onder een glazen stolp verheven op een pedestal troont, in een krans van papieren bloemen, met voor haar voeten een blikken bus waar iedereen vijf francs in steekt ten bate der invalide kameraden, 's Middags op elke tafel konijn, gestoofd in bier en overgoten met een glas sterke rhum. Alle huizen doortrokken van den prikkelenden reuk van het lekkere gerecht, 's Namiddags cafébezoek. Drank en harmonicaspel en tot in de late uurtjes prettig rondrijden in een vigilante. St. Barbaradag is voor de mijnwerkers de groote dag. Maar dit jaar zal hij voor mij zijn een dag van verveling en tandengeknars. Ik zal geen nieuw pak hebben, niet naar de kerk gaan, geen waskaars aansteken en geen vijf francs werpen in de bus. Aan konijn op mijn tafel en een rit per vigilante valt niet te denken. De resteerende vier biljetten van den spaarpot...? Onmogelijk. Kan ik mijn laatsten cent verdoen? Moesten bijgeval die van het ministerie morgen een tweeden keer den steun verminderen, van wat zouden mijn kinderen dàn eten? Ook bedank ik er voor, ik, die op dien dag altijd zelf mild trakteerde, te feesten en te drinken op de portemonnaie van ergens een goedjonstig makker. Liever dan mij aldus te vernederen, dronk ik het water uit de regenton. De Zaterdag rent mijn schoonbroer, de teller die ik uit mijn huis heb gezet, mij per velo voorbij, kijkt om, keert terug, springt af, steekt zonder spreken en te rap opdat ik het zou kunnen beletten iets in mijn vestjeszak en peddelt verder. Hij is al bijna uit het zicht, eer ik heb vastgesteld, dat het drie biljetjes zijn van vijftig. Ik roep hem na dat ik zijn fascistengeld niet noodig heb, maar aangezien hij aan mijn geroep geen gevolg geeft, en ik de biljetten toch niet wegwerpen kan, steek ik ze bij de vier van den spaarpot in mijn borstzak. Ik zal ze treffelijk behouden, al was het alleen omdat hij ze kwijt zou zijn. En overigens: wat | |
[pagina 950]
| |
heeft hij niet geprofiteerd van Bertha's vrijgevigheid! Die honderd vijftig francs zijn maar een kleine restitutie van de vele honderden door zijn wijf van Bertha afgetruggeld. Thuisgekomen leg ik twee van de biljetten op de schouwbank en snauw Bertha toe: ‘Gelijk in andere jaren...’ Ze kijkt me ietwat aarzelend aan. Doch plots, met gansch haar gezicht glimlachend, zegt ze haastig: ‘Zéker, jongen... Zéker...!’ Zoo dom is ze, dat ze zich inbeeldt, dat het geld een deel is van de rest van den spaarpot, en ik het haar schonk uit verzoeningsgezindheid. Ik mij met haar verzoenen? Nog niet al smeekte ze me op haar knieën om vergiffenis. En om haar dit aan het verstand te brengen: terwijl zij zich bukt om Firmin, die in haar rokken verstoppertje speelt, het neusje te snuiten, draai ik mij om en stap weer de straat op. Toch ben ik des anderendaags een beschaamd vierder. Het is me, alsof op den rug van mijn nieuw pak ‘gift van den armendisch’ geschreven stond. Bij gebrek aan galochen, draag ik schoenen, en mijn foulard is dezelfde van verleden jaar. Boos op St. Barbara, die mij, gespecialiseerd mijnwerker nochtans, zoo leelijk in den steek laat, stuur ik haar, in plaats van haar een waskaars te offeren, in gedachten eenige scheldwoorden toe en de vijf francs voor de invalidenbus bestemd, besteed ik aan jenever. Ook het konijn valt tegen. Het smaakt als naar rook, daarom verwijt ik Bertha dat ze het heeft laten aanbranden. En ze mag nu nog zóó beweren dat het niet waar is, dat ze er geen minuut van weg is gegaan, sedert ze mij dien toer speelde met den spaarpot geloof ik haar niet meer. Antoine, die vreet als een slokop en met zijn vingeren in zijn teljoor zit te werken, geef ik een mep om de ooren. Hij zal, verdomd, manieren leeren. Verbleekend, maar te koppig om te weenen, werpt hij mij een verachtenden blik toe, buigt over zijn teljoor en eet met bevende lippen verder. Nauwelijks acht jaren oud, durft hij reeds zijn vader tarten. Firmin, na zich stil en aandachtig te hebben volgepropt, legt zijn met saus besmeerde gezichtje tusschen zijn armpjes op tafel en snorkt. | |
[pagina 951]
| |
Ik voel me onmachtig om in feeststemming te geraken. Gruwelijk, zooals ik me verveel. En het konijn weegt als lood in mijn maag, die zoo'n straffe kost ontwend, hem ook niet meer verdraagt. Verbitterd dwaal ik naar het huis van Anatole. Mijn vriend zit naast zijn deur op een voetbankje op zijn klarinet plezante deuntjes te spelen. ‘Houd op!’ zeg ik. ‘Ik heb vijftig francs te verdoen. Kom.’ Hij neemt de klarinet van zijn mond en zegt: ‘Een lot gewonnen in de loterij?’ ‘Ja,’ zeg ik. ‘Dan gaan mijn vrouw en mijn jongens ook mee!’ Hij roept in de deur: ‘Louise, kleed u aan!’ Louise verschijnt en groet mij genegen. Zij is een slanke brunette, ondanks haar dertig jaren en ondanks haar twee kinderen nog bizonder jeugdig. Zij friseert heur haar, verft haar lippen en draagt lange oorbellen van geslepen rood glas. Absoluut een mooi wijf. Heel wat anders dan die logge klos van mij. Dochter van een vermogend kaashandelaar, groot gebracht op gecapitonneerde stoelen en divans, schonk zij nochtans haar hart aan een proletariër; Anatole zegt: verleid met mijn klarinet. Toen zij zich met hem verloofde, kende het schandaal geen grenzen. Gansch haar familie, haar mama incluis, zwoer haar af. Maar zij veegde aan al die herrie haar rokken. Sterker dan de verlokking van geld en goed, en hechter dan familiebanden was haar liefde. Niets heeft ze van den bourgeois, tenzij de vroomheid. Elken morgen gaat ze ter kerk en haar kinderen leert ze bidden; volgens de bewering van sommigen om van den pastoor een aalmoes te krijgen. Alsof zij, die vlamt van trots, een schooiersziel zou hebben! Ze zet af en toe wel een keel op om de ongerieflijkheden van het arm zijn, maar dat komt niet doordat ze zich haar huwelijk zou beklagen: het ligt eenvoudig in de lijn van haar karakter zich nu en dan in luide termen te uiten. Want ondanks haar fijnere opvoeding, bezit ze een brutaliteit, die echter ver van grof of gemeen te wezen, integendeel steeds charmant blijft. En mijn vriend zou ze voor niets ter wereld | |
