| |
| |
| |
Het Jeugdavontuur van Leo
Furkins
De nachten waren me lang reeds een kwelling geworden. Ik ging laat,
vermoeid en toch met tegenzin te bed. Toen ik de derde nacht uit dezelfde
koortsige droom ontwaakte, hield ik het niet langer uit. Ik zette mijn droom
als 't ware wakend voort, terwijl ik me rillend en klappertandend uit het bed
liet zakken en mijn broek en vest aantrok. Op mijn radium-wekker zag ik dat het
half twee was. Het kostte me moeite onhoorbaar de trap af te sluipen. Ik durfde
de krakende trapleuning niet aanraken en zoo kon ik in het donker op mijn
knikkende knieën ternauwernood het evenwicht bewaren. Doorheen de duisternis
zag ik de lichtgeverfde deur van haar kamer schemeren. Ik keek wel toe, of daar
de zwarte gedaante niet zat. Ik overwoog dat ik bij Maria Leroux moest
aankloppen. Mogelijk kon dit daarnaast in de slaapkamer van mijn vader gehoord
worden. Deze was echter in de loop van de avond naar een vriendenfeest gegaan.
Denkelijk zou hij in de vroege uren terugkeeren. Aan de kapstok op het portaal
bemerkte ik geen overjas. Mijn vader was dus niet te bed.
Ik klopte zacht op de deur bij Maria Leroux. Verscheidene malen moest
ik het kloppen herhalen. Eindelijk hoorde ik ruischen van beddegoed en doffe
stappen op de vloer daarbinnen. Ze stond bij de deur. Zou ze me binnenlaten?
vroeg ik me af met de dood in het hart.
- Wie daar...? klonk het gedempt.
- Leo,... ik ben het,... ik... sprak ik bewogen, en ik greep reeds de
deurknop.
De sleutel draaide in het slot. Ze trok de deur op een kier. Haar
gelaat en het nachthemd lichtten mat in de duisternis. Ze keek bezorgd,
ontevreden zelfs.
- Leo, jongen, wat ga je beginnen...
En wat vriendelijker, bijna smeekend, zei ze nog:
- Toe nu, toe Leo, ga naar bed.
Ik merkte haar gebaar om de deur te sluiten. Ik giste | |
| |
dat die enkele beweging mijn moreele vernietiging zou meesleepen. Met de
schouder leunde ik zachtjes tegen het deurpaneel aan. Ik greep Maria Leroux bij
de hand en begon te snikken; tranen stroomden langs mijn wangen. Dat hielp.
Zachtjes trok ze me naar binnen en duwde de deur dicht. Daarop stak ze licht op
en draaide dit lager.
- Kom nu, kom nu, zei ze troostend, terwijl we op de sofa gingen
zitten. Ze streelde mijn haren en mijn wangen.
- Kom, zei ze nog, schrei nu niet, je mag nog even bij me blijven.
Ze ontkleedde me. Rillend lag ik in haar armen op de sofa. Ik vroeg
haar herhaaldelijk of ze me liefhad. Eerst later herinnerde ik me, dat ze mijn
vraag niet afdoend beantwoordde, hoewel ze me onophoudelijk kuste en
liefkoosde. Het kwam me voor dat ik een kwartier bij haar had doorgebracht,
toen ik op de klok half vier las. Maria Leroux werd ongerust:
- Leo, het wordt tijd. Je moet gaan mijn jongen.
Pas had ze die woorden uitgesproken, of beiden hieven we het hoofd op
van het kussen, om benauwd toe te luisteren. We hadden het piepend geluid van
de huisdeur gehoord. Daarop volgde zacht, regelmatig stappen op de trap. Aan
het kalm rhythme herkende ik mijn vader.
