den schuilt. Gij alleen, in uw jeugdigen overmoed, trekt mijn
veronderstelling in twijfel, en met u ga ik mij voelen als Socrates met die
leerlingen, welke hij voortdurend in het nauw dreef, alsof hij ze jong en
onervaren genoeg koos, om er zegevierend zijn dialectiek te kunnen op
beproeven. Welaan dan?
- Welken tijd was het, dat wij alles verzaken konden?
- Onzen kindertijd. Gij weet dat wij toen niet verlangden; er waren
toen óók de verre landen met wonderlijke menschen; er waren reeds de vrouwen,
de jonge die nog naar buiten, en de zachtere die reeds naar binnen branden; er
waren de kerk van Chartres en het Parthenon, en duizenden begeerlijke boeken;
maar wij verlangden er niet naar.
- Hoe zouden wij dit alles verlangd hebben, daar wij er niet eens het
bestaan van vermoedden.
- De vrouwen zagen wij toch.
- Maar wij kenden nog onze begeerte niet.
- De blauwe lucht, of de bewogen wolken, niet eens deze verlangden
wij.
- Maar wij verlangden te spelen, te loopen.
- Herinner u, hoe weinig sterk dit verlangen was, en hoe spoedig wij
getroost waren toen wij van het spel werden weggeroepen, hoe wij elk spel
verzaken konden.
- Voor een ander spel.
- Omdat alles spel was. Doch ik ga nog verder terug, tot den tijd, dat
wij niet eens aan het spel, niet eens aan een bezigheid voor onze handen of
oogen dachten. Dit was de tijd van het volmaakte verzaken.
- Maar als het uur gekomen was zocht de mond toch naar de melk.
- Overdrijf de kracht niet van dit instinct. Had men ons niet gevoed,
wij zouden zonder groote angsten gestorven zijn. Zonder iets van de vrees die
wij thans voor den dood voelen, zouden wij het leven verzaakt hebben. En
misschien, dit wil ik u dan toegeven, en het dient overigens mijn
bewijsvoering, misschien verkeeren wij slechts in dezen volmaakten staat van
geluk op het onverdeelbare oogenblik dat wij op deze wereld verschijnen.