[pagina 952]
| |
vernederen. Ik bewonder haar. Ja, ik heb haar zelfs bijna lief. Ik benijd Anatole om haar. ‘Komt er een vigilante bij te pas?’ vraagt ze, en toont me, daar ze lacht, haar hagelwitte tanden. Hoewel ik de vijftig francs die overschieten van de honderdvijftig van den teller, tot het bekostigen van een ganschen namiddag vigilante rijden onvoldoende weet, en óók weet, dat Louise met haar vraag slechts bedoelt wat te gekscheren, knik ik bevestigend. Mijn reeds half verloren dag goed te maken en die mooie dappere vrouw eens een plezier te doen, is plots mijn onwrikbaar besluit. En heb ik in mijn borstzak de laatste vier biljetten van den spaarpot niet? Of die er óók aan moeten kan me niks schelen. Ik zál me amuseeren! ‘Hebt ge tóch een lot gewonnen?’ vraagt Anatole, doch thans met een schier onverdraaglijk scherpe blik op mij. Dat ik bereid ben, mijn laatsten cent aan mijn plezier te besteden, is echter mijn zaak en niet de zijne, daarom geef ik hem geen antwoord. Louise, die nog twijfelt, spoor ik aan spoed te maken. Ze vliegt in huis en komt na vijf minuten met haar beide zoontjes terug, bekoorlijk gekleed en geschminkt. Ze ziet er gelukkig uit. Haar lange oorbellen slingeren tegen haar schoonen hals waar de opwinding, door de voorspiegeling van een prettigen namiddag, de slagaders zichtbaar kloppen doet. Gezamenlijk trekken we op. Reeds zijn de straten vol drukte en lawaai van zingende, door de modder plassende vierders, van krakende vigilanten waaruit petten zwaaien en stemmengebrul stijgt met schril harmonicaspel. In elke herberg dreunen de pick-up's de jongste aria's. Wellustig snuif ik den reuk van bier, friten en mosselen. Och! welk een leventje! En wat een heerlijk weertje! Een zacht zonnetje blinkt doorheen een dun blauw Decembermistje dat warm is als damp in een badcabien. Met moeite bemachtig ik bij het volkshuis een der laatste nog beschikbare vigilanten en schreeuw: ‘Rij op, koetsier!’ Ik zit met Louise en haar kinderen reeds in de kussens maar Anatole, in plaats van in te stijgen, kijkt me woedend aan en zegt: ‘Gaat ge Bertha erbuiten laten? Eerst Bertha halen!’ | |
[pagina 953]
| |
Is Anatole er op uit mij te dwarsboomen! Weihoe, ik laat hem teren op mijn beurs en niettemin zoekt hij mijn dag te verzuren met een vrouw aan mijn zijde te klinken die ik niet luchten kan. ‘Onmogelijk!’ zeg ik. ‘Ze kan zich amuseeren met kousen stoppen. Dat zal haar leeren respect te hebben voor haar man.’ Hij stijgt slechts in, nadat hij den koetsier opdracht gaf naar mijn huis te rijden, en als Louise hem dan nog gelijk geeft met een geestdriftig: ‘Ja, ja, Bertha! Natuurlijk moet Bertha er bij!’ staak ik, hoe zwartgallig nochtans, mijn tegensputteren. Wanneer de vigilante voor mijn deur stil houdt, tuurt Bertha's kwabbig gezicht beteuterd door het raam. Terwijl Antoine met uitgestrekte armen buiten springt, op de treeplank wipt, roepende: ‘vaa-aader, mag ik met u mee?’ stijgt Anatole uit en ik hoor hoe hij in huis mijn wijf met schelle stem bevelen geeft. We rijden welhaast verder: ik geflankeerd door Louise met haar jongste op haar schoot, Anatole door Bertha die Firmin op haar dikke billen rechtop laat staan opdat hij des te beter in de straat zou kunnen zien. Antoine en Anatole's oudste leunen elk aan een kant van de vigilante over het portier, en nietdeugen die ze zijn, beginnen ze al dadelijk met naar de voorbijgangers neuzen te zetten. Opeens speelt Anatole op de klarinet de St. Barbaramarsch, een lied zoo oud als de mijn, maar dat wegens zijn bizondere beteekenis slechts op den feestdag van onze patrones ten gehoore wordt gebracht. Louise, na een paar kuchjes, opent haar mond en daar schalt haar prachtige stem. Een echt muzikale stem heeft ze. Ze zingt de coupletten met een onovertrefbaar brio. Hoe jammer dat ik, door de aanwezigheid van Bertha, die met een egaal idiote glimlach mijn genegenheid tracht te winnen, niet tenvolle van die stem genieten kan. Vijf halten voor de estaminets, en minstens tien volle pinten heb ik noodig eer ik eenigszins op dreef geraak. Bertha lost zich voor mij op tot een vaag beeld hetwelk mij niet langer hindert. Krachtig voeg ik mijn stem bij deze van Louise. Wij zingen beide als om prijs, terwijl | |
[pagina 954]
| |