We zwegen. Ik luisterde met ingehouden adem, bevreesd dat hij op deze
kamer zou toekomen. Daarbuiten op het portaal vertraagden de stappen en het
werd stil, tot we het ruischen van een overjas hoorden, die mijn vader aan de
kapstok hing. Weer stappen. Eindelijk zou hij de deur van zijn kamer
ontsluiten. Ik wachtte daarop, om vrij te kunnen ademhalen. Ik vroeg me bezorgd
af, of hij daarbuiten mijn aanwezigheid in deze kamer niet raden, niet merken
kon. Welk spoor, welk voorwerp, welke indruk die mij toebehoorde, kon ik
gebeurlijk nagelaten hebben? Als 't hem maar niet, door een boos toeval, in het
hoofd kwam naar mijn mansarde te gaan!
We schrikten eensklaps geweldig. Er werd op onze deur geklopt In een
oogwenk was Maria Leroux van de sofa gesprongen. Op een teeken van haar, dat ik
instinkt- | |
| |
matig begreep, kroop ik onder de sofa tot bij de muur.
Dat ging niet gemakkelijk; de ruimte daaronder liet ongeveer geen beweging toe.
Intusschen had mijn vader al eenigszins luider geklopt. Ik lag rillend en met
de dood in het hart te wachten. Waarom toch had ik me hier verscholen? Een kind
immers zou me onder een sofa gevonden hebben. Ik zag Maria Leroux nog heen en
weer loopen. Wat voerde ze toch uit? Er werden me opeens de kleedingstukken
toegestoken, die ik op een stoel had laten liggen. Welke onvoorzichtigheid!
dacht ik. Maria Leroux was nog maar pas terug opgestaan, toen ik de kamerdeur
hoorde openen.
- Goenacht, Maria, hoorde ik mijn vader fluisteren. Ik dacht eerst dat
je deur op slot was. Bij 't bestijgen van de trap bemerkte ik licht door de
reet van je deur. Maar... wat zie je bleek, mijn engel! Ben je niet wel?
- Ik was zoo pas terug te bed gegaan, zei ze. Ik kan niet slapen van
de hoofdpijn. Seffens ga ik een paar aspirines nemen.
- Wat een gesukkel toch! hoorde ik mijn vader klagen. Maria toch, mijn
engel...
Aan een beweging van de vier voeten merkte ik dat hij haar wilde
omhelzen. Ik had ademloos, met pijnlijke verbazing toegeluisterd. Er werd me
zooveel ineens te begrijpen gegeven, dat ik door het kloppen in mijn borst en
mijn hersens bang werd hier voor goed te blijven liggen. Ik had de zonderlinge
behoefte een luide, dierlijke kreet te slaken, doch ik slaagde er in die
aandrift te boven te komen. Ik voelde opeens mijn hand, die onder mijn wang
lag, vochtig worden. Zonder het zelf te weten, was ik stil aan het schreien
gegaan.
- Waarom krijg ik geen zoen...? vroeg mijn vader smeekend. Heb ik
gedronken? Toe...! Mijn schat, mijn engel, kom, ik zal niet langer blijven. Je
lamp gaat uit. Neem vlug je aspirines. Nu, ik ga, slaapwel Maria, slaapwel.
Mijn vader was al buitengegaan. Ik had me stilgehouden tot er
zekerheid was dat hij te bed lag. Intusschen dacht ik terug aan de donkere
gestalte uit mijn droomen | |
| |
die bij de deur van Maria Leroux was
gezeten. Ook herinnerde ik me nu de vriendelijkheid die Maria Leroux en mijn
vader, sedert zijn terugkeer, jegens elkaar hadden betoond en waaraan ik,
verblind door de liefde die me betuigd werd, geen bijzondere beteekenis had
gehecht.
