De fout ligt in de constructie en bij de heeren die belast zijn met het
vertegenwoordigen van de partijen. Men is dan ook dankbaar wanneer een
onafhankelijk mensch het probleem eens wil aanpakken op principieele manier.
Dat doet J.G.R. van Dyck ir. in een boek dat nogal vaag heet ‘Cultuurproblemen
van onzen tijd’. Het is geschreven met een jovialiteit en op sommige plaatsen
met een dapperheid, die sympathiek stemt maar het toont ook op menige plaats
tot welk een angstwekkende mentaliteit men door de ontstentenis van werkelijke
intellectueele inmenging in radiomiddens gekomen is.
Er wordt in dit boek koudweg gesproken van ‘de omroep verplicht’, en de
schrijver ontsnapt niet aan de bekoring de radio te beschouwen als het
voornaamste kultuurmiddel van dezen tijd. Het meest de aandacht verdient zijn
stelling tegenover de literatuur. Het komt mij voor dat zij vrij getrouw de
algemeene opinie weergeeft van de radioheeren.
‘Wat de Vlaming geert: is de rein-natuurlijke uitdrukking van een
Gezelle, of de sappig-humoristische taal van een
Felix Timmermans, bij momenten zelfs overstroomende tot een
fatsoenlijke Breugheliaansche luidruchtigheid.’
Voorop gesteld natuurlijk dat men den Vlaming geven moet wat hij geert.
Maar de Vlaming geert blijkbaar nog veel meer de uitslagen van den fietskoers
voor beginnelingen te Zwevezele, dan Gezelle en voortgaande op dezen tekst
geert hij alles behalve algemeen Nederlandsch, wat hij dan ook zelden
krijgt.
‘Literatuur is iets zeer schoons, nuttigs en noodwendigs. Maar
literatuur hoort in de boeken thuis en is daardoor bestemd om gelezen te
worden.’ Als men de prestaties der zestig declamators aanhoort die het N.I.R.
op ‘dicht en ondicht’ van de Nederlandsche schrijvers loslaat, dan is men
geneigd een dergelijke uiting toe te juichen maar langs een achterpoortje
geraakt de literatuur toch weer binnen. ‘Vandaar de noodzakelijkheid den
luisteraar zelf van voor de microfoon en langs de radiopers om, aan te zetten
zich aan dit nieuwe litteraire genre te wagen en aldus een nieuwe
microfoonstijl te doen ontstaan, en waarom zou ook geen speciale soort van
radio-verzen aldus kunnen ontstaan, waarvan de levendige woordenbeelden en de
gloedvolle gang en rythme door de luisteraars zouden worden gesmaakt. Maar dan
natuurlijk valt daarbij te bedenken dat het onderwerp geen dichterlijk
klaaglied worde, maar weer een opwekking tot “meer optimisme”.’
Tot hiertoe kon men de Vlaamsche schrijvers, zelfs na veel pramen er
slechts in zeldzame gevallen toe brengen luisterspelen te schrijven. Misschien
heeft het verzoek tot het fabriceeren van radioverzen meer succes. Pessimisten
gelieven zich te onthouden. Er zijn nog mooie dagen in 't zicht voor Willem
Gyssels.
De bron van deze wijsheid is een heer Jean des Vignes die het zoo