Anatole de klarinet bespeelt dat hij er paars van wordt en het zweet hem uitbarst. Bij het vallen van den avond ben ik reeds tamelijk in den wind. Links en rechts druk ik handen van vrienden en kennissen, trakteer mijn gezelschap op een portie friten met mosselen, laat immer versche glazen aanbrengen. In een bazarken van kinderspeelgoed doe ik mijn Antoine en Louise's oudste elk een groote bruine teddy-beer cadeau; de twee kleinsten schenk ik een blikken trompetje. Ja het leven is schoon en mild, zelfs als men dopper is. Louise slaat haar armen om Anatole's hals, roept: ‘O mijn lieveling!’ en zoent hem zoo onbetoomd, dat ik duizelig van jaloerschheid, mijn hoofd vasthoud. Middernacht nadert en wij zijn allen zat, behalve, naar het me toeschijnt, Anatole. Hoe klein en schriel hij ook is, hoe weinig het drinken gewoon en hoe groot het aantal glazen dat hij tot zich nam, hij blijft verbazend fiks op zijn beenen. Eigenlijk een beetje tè fiks naar mijn welgevallen. Hij stelt mij als drinker in de schaduw. En waarom, ondanks zijn onstuimig klarinetspel, die afgetrokkenheid? Als hij niet speelt, tuurt hij op zijn neus, alsof hij, in plaats van zoet schuimend bier, azijn had gedronken. En de woorden die de weergalooze babbelaar en moppentapper vanavond sprak, zou ik op de vingeren kunnen tellen. Als ik hem vraag, of hij zijn genoegen vindt, antwoordt hij met heel zijn mond: ‘Reusachtig! Reusachtig!’ maar lacht niet! Anatole is ontegenzeggelijk van karakter veranderd sedert enkelen tijd. Klokslag middernacht, in een stampvol café, reikt hij mij eensklaps de hand en zegt: ‘Ik bedank u wel, hoor. Ik heb van al het goede genoten. Van àl het goede.’ ‘Geen bedanking noodig,’ antwoord ik, ‘het is u van harte gejond.’ Daarna bedankt Louise me. Haar halve dronkenschap, die haar oog vergroot en verhevigt van glans, maakt haar verrukkelijk. En weer antwoord ik: ‘Niet noodig! Niet noodig!’ Maar ditmaal voeg ik er aan toe: ‘Voor u zou ik | |
[pagina 955]
| |
nog heel wat meer doen. Neem het mij niet kwalijk...’ Ze heft monkelend haar hand ter hoogte van mijn kin, en ik, na een schuchter aarzelen opeens zalig den mond buigend, druk er een teederen zoen op. Deze onverhoopte gunst is waard, dat ik er op een bizondere wijze mijn erkentelijkheid voor betuig. ‘Twee flesschen wijn!’ roep ik naar den besteller in het buffet, en haal het derde der vier biljetten uit mijn tasch. Maar waar is plots de heele familie Vanhulle naartoe? Heila, waar is ze? Ik zoek ze op den koer, ga in de vigilante kijken: te vergeefs. Dus zijn de Vanhulle's er van onder getrokken, terwijl ik hier met mijn wijn sta, en nadat ik een paar honderd francs heb verteerd om hen een genoeglijken avond te verschaffen! Ik zal ze natuurlijk niet achterna loopen om ze met veel asjebliefts te smeeken mij met mijn wijf en de vigilante niet in plan te laten. Ik zal me wel verder alleen vermaken. Wat echter niet belet, dat ik morgen vroeg Anatole uitleg zal vragen. En hij zal uitleg geven, of hij zal ophouden mijn vriend te zijn, dezen keer beslist. Als er hem waarlijk iets dwars zit, dat hij het mij onbewimpeld opbiechte, zoodat ik weet wat ik aan hem heb. Dat hij tegenover mij eerlijk weze, zooals ik tegenover hém: hij kent mijn aangelegenheden van A tot Z...! In de herberg teruggekeerd, wend ik mij om inlichtingen tot Bertha, die in een hoek met den rug tegen den wand, op haar boezem het dubbele gewicht van Antoine en Firmin torscht. ‘Maar ze namen toch afscheid?’ zegt ze, voor de zooveelste maal trachtend met een glimlach mij beter voor haar te stemmen. ‘Sedert wanneer geldt een bedanking voor afscheid?’ snauw ik. Ik bevrijd me van haar en de kinderen door ze met de vigilante naar huis te sturen en geniet fijntjes van mijn feestdag verder. Er zijn menschen genoeg, met wie men plezier kan maken, als men maar centen op zak heeft. Anatole en Louise zouden me andere parten moeten spelen om me uit mijn humeur te brengen. Het is reeds bijna middag, wanneer ik des anderendaags | |
[pagina 956]
| |
op de deur van Anatole's huisje, waarvan de luiken nog dicht zijn, aanklop. Er valt een natte sneeuw, die zoodra ze met den grond in aanraking komt, smelt, en een klamme wind bijt door mijn kleeren. Het vieze weer en de deur, die na driemaal kloppen niet geopend wordt, maken me nog kregeliger dan ik al was: mijn ondervraging zal scherp zijn. Ik bewerk de deur met den top van mijn schoen. Achter mij zegt een bekende stem: ‘Zal ik het eens probeeren? Ik wed dat mijn voet meer gezag heeft dan den uwen.’ Met zoo'n pretentie spreekt alleen Arthur Blaise. Gehuld in een groenen capuchon, de puntkap recht, rookt hij krophalzend zijn kort steenen pijpje. Zijn geweldige schouders dragen elk een kussen van sneeuw. Vermoedelijk is hij op weg naar het doplokaal. Op mijn gezegde, dat ik zijn diensten en zijn snoeverig gezelschap best missen kan, duwt hij mij pralerig aan kant en grinnikt: ‘Ho! ho! zoo'n deurtje! Al was het maar om de laatslaper Anatole eens in zijn slippen uit zijn nest te zien wippen!’ Zoo rap als ik kan roepen: ‘Onnoozele Brusselaar, wat gaat ge uitrichten!’ drukt hij zijn lichaam tegen de deur, die zucht, en uit het slot geheven, wijkt. Blaise zet een paar stappen in het met schemering gevulde woonkamertje. Dan maakt hij, gelijk een hotelportier, een buiging naar mij en treitert: ‘Gelieft het uwe excellentie binnen te treden?’ Nog ben ik niet over mijn verbluffing heen, als Blaise zich zoo vlug weer opricht, dat de kap van zijn capuchon achterover valt. En waarom brengt hij zoo schielijk de hand aan den mond? En wat ziet hij toch in de diepte van het kamertje, dat zijn oog als in verschrikking openspert? Ik ga naast hem staan. Een zure, verstikkende lucht, als uitwaseming van ammoniak, dreigt me in bezwijming neer te doen storten. Naast het suizende gaskomfoor, in een rieten zeteltje, zit Anatole, in zijn hemd, zijn geel hoofd op zijn linker schouder gezakt en in zijn schoot zijn nog geler handen. Ik spring naar het komfoor en sluit het af. Dan is het tijd, dat ik naar buiten hol om wat frissche lucht te scheppen. Blaise smijt de vensterblinden open en klopt enkele rui- | |
[pagina 957]
| |
ten stuk. Dan dringen we opnieuw in het gegazeerde hol. Het gordijn van blauw katoen, dat het woonkamertje van het slaapkamertje scheidt, ruk ik af, haastig om mij een weg te banen naar Louise, hopende tenminste háár te kunnen redden. Helaas, een korte aanraking van mijn hand met haar voorhoofd, overtuigt me van het ijdele van mijn hoop. Uitgestrekt op den rug, haar slanken blanken arm naakt boven den vloed van haar bruine, in krulspelden gevatte haar, schijnt ze, juist op het oogenblik dat een blijde droom haar mooie lippen tot een glimlach plooide, door den dood verrast en verstijfd. Aan het voeteneind van haar sponde, in hun smal ijzeren bedje, vind ik haar kinderen eveneens reeds kil en stijf. Ze liggen met de gezichtjes naar elkaar, het hoofdje van den jongste badend in een plas braaksel. Vier handjes omprangen den teddy-beer. Ik draai me om naar Blaise. Ik druk mijn gelaat tegen zijn borst. ‘Ach..., mijn goeie..., mijn beste Arthur...’ kreun ik. Blaise mompelt iets van rap de politie halen en verdwijnt met waaienden capuchon. Ik keer terug in het woonkamertje. Ik heb in mijn leven van alles doorgemaakt, ik, mijnrat vanaf mijn vijftiende jaar, maar zoo iets..., zóó iets! Ik plaats me vlak voor Anatole. Mijn hart walgt. ‘Moest Louise,’ zeg ik, ‘terwille van zoo'n schijnheiligaard, fortuin en familie verzaken. Moest ik, rechtzinnig man, zoo'n huichelaar nemen als vriend. Ha! nu versta ik, waarom ge verleden nacht zoo onverwacht uw hielen toonde -’ Stemmengegons dringt tot mij door. Een groote bende menschen, aangevoerd door Blaise, die luide pocht: ‘Ik heb het ontdekt! Ik was er de eerste bij!’ vult het doodenhuis. Ik ga naar buiten. Ik heb stilte en eenzaamheid noodig. Ik ben onpasselijk... | |
VLigt buitenmatige teergevoeligheid niet in mijn aard, toch heb ik op de begrafenis van mijn vriend mijn tranen laten stroomen. Ha! hoe beklaag ik Anatole thans: ik weet | |
[pagina 958]
| |
bepaald, dat slechts waanzin hem tot het plegen van zijn onnoembare daad kan hebben aangespoord. Hoe hij ook bezield was met goeden wil, hoe hardnekkig hij geduld oefende of door een kwinkslag poogde te vergeten, het lijden heeft hem overwonnen. De uitroeping van den syndikaatshoofdman in het midden van zijn lijkrede, dat deze vier open graven de kapitalistische uithongeringspraktijken met nieuwen vloek belaadden, vond ik zóó raak, zóó in overeenstemming met de waarheid, dat ik met luidruchtig handgeklap mijn instemming zou hebben betuigd, als het besef dat ik mij op een kerkhof bevond, mij daarvan niet had weerhouden. Nu beklemt mij de vraag, wat mij te wachten staat. Wordt mij ten laatste een beter lot, dan dat van mijn vriend beschoren? Gelukkig dat ik een gezond en gansch normaal man ben. Weliswaar een tikje hoogmoedig, een ietsje eigengereid, vaak oploopend..., maar mijn zinnen heb ik behoorlijk bij elkaar, geen twijfel mogelijk. Als ik Bertha b.v. afros is daar een reden voor, en als ik mijn schoonbroer, den fascist, uit mijn huis heb gejaagd, was dat óók niet zonder reden. Zelfs in mijn neerslachtige dagen, die overkomen mij natuurlijk evenzeer als om het even welk dopper, dagen dat het in mijn hoofd donker is als in den nacht, weet ik nog altijd precies wat ik doe of zeg. En wie zal in mijn rit met de vigilante een teeken van waanzin of zelfs maar van lichtzinnigheid zien? Dat ik er den brui aan gaf, mijn St. Barbaradag achter de kachel te verkniezen, bewijst alleen mijn aanhankelijkheid aan het mijnwerkersberoep en mijn vereering voor onze patrones. Ik zal toekomend jaar wéér feestelijk vigilante rijden al zijn de tijden nog zoo slecht en al moest het mijn laatsten duit kosten. En tóch verontrust mij bij poozen de overtuiging dat ook Anatole, vóór hij werkloos werd, gezond was en normaal. In verstand en geleerdheid overtrof hij mij absoluut, en van hoogmoed, eigengereidheid en oploopendheid had hij niets. Hij was dus tot het bieden van weerstand flinker toegerust dan ik. En niettemin... | |
[pagina 959]
| |
Ik zal in de toekomst naarstig over mezelf waken, mij in alle omstandigheden trachten te beheerschen, mijn gebreken afleggen, het minste dat naar eenige geestelijke afwijking zou zweemen gelijk onkruid uit mij roeien. Een bedaard, stil en duldzaam man zal ik worden, ondanks 's levens tegenslagen en alhoewel ik aan mijn dopperschap geen einde bespeur. Ik omhels Bertha en overhandig haar het laatste honderd-francs biljet dat mij na de St. Barbarafuif van den spaarpot overbleef. Ontroerd schuift ze haar bril wat hooger op haar neus, beziet mij een beetje verward, maar weldra is het, alsof er tusschen ons geen verwijdering bestaan had. Andermaal dwingt zij mij tot de erkenning van haar naamlooze goedheid. Gedreven door een nieuwe vlaag van hoop, trek ik op stap om weer ergens aan werk te geraken. Na te vergeefs een tiental mijnen te hebben bezocht, verneder ik moedig mezelf met me aan te bieden voor uitdrager in een groot schoenenmagazijn. Als ik echter veertien dagen het minderwaardige postje vervuld heb, sluit de schoenenzaak haar deuren, failliet naar het heet wegens het springen van een bank, en opnieuw sluit ik aan bij de rijen voor het doplokaal. Het ergste is, dat mijn ontrouw aan het mijmwerkersberoep, mij vanwege menig kameraad spottende en hatelijke toespelingen kost. Ik ontdek, dat men mij achter den rug ‘de uitdrager’ noemt. En met welke middelen moet ik mij verdedigen? ik, die me niet mag opwinden! En ben ik in den grond niet zelf overtuigd van het belachelijke en hatelijke van mijn afvalligheid? Liever doppen tot mijn laatsten dag, dan nog buiten mijn beroep te gaan. Het lot is mij onder alle opzichten ongunstig. Ook de verkiezingen, waar ik zóó'n illusies had op gebouwd, loopen uit op een ontgoocheling. In plaats van de volstrekte meerderheid voor de socialistische partij, twee zetels verlies. Daar hebben de communistische opruiers schuld aan: zóóveel stemmen afnemen van onze kandidaten om er zelf niet genoeg te bekomen voor een half zeteltje. Maar met dat al | |
[pagina 960]
| |
kraaien de bourgeoispartijen victorie en is elke kans op een spoedige oplossing van de zoogenaamde bedrijfscrisis naar de maan. Want het is zooals onze leiders verkondigen: slechts de sociaal-democratie kan het kapitalisme opslorpen. Een tweede waarheid is dat elke verzwakking der arbeiderspartij, een driester optreden van het kapitalisme beteekent. Ternauwernood zijn de verkiezingsgeruchten vervaagd, of we krijgen een nieuwe steunvermindering te slikken. Waar zal dat ophouden? Dat de regeering door verscherping van contrôle, of door uitsluiting kortweg, de parasieten van de dopkaart: de cocaïnesmokkelaars, de souteneurs, de geheime alcoholstokers enzoovoorts, een pen op den neus zet, mij goed, maar dat ze de waarlijk behoeftigen niet het laatste greintje zout van hun brood stele! Ik trek wekelijks nogmaals zeven francs minder. Lang de rijen voor het doplokaal roep ik met luide stem, of die plagerijen nog lang duren zullen; op de vergaderingen in het volkshuis roep ik hetzelfde en alle kameraden roepen het mij na. Onze leiders antwoorden: ‘Dulden tot de naaste verkiezing en inmiddels flink de socialistische gedachte propageeren.’ Maar ditmaal volg ik ze niet! Behalve dat wij tegen die naaste verkiezing mogelijk van honger zijn gecrepeerd, in welk geval steun overbodig zou wezen, verwacht ik, gezien de domheid en het verraad van menig proletariër, van een gang ter stembus geen het minste heil meer. Veeleer acht ik het oogenblik daar, om eens wat met steenen te smijten: Hola, ik vergis me! We moeten immers oppassen niet in het vaarwater der communisten te verzeilen, evenzeer oppassen niet uit oorzaak van openbare geweldpleging de dopkaart te worden afgenomen. De bazen van het werkloozenfonds staan op stuk van orde en tucht heel streng en in het bestraffen toonen ze zich ongenadig. Hoe heet weer de sukkelaar, die om geen ‘pardon’ te hebben gevraagd toen hij onbedacht met zijn elleboog een inspecteur in de heup stootte, voor een termijn van drie maanden van allen steun werd beroofd? De dopkaart is een fijn strop om onzen hals. Maar haar afgenomen te zijn is nog veel erger. | |
[pagina 961]
| |
Doch alle geredeneer baat mij niet, als op een morgen, in de steeg van het doplokaal een chic auto die met barsch getromp zich door de rijen doorgang wil banen, wat al te opzettelijk met zijn spatbord langs mijn kuit scheert. Ik ruk het portier open en vat een juffertje, dat verschrikte kreten slaakt, bij den nek. Terzelfdertijd gevoel ik, dat de auto van den grond wordt opgeheven; hij kantelt met gerinkel van glas op de zijde, mij in zijn val boven op het juffertje werpend. Als ik weer op het plaveisel sta, het verfrommelde hoedje van het juffertje in mijn hand, is een aantal kameraden bezig den voerder, een kermende, op de knieën gezegen bejaard heer, geducht af te troeven. Een paar politieagenten daagt op. Doch eer zij ter plaatse zijn heb ik het hoedje weggeworpen en mij met de overige daders stil weer bij de rijen gevoegd. Het juffertje, bleek en bevend uit den auto gekropen, valt snikkend in de armen van haar rechtgerezen en geblutste papa. De agenten schreeuwen dat de daders vooruit zouden treden, maar wanneer niemand verroert, grijpen ze niemand vast. Op hun vragen aan den papa krijgen ze slechts een moedeloos schouderophalen ten antwoord. De vent heeft slechts oog en oor voor zijn dochtertje, dat in zijn armen te keer gaat alsof het stuipen had. Tenslotte worden we met drie man opgeleid. Verhoor, kruisverhoor, loochenen; confrontatie met den papa die zweert de schuldigen te zullen vinden, maar wat de aangehoudenen betreft, niet stellig te verzekeren durft. Met een vrachtje bedreigingen vanwege den commissaris van politie, belanden we vrij weer op straat. Maar hoe luttel vergenoegt me weldra mijn daad. Wat won ik er mee? Het kapitalisme bleef ongerept, thuis hebben ze geen boterham méér en ik ben werkloos als voorheen. Slechts een massaopstand zou vruchten afwerpen. Maar onze leiders willen er niet van weten, bewerende dat de tijden er niet rijp voor zijn en in de rijen voor het doplokaal is het nogmaals windstil: de schrik om de dopkaart verlamt allen. | |
[pagina 962]
| |
Wat waarde heeft het leven voor mij nog in dergelijke omstandigheden? Neen! Neen! Het heeft nog àlle waarde! Ik wil langer leven dan om het even wie. Ik wil niet ten onder gaan! Ik smijt de gedachte aan den ondergang van Anatole van mij weg, meer dan ik het mij bekennen durf. Kon ik 's nachts maar slapen, dan werd ik wel gauw rustiger en zou ik gelijk vroeger klaar vermogen te denken. Badend in zweet lig ik naast Bertha mij om en bloot te woelen. Het helder tot mij doordringende geklingel der mijnbellen verhevigt mijn koortsachtigheid. Telkens als schijnslaap mij eenigszins bedwelmt, toetert een verre stoomfluit mij weer hopeloos wakker. Dan zit ik klam en klappertandend recht. Op zulke oogenblikken zou ik mij voor den kop schieten als ik een revolver had. Het blijkt dat ik onbewust deze begeerte uitspreek, want eens op een nacht, terwijl ze me zorgzaam poogt onder te dekken, kreunt Bertha: ‘Ach neen, Leo, doe dat niet. Daarvoor zien we mekaar toch te gaarne. En we worden trouwens gauw weer gelukkig. Reeds drie weken bid ik Jezus... Mijn paternoster steekt in mijn schortzak... Wees er asjeblieft niet kwaad voor... Jezus zal ons helpen. Hij zal u terug in de mijn laten gaan, heel, heel gauw...’ Sprak ze over bidden? Hoorde ik wel goed? ‘Van vrouwen mag men alles verwachten,’ barst ik uit, ‘zelfs dat ze aan de rokken van de pastoors gaan hangen! Moet nu iedereen mij naroepen dat ik een kwezel heb tot wijf! En waar hebt ge dat bidden geleerd? Pas op! Niet voor niets was ik heel mijn leven socialist!’ Mijn stem stijgt. ‘Nu vraag ik u, voor wie ik die tormenten langer moet verdragen? Toch zeker niet voor mijn kinderen! Antoine en Firmin zullen niet beter varen dan hun vader. Zij zijn geboren om te werken, maar vermits er voor mij geen werk is, hoe zullen zij er bekomen? Kunt gij met uwen paternoster daarop antwoorden? Ik zeg dat ze niet eens een kàns zullen krijgen op werk, geen kàns op geluk!’ Het is alsof mijn hoofd brandt. Bertha waagt het niet | |
[pagina 963]
| |
nog een woord te uiten. Ze ligt stil en... weent ze nu niet? Is dat weenen? Ik neem haar in mijn armen. ‘Maak geen verdriet vrouw,’ fluister ik. ‘Ik meende het niet zoo erg.’ Op een nacht glijd ik geruischloos uit het bed en daal in mijn hemd naar beneden. Het is alsof gesmolten lood in mijn hersenen heen en weer klotst. Onmogelijk het langer uit te houden. Ik zet me op een stoel naast het gaskomfoor. Doch nauwelijks heb ik één van de vier kraantjes opengedraaid, of met een schreeuw stort Bertha op mij. Ze rukt me van het gaskomfoor weg; ik ben een speelbal in haar handen. Haar vingernagelen snijden in mijn vleesch. In haar nachtgewaad verwarrend, tuimel ik ten gronde, maar zij plaatst me weer op mijn beenen. Ik hoor haar nog een paar schreeuwen uitstooten. Plots smeekt ze, - of is dit wel háár stem, háár stem, en niet de stem van een schim: ‘Toe Leo, kom nu stil met mij mee, terug naar bed...’ | |
VIIk zie thans Anatole. Hij zit in zijn zeteltje naast het gaskomfoor, in zijn hemd met gebogen hoofd een sigaar te rooken. Er valt een beetje asch van zijn sigaar tusschen de spleet van zijn hemd op zijn bloote harige borst. Hij verheft het hoofd, ‘verschooning,’ murmelt hij, maar in plaats van zijn oogen zie ik een paar donkere holten. ‘Nu speelt ge toch weer comedie,’ zeg ik, ‘waar zijn uw oogen?’ De deur knarst open en Arthur Blaise verschijnt, in zijn groene capuchon met rechtstaande kap. Hij plaatst zich in een hoek en begint met hooge stem een wirwar van getallen en cijfers te declameeren. Af en toe roept hij uit: ‘Ik heb het ontdekt! Ik was er de eerste bij!’ Achter het gordijn van blauw katoen zingt Louise hartstochtelijk het St. Barbaralied. De jongste der kinderen springt van achter het gordijn in het woonkamertje, werpt kraaiend den teddy-beer naar het plafond, verbleekt, wordt vaalgrauw, wijkt achteruit naar den wand, spert het mondje open en braakt. In | |
[pagina 964]
| |
zijn hoek declameert Blaise: ‘Zoek de vierkantswortel van...’ Waar haalt hij voor den duivel die gruwelijke getallen! Woedend roep ik hem toe: ‘Gaat ge g.v.d. haast uw smoel houden, snoever! Ge weet dat ik dat cijferen niet kan uitstaan!’ Achter het gordijn klaagt gesmoord Louise; het is alsof men haar worgt. Ik wankel naar Blaise, druk mijn gezicht tegen zijn borst en kreun: ‘Ach mijn goeie, mijn beste Arthur...’ Er valt sneeuw door het plafond in het woonkamertje. Plots verzwindt alle licht. Ik zie niets meer, en alles wat ik nog hoor is slechts de stem van Blaise die sarrend, maar thans gedempt als in de verte, zijn rekenkundige declamatie voortzet. Langzaam versterft ook dit geluid, en in stilte en duisternis blijf ik angstig en beweegloos een onbepaalbaar langen tijd alleen. Als na vier dagen deze schokkende, door koorts verwekte vizioenen van mij wijken, ken ik geen blijheid omdat ik ontsnapt ben aan den dood, maar ook geen weerzin omdat ik in de vroegere ellende ben teruggevallen. Het is alsof in het groote, het uiterste moment, dat ik me evenwel nog slechts vaag herinner, mijn hart is stukgesprongen en alle levensdrang uit mij weggevloeid. Nauwelijks dertig jaren oud, ben ik een totaal ontkracht en onverschillig man. Eén oogenblik, als ik Bertha en de kinderen aanschouw, en bedenk hoe ik haast hun beul werd, overmeestert mij ontroering. Doch ik herhaal: slechts één oogenblik. Ook bekommert het mij niet of ze voldoende te eten hebben en behoorlijk gekleed zijn. Het verband tusschen hun en mijn lot schijnt doorgehakt. En wanneer ik mij opnieuw bij de rijen voor het doplokaal voeg, is dit noch uit plichtsbesef ten opzichte van mijn gezin, noch uit lusteloosheid dien plicht te verwaarloozen. Ik ga er heen en keer er vandaan als een slaapwandelaar, gehoorzamend aan een macht, zoo ik van een macht mag gewagen, die wellicht geen andere is dan deze van de sleur. Ontegenzeggelijk ben ik een der gelatenste, der gedweeste aller doppers geworden. Wat mij zoo luttel dagen geleden verbitterde, tot opstand dreef en met moord- | |
[pagina 965]
| |
en zelfmoordgedachten bezielde, laat mij nu koud. Ik weet niet, wat er noodig zou wezen, om voortaan mijn gemoed tot gisting te brengen. Ik meen: zelfs geen volledige afschaffing van steun zou dit vermogen. Bertha ontpopt zich tot een ware babbelkous. Zij discht mij het eene verhaaltje na het andere op, doodgewone voorvalletjes uit de buurt die ze echter, om mijn aandacht te boeien, dermate overdrijft dat enkele even weinig waarschijnlijk gaan lijken als de fabel van den haas en de schildpad. Ze geeft blijk van een verbeelding welke ik bij haar niet vermoed had. Over wat ik voornemens was met het gaskomfoor te verrichten, lost ze geen woord. Maar in haar doffen blik achter haar bril lees ik bestendig schrik dat ik herbeginnen zal. Eenmaal toch, met het onverholen doel mijn mislukte toeleg te verbloemen, rept ze schuchter over de oorzaak van wat ze voorzichtig mijn ‘ziekte’ noemt: ik moest me het geval Anatole niet zoo ter harte hebben getrokken. Met een gelijkmoedig hoofdknikje betuig ik mijn instemming. 's Avonds, op slapensuur, vindt ze steeds een voorwendsel om eenige minuten langer dan ik beneden te blijven: ze sluit de gasmeter af. Eveneens vindt ze een voorwendsel om de kamerdeur, vroeger altijd open, dicht en zelfs op grendel te doen: het trapgat tocht te veel. Als ik haar zeg, dat ik totaal genezen ben en zij zich volkomen veilig mag achten, gebaart ze mij niet te begrijpen. Met een vochtige tinteling in haar oogen antwoordt ze naast de kwestie: ‘Het is al drie dagen dat Antoine zoo'n dorre hoest heeft. Zou ik voor hem geen fleschje halen bij den apotheker?’ Ik luister met aandacht om iets van Antoine's hoest te vernemen; te vergeefs. Opeens komt er weer elken dag vleesch op tafel en op het brood is de reuzel vervangen door boter; geen margarine, maar echte natuurlijke boter zooals in den tijd toen ik wekelijks drie honderd francs en meer in de lade bracht. Antoine en Firmin hebben ieder een nieuw jasje; Bertha een nieuwe blouse. Op een morgen vind ik op den stoel | |
[pagina 966]
| |
naast mijn bed, in plaats van de uitgerafelde blauwe lijnwaden broek, er eene van dikke bruine pane die nog naar het magazijn ruikt. Een weelde van een broek. Toovert Bertha? Of verteert ze het laatste honderd francs biljet van den spaarpot? Ik val haar niet met vragen lastig. Zij kan gerust het huishouden beredderen volgens eigen goeddunken. Maar nu begint ze zich waarachtig op te smukken alsof ze een vrijer wou lijmen. Haar dikke voeten spannen in roode sloffen, haar brilglazen blinken als kristal; ze strijkt haar schorten netjes in plooien en in haar oorlellen bloeien de roode knopjes die ze sinds jaren niet droeg. Vandaag liet ze bij den kapper haar reeds pepergrijze haren golven. Ze heeft het natuurlijk op mij gemunt. Doch waarom in haar blik soms die schaamte en die verwardheid? Dat het haar in den grond pijnlijk valt, lijk een opgedirkte kroeg-deerne de opflakkering van mijn uitblijvende lust uit te lokken, kan ik niet verhelpen; ze moet echter niet vreezen dat ik door spot of iets dergelijks haar strijd tegen haar voorbarig weduwschap nog moeilijker zal maken. Een kameraad vraagt mij, of mijn huisbaas een zoo goede vriend van mijn wijf is geworden, dat hij haar elken voormiddag, terwijl ik naar het doplokaal ben, een uur gezelschap houdt. Ik tuur in de lucht en zeg bij mezelf: ‘Ha! broek, jasje en blouse, nu weet ik van waar ge komt! Van den Blauwen dus! En nu weet ik, Bertha, waarvoor uw opsmuk dient!’ Maar ik geloof er plots niets van. Dat Bertha zich geven zou aan den akeligste aller venten, zij die steeds beweerde mij te hebben genomen om mijn knapheid, onzin! Toch, in plaats van den volgenden morgen naar het doplokaal te gaan, bespied ik, door het gordijn van een schuin over mijn huis gelegen herberg, waar ik langs achter binnensloop, mijn deur. Antoine stapt op naar school met zijn boekentaschje onder den arm. Firmin zet zich op den stoep in de warme Aprilzon en verdiept zich in het naarstig open en toe vouwen van een oude krant. Te negen uur juist buigt den Blauwen om den hoek van de straat. Haastig schuift hij | |
[pagina 967]
| |
over het trottoir, ontzettend lang en mager in een spannend chocoladebruin jasje, een bolhoed van grijze vilt scheef op één oor. Zijn stompje okergele moustache heeft hij afgeschoren, waarschijnlijk om er jonger uit te zien. Met zijn witte, gemsleeren handschoenen tegen zijn buik, glipt hij in mijn huis waarvan de deur achter den rug van Firmin, die van zijn krantenvouwen niet opgezien heeft, als automatisch dichtdraait. ‘Zoo..., zoo...,’ zeg ik bij mezelf, ‘nu is het tóch waar...! Eerst hebben ze mij mijn werk afgepakt, en mijn bestaan, en nu mijn vrouw...’ Ik meen met mijn hoofd tegen het plafond te springen. Maar ik bewaar mijn kalmte. Het is eenvoudig: Bertha verkoopt zich om haar kinderen tegen honger te vrijwaren. Wellicht ook, om ze tegen mij te beschermen: ze geraakt over haar schrik voor mij niet heen, maar hoopt, door het vertoon van armoede voor mijn oog te milderen, mijn zenuwen te bedaren. De zenuwen, die ik niet meer heb! Zij verkoopt zich uit pure goedheid... En waarom zou ik haar dwarsboomen? Bestaat haar grootste geluk niet dáárin, mij en de kinderen behoorlijk te eten te kunnen geven? Tegenover dit geluk, zinkt haar weerzin voor den Blauwen stellig in het niet. Dus mijn oogen dicht. Haar zelfs niet laten vermoeden, dat ik van haar ontrouw op de hoogte ben. Ik verlaat mijn kijkpost en wandel tot 's middags. Thuisgekomen vind ik een stuk rundvleesch op tafel groot als een hollandsche kaas. Zóó goed is Bertha, dat ze zich met brio verraadt door overtolligheid. Ze werpt een schuinen, onderzoekenden blik op mij, doch als ze mij en de kinderen smakelijk en veel smullen ziet, zooals in den goeien tijd toen het geen bedrijfscrisis was, straalt haar gelaat alsof ze het paradijs aanschouwde. Ik krijg een nieuwe pet, een nieuw paar schoenen en elken dag stipt twee francs voor cigaretten. Ik ga opnieuw naar de cinema, fluit en zing soms om Bertha in te prenten dat niets mij stof tot achterdocht geeft en zij volstrekt | |
[pagina 968]
| |
ophouden mag met mij te vreezen. En tot mijn voldoening wijken schaamte en verwardheid van lieverlede uit haar blik. Ook sluit ze de gasmeter niet meer af noch grendelt ze de kamerdeur. De dagen en weken volgen elkaar snel op, als gevleugeld. Haast een jaar verstreek sinds de armoede uit mijn huis verdreven werd. Bertha is dikker dan ooit; eerstdaags zwelt ze uit haar kleeren. Nadat de straat, maanden lang, over haar verhouding tot den Blauwen openlijk schandaal heeft gekletst, moet ze thans ervan bewust zijn, dat ik van haar handelingen op de hoogte ben. En vermits er geen schijn van verzet van mijnentwege is losgekomen, bezit ze stellig de vrede welke ik haar toewensch. Overigens doe ik als echtgenoot mijn best, haar in de mate van het mogelijke de belangstelling te schenken waar ze recht op heeft. De politiek laat ik voor de liefhebbers. Zij dient tot niets, tenzij om eenige gelukzoekers aan profijtige baantjes te helpen en den werkman het hoofd op hol te jagen met de voorspiegeling van allerlei onbereikbare zaken. Overigens is het mijn overtuiging, dat het gouden beest langer op zijn pooten zal staan dan alle proletariërs samen. Arthur Blaise heeft dat zoo fijn begrepen als ik: hij óók gaf de politiek een voet. Tegenwoordig speelt hij bekeerling en apostel van een evangelische sekte; naar het schijnt wordt hij er deugdelijk de duimen van gesmeerd. Aan de hoeken der straten en pleinen houdt hij preeken en zingt psalmen begeleid door een ronkenden harmonium. Om van te gieren! Vooral zijn knipoogjes naar zijn vrienden en kennissen zijn kostelijk. Nee, zoo dom als de klep van zijn pet staat is hij tenslotte toch niet. 's Avonds zit hij op het terras van een of ander voornaam café groote pinten te drinken. Want het snoeven leert hij ondertusschen niet af: daarvoor zou hij geen Arthur Blaise meer moeten zijn en geen Brusselaar. Voor mijn schoonbroer, den teller, die uit politieke verblindheid verleden week in een fascistisch relletje de paarden der gendarmen op zijn borst liet trappelen, kan ik | |
[pagina 969]
| |
slechts mijn schouders ophalen. In het hospitaal, waar hij met een bloedende long ligt, bracht ik hem gisteren een tros druiven. Toen ik, met het oog op zijn jeugd, hem zegde dat bij later wel wijzer zou worden, perste hij de lippen op elkaar en antwoordde: ‘Tot ter dood! Tot ter dood!’ Ik zal hem stilletjes met rust laten. Nu heb ik nog slechts één wensch: dat Bertha den Blauwen goed moge blijven vasthouden. Wanneer de lente over het land vaart, koop ik een schepnet en een hengelroede. Elken dag, zoodra mijn dopkaart afgestempeld is, trek ik naar de rivier, het liefst ver weg den buiten in, tot waar ik de schoorsteenen en boortorens van mijnen en fabrieken niet zie. In het hooge, zachte, welriekende gras vlij ik mij neer en vang snoeken en karpers, heel groote soms: van drie en vier kilo en méér. Gebakken in boter en gegeten met gepofte aardappelen smaken ze heerlijk. Bertha en de kinderen smullen er van dat het vet van hun kin afdruipt. Soms, als de westerwind het verwijderde geklingel der mijnbellen tot mij voert, gaat mijn gedachte medelijdend naar de arme stakkers in de diepe donkere schachten. Slaven zij daar niet in een hitte van niet zelden boven de veertig graden voor een karig loon? Worden zij niet door de opzichters als beesten opgejaagd en aangeschreeuwd? Het leven is eigenlijk veel eenvoudiger. Zie eens, hoe welletjes ik het heb in zalig nietsdoen. Een vrij en onafhankelijk man ben ik. Ik denk er niet aan ooit nog naar de mijn terug te keeren. Ik strek me in het gras uit zoo lang als ik ben, laat de zon mijn gelaat streelen, luister naar het zachte geruisch der populieren boven mijn hoofd en naar het klare gekabbel der rivier voor mijn voeten. Tot ik met deze zoete muziek in mijn ooren wegdommel in een vredigen, droomloozen slaap. De zoogenaamde bedrijfscrisis mag voor mij nog lang duren...
Marcel Matthijs |
|