Eindelijk kroop ik van onder de sofa uit. Maria Leroux zat bij de
tafel met het hoofd in de hand geleund. Had ze werkelijk hoofdpijn? Mijn eerste
ontroering was geweken. Alle geest en gemoed schenen in mij gedoofd te zijn. Ik
voelde me leven als een doode. Automatisch kleedde ik me aan. De lamp was bijna
volkomen uitgegaan. Ik ging langzaam naar de deur toe, zonder verlangen, zonder
liefde, ook zonder haat in het hart. Ook Maria Leroux was terug opgestaan. In
het volledig duister stonden we bij de deur. Ik voelde een hand die me een paar
maal over de haren streek, en ik meende ‘Leo’ te hooren. Toen ik haar deur
achter me dicht wist, liep me een koude rilling over de rug. Ik dacht niet aan
mijn vader, noch aan Maria Leroux, terwijl ik trillend op mijn beenen naar de
mansarde sloop. Ik verbeeldde me het glinsterend water van een diepe vijver,
waaraan ik me gelaten zou toevertrouwen.
Ik ging gekleed op mijn bed liggen en sliep dadelijk in. Morgen eerst
zou ik me alles haarfijn in herinnering brengen, morgen zou ik uitgerust zijn
en tijd hebben om na de pas doorleefde gebeurtenis te lijden, te haten en mijn
smart te verduwen.
| |
IV
Het vertrek
De volgende dag, 's namiddags, vertrok mijn vader naar Charleroi, waar
hij een drietal dagen bij zijn broer zou doorbrengen. Deze afwezigheid, hoe
kortstondig ook, was betrekkelijk gelukkig voor mij. Na drie dagen, de
smartelijkste van mijn leven, was de overtuiging in mij ontstaan, om niets ter
wereld iets van mijn avontuur met Maria | |
| |
Leroux te laten blijken.
De bedenking dat mijn vader meester was, meester in huis, meester over zijn
minderjarige kinderen, meester van de toestand, waarin ik met hem als
mededinger was betrokken geweest, maakte me de zwakheid duidelijk van een
openlijk standpunt - ik wist overigens niet hetwelk - dat ik jegens hem zou
innemen. De eenigste troost, de eenigste vergelding, die ik mezelf kon
veroorloven, bestond hierin, mijn vader, die ik tot nog toe geliefd en
geëerbiedigd had, uit het diepst van mijn hart te haten. Met afschuw dacht ik
er aan, dat we nog drie volle weken van 12 Juni - de dag waarop hij naar
Amerika zou vertrekken - verwijderd waren. Al die tijd zou ik hem een groot
deel van de dag moeten zien, met hem aan tafel zitten, met geveinsde
belangstelling zijn verhalen aanhooren, zijn scherts en zijn vragen
beantwoorden.
Het was beslist, dat Martha en ik met grootmoeder te Antwerpen zouden
blijven. Mijn vader had ook ingezien dat mijn zuster en ik hier wellicht beter
dan in den vreemde onze weg zouden maken. Verscheidene dagen na die nacht, die
in mijn leven een schok teweegbracht, die ik nooit heelemaal te boven kwam,
liet Maria Leroux zich niet zien. Ik vermeed ook angstvallig haar te ontmoeten.
Ik haatte haar nochtans niet. Daarvoor voelde ik te diep wat ik aan haar
verloren had. Ja, verstandelijk gesproken, had ik de liefde, die nog maanden
lang in me voort zou knagen, opgegeven. Doch ik vermeed haar meer uit lafheid.
Ik zou er het mijne toe bijgedragen hebben, om haar alles te doen vergeten wat
tusschen haar en mij bestaan had. Ik vreesde haar terwille van het verbond dat
ze met de vijand, mijn vader, gesloten had. Het geheimzinnig vermoeden waakte
in mij, dat ze me door onvoorzichtigheid, misschien met opzet, als medeminnaar
aan mijn vader zou kenbaar maken.
Voor de tragi-komische noot in mijn ondraaglijke toestand zorgde mijn
brave grootmoeder. Het moest haar op de duur verwonderen, dat ik Maria Leroux
niet meer bezocht. Herhaaldelijk - want haar geheugen begon sterk te falen -
vroeg ze me, of we de Fransche lessen niet | |
| |
meer voortzetten. Hoe
diep werd ik gekrenkt door de scherpe spot van haar onschuldige vraag. Daarop
moest ik dan antwoorden, dat ik nu zoo goed als op weg was in de Fransche taal,
dat verdere lessen slechts een herhaling van het voorgaande zouden zijn, en men
toch eenmaal op eigen vleugelen moet vliegen.
Bij latere ontmoetingen slaagde ik er in me betrekkelijk kalm en
voorkomend jegens Maria Leroux te gedragen. Ik meende op haar gelaat in mijn
bijzijn steeds een zekere onrust te bespeuren. Uitzonderlijk, alleen wanneer
dat noodig bleek, zou ze me toegesproken hebben op de bekende toon waarop men
een verzoek doet, dat weinig kans heeft ingewilligd te worden. Men zou kunnen
veronderstellen, dat het nakend vertrek van mijn vader mij de hoop kon laten,
binnen korte tijd terug betrekkingen met Maria Leroux aan te knoopen. De
gelegenheid om die hoop op te vatten werd me gelukkig niet gegeven.
Een paar dagen na de beroerde nacht deelde mijn zuster me mee, dat
Maria Leroux met vader naar Quebec zou vertrekken, en dat ze daar zouden
trouwen. Grootmoeder had het voor vaders verblijf in den vreemde de beste
oplossing gevonden. Nu vooral, meende ze, nu hij het leven op zee had vaarwel
gezegd, was hem een eigen tehuis wel noodzakelijk geworden.
Met bitterheid, doch ook met een soort asketische voldoening,
redeneerde ik, dat deze schikking ook voor mij de beste was. Het vertrek van
Maria Leroux zou me een krachtige hulp zijn, om mijn noodlottige liefde zoo
spoedig mogelijk te vergeten.
De nacht vóór het vertrek werd het me opeens weer verschrikkelijk
duidelijk, dat ik alle hoop op die vrouw nog niet had opgegeven. De gansche
verloopen week had ik toch weer verwacht, dat ze me nog eens bij haar zou
geroepen hebben. Maar dat was niet gebeurd. Ik sliep de gansche nacht niet.
Morgen, dacht ik onophoudelijk, morgen wordt ze begraven.
Om zes uur werd ik gewekt uit een slaap die hoogstens een half uur kon
geduurd hebben. Het was hoog tijd be- | |
| |
weerde mijn grootmoeder. Om
half acht zou de Kroonland vertrekken. Maria Leroux en mijn vader waren zooeven
al weggereden, om nog het een en ander in verband met de reis te regelen. We
zouden hen na zeven uur op de kade ontmoeten om afscheid te nemen.
Mijn slapeloosheid had me een vreeselijke hoofdpijn bezorgd.
Vermoeienis en ontroering noopten mij er toe niet lang te been te blijven. Het
kostte me vijf lange minuten, mijn schoenen dicht te rijgen. Terwijl mijn
grootmoeder en Martha zich opwonden, zat ik verwezen vóór me uit te staren. Ik
hoorde ternauwernood de verwijten die ze me toestuurden.
Om twintig na zeven bereikten we de reede. Van op groote afstand
hadden we de sireen al voor de tweede maal gehoord.
Maria Leroux en mijn vader zochten ons met een bezorgd gelaat in de
menigte die het vertrek van het stoomschip zou bijwonen. Enkele vrienden en
kennissen van mijn vader waren reeds daar. Het hamerde in mijn hoofd. Ik vergat
een paar van onze bekenden te groeten. De kaai en het schip zag ik
ternauwernood. Het eenige, wat me nu nog duidelijk voorstaat, is het doodsbleek
en betraand gelaat van Maria Leroux. Beangstigd vroeg ik me af, hoe ik haar
omarming zou kunnen verdragen. Een paar seconden herleefde ik de opperste
zaligheid die ik met haar had gekend, doch tegelijk beheerschte me de
zekerheid, dat het slechts ziekelijke nawerking van de herinnering was. In een
oogwenk maakte zich de doodsangst van me meester. Ik voelde dat ik het schip,
de grijsbewolkte lucht, de menschen rond mij, - die me grinnikend van terzij
aanstaarden - tot zelfs de plaveien onder mijn voeten geen seconde langer zou
verdragen. Ik zag hoe Maria Leroux mijn grootmoeder hartstochtelijk omhelsde.
Droge snikken deden me pijn in de keel. Daarbij kwam het me voor, dat de kade
met het schip in éénzelfde vlak al sterker en sterker aan het wiegen gingen. Ik
stond ten slotte horizontaal op de loodrechte kade, gereed om voorover te
storten en tusschen schip en kaaimuur te verdwijnen. Ik schaamde | |
| |
me in die vreeselijke toestand. Ik wou roepen, maar kon niet meer. Ik voelde me
alleen nog bij de arm grijpen en ik hoorde mijn vader vragen: - Ben je niet
wel...?
Toen ik weer tot het bewustzijn kwam, lag ik op een zitbank in een
koffiehuis. Mijn grootmoeder wreef me het voorhoofd met eau de cologne. Mijn
zuster, een paar vrienden van mijn vader en de waardin staarden me bezorgd met
groote oogen aan.
Na eenige tijd kreeg ik de klok in het oog. Het was kwart vóór achten.
Goddank, hij is vertrokken! dacht ik. Ik had van mijn vader geen afscheid
genomen. En Maria Leroux... ze was dood... dood! Ik kon me niet langer
beheerschen: de gansche terugweg naar huis, op straat, in de tram, hield ik
niet op te snikken. Eerst dan kwam ik tot bedaren, toen ik, door grootmoeder en
Martha te bed geholpen, van uitputting was ingeslapen.
In de namiddag rond vier uur werd ik wakker uit een droom, waaruit mij
alleen is bijgebleven, dat Maria Leroux en ik elkaar op het trapportaal vóór
haar kamerdeur de handen drukten. Ik weet nog hoe me tijdens dit korte
droomstuk de vrees beheerschte wakker te worden, en hoe ik, met een
gewaarwording van toenemende ontgoocheling, haar verschijning zag wegdoezelen
en de koele weekheid van haar handen in de mijne in het niet voelde vervloeien.
Ik zag de koperen glanzende bollen op de voetsponde van mijn ijzeren bed, het
handvat van mijn dakvenster, de donkerbruin geschilderde, ouderwetsche
kleerkast, de droomfiguren in de kalk van de mansardemuren. Het kwam me voor,
of dat alles zooeven nog gefluisterd had. In het schemerlicht, dat uit een
grijze hemel door het dakvenster drong, hing met koel en somber zwijgen de
zekerheid dat Maria Leroux ver weg was. Een weedoend gevoel was één met mijn
wezen geworden. In het zien van een vloertapijt, in de aanraking van een
pantoffel, in welke alledaagsche handeling ook, begon telkens de smart als een
soms smeulend, maar nooit gedoofd vuur in me op te laaien. Het gesprek van mijn
huisgenooten prikkelde me in de hoogste mate. 's Anderdaags, op school, werden
mijn leer- | |
| |
aars en medeleerlingen getuige van een hevige
schreikrisis. Toen ik bleek en duizelend naar huis was geleid en te bed lag,
veronderstelden mijn grootmoeder en Martha dat ik ziek moest zijn. 's Avonds
kwam een dokter die beweerde dat het vertrek van mijn vader me sterk moest
aangegrepen hebben en dat een paar weken rust me weer op streek zouden brengen.
In hoeverre die verklaring van mijn toestand door mijn huisgenooten als de ware
erkend werd weet ik niet. Ik meende nochtans op hun onthutste gezichten een
vraag te lezen, die ze niet uitspraken, en waarop het antwoord slechts de
ontsluiering van mijn verhouding tot Maria Leroux kon geweest zijn.
Na een paar weken kwam ik inderdaad op streek; hiermee echter hadden
de gevolgen van het vertrek hun volledig verloop nog niet gevonden. Nu, na tien
jaar ongeveer, zie ik eerst klaar in hun samenhang.
| |
V
De duistere boosheid
Er wordt mij achterbaks wel eens verweten, dat ik Elza - waarmee ik vóór
een jaar nog verloofd was - ongelukkig heb gemaakt. Men ziet in mij... de
oorzaak van haar dood. Welnu, ik zal je zeggen, - je mag het monsterachtig van
me vinden - dat ik er in geslaagd ben de gedachte aan dergelijke schuld van me
af te zetten. Moest het geval me, door ik weet niet welke aberratie van geest,
de wroeging bezorgd hebben, die men in dergelijke omstandigheden schijnt te
ondergaan, dan zou ik deze, bij overweging, toch als een geschenk van mijn
vader moeten beschouwen. Je zult begrijpen, dat ik op vijftienjarige leeftijd -
en verliefd als ik was op een mooie volwassen vrouw - te jong was, om zonder
schok de verbrijzeling van mijn ideaal te boven te komen. Op welke grond kan me
de fatale haat verweten worden, die in mijn hart jegens mijn vader
oplaaide? | |
| |
Enkele maanden na het vertrek was mijn gemoed wel tot kalmte gekomen; ik
droomde niet meer dat ik hem wurgde, zooals me dat kort na zijn afreis
meermaals overkwam; oogenschijnlijk was ik er toe gekomen, mij in de geest met
mijn vader te verzoenen. Doch diep in mezelf leefde de herinnering aan die
nacht, waarop ik hem als mededinger leerde kennen; onuitroeibaar, in een
donkere hoek van mijn ziel, kankerde de haat, die mijn vader er eens, buiten
zijn weet, had ontstoken.
Verscheidene malen zou de herinnering opleven, ook menigmaal, als niet
herkende macht, mijn daden beïnvloeden, daden die ik niet altijd graag als de
mijne herkende, en waarachter ik een vreemde, onverklaarbare boosheid
vermoedde.
De eerste weken van mijn verhouding tot Elza zijn werkelijk de mooiste
geweest. Na een paar maanden echter ging onze liefde een treurige, een
stormachtige periode in.
Ik herinner me nog best de avond, waarop het kwaadaardig instinkt zich
duidelijk, en naar alle schijn voor het eerst, openbaarde. Elza en ik waren bij
een pasgehuwde vriend van haar broer Alex uitgenoodigd geworden. Buiten deze
laatste waren daar nog een viertal bekenden, waaronder drie vrouwen, vereenigd.
Een van deze bracht het gesprek op het huwelijksleven van een vriendin, een
waarachtig lieve en knappe huisvrouw naar het scheen, die aan haar man de
schurkachtigste grappen beleefde. Hij gaf zich niet eens de moeite zijn
buitenechtelijke avontuurtjes voor zijn echtgenoote te verbergen en sprak haar
zelfs met groot behagen over deze of gene van zijn snoezige liefjes. De arme
vrouw, die in het huwelijk zichtbaar verkwijnde, verdroeg dit alles geduldig.
Men veronderstelde, dat ze het niet waagde tegen het hondsch gedrag van haar
man in te gaan, uit vrees misschien nog slechter neigingen in hem wakker te
maken.
Elza kon bij die mededeeling haar verontwaardiging niet bedwingen.
Terwijl we luisterden had ik haar enkele malen diep hooren ademen. Nu stonden
haar neusvleugels opengesperd. Onder de gesloten lippen stonden haar tan- | |
| |
den op elkaar geklemd en ze keek de spreekster aan, alsof deze
opzettelijk verzuimd had de ongelukkige vrouw met raad en daad bij te
staan.
- Arme sloor! riep ze eindelijk uit. Hoe is het mogelijk...? Bah! wat
zijn er toch ellendelingen! Maar zoo iets zou ik me toch niet laten
aanleunen...!
- Och kind! sprak men haar tegen. Wat zou je wel kunnen doen?
- Wat ik zou doen...? Natuurlijk, men moet het geval vóór zich hebben.
Maar dan zou ik het wel weten, wat me te doen stond. In elk geval zou ik laten
voelen aan de eene helft, dat ik de andere ben!
De mannen in het gezelschap keken haar lachend, schertsend en tegelijk
bewonderend aan. Een van hen keerde me een gek, bedenkelijk gelaat toe dat
zeggen wou: - Jongen, pas op! jij zult je te verantwoorden hebben.
Ik werd mijn eigen glimlach als een zenuwachtig grimas gewaar. De
gewettigde uitlating van Elza had me innerlijk vertoornd. Met een slag was mijn
afkeer voor die cynische, verachtelijke echtgenoot verzwonden. Ik stond aan
zijn zijde, aan de zijde van mijn beleedigd geslacht, tegenover de vrouwelijke
vijand, tegenover zijn echtgenoote, tegenover Elza.
Met een krop in de keel dacht ik terug aan een ranseling, die me eens,
als zestienjarige jongen, ten deel was gevallen. (Daarover zal ik je seffens
nog spreken). In mijn binnenste, verward, doch hardnekkig, bedreef ik jegens
Elza de meest cynische onrechtvaardigheden.
Terwijl ik haar laat in de avond huiswaarts begeleidde, deed ik mijn
best, om het gesprek zoo weinig mogelijk te laten vlotten. Toen Elza me bij het
afscheid mijn koelheid verweet, trok ik de schouders op, waarop ze, met een
beleedigd gebaar, haar woning binnenstapte en de deur tamelijk hard achter zich
dichtsloeg. De volgende dagen liet ik niets van me hooren. Na een week kwam
Elza me opzoeken. Ik smaakte het genoegen, haar de eerste stap tot de
verzoening te zien doen. Toen ze begon te schreien verdween dat genoegen niet.
Ik deelde mee in haar verdriet, | |
| |
ik troostte haar, noemde mezelf
een ellendeling, maar tegelijk ook maakte het zicht van haar tranen me dronken
van vreugde.
Zóó, meen ik, is het begin van de krisis geweest, een krisis zonder
oponthoud. Waarom heeft het lot gewild, dat ik er een eind aan moest maken? Hoe
kon Elza zoo verduldig zijn! Waarom heeft ze me niet vernietigd, verachtelijk
weggetrapt? Ach! wanneer - goed en lief als ze was! - zou ze begrepen hebben,
dat onze verhouding onmogelijk was?
Er komt me die namiddagwandeling in het R...park te binnen. Ik voelde me
wat neerslachtig, ontevreden op die mooie lentedag. Een konstrukteur had
pasgeleden een van mijn technische plannen uitgevoerd. De dag te voren echter,
na volledige afwerking, was mijn idee foutief gebleken. Het ding kon niet in
beweging blijven. Mijn failliet stond vast. Tot nog toe had ik er echter de
oorzaak niet van ontdekt en dat was het wat me verbitterde. Ik was er nog niet
in geslaagd de teleurstelling van me af te zetten: een vage gedachte van hoop
richtte mijn aandacht nog voortdurend op de mislukte konstruktie. Ik ware nu
liever allen geweest. Ik wist me telkens, door gebrek aan belangstelling, van
het gesprek met Elza afgeleid, en waar het me, meer dan me lief was, in beslag
nam, voelde ik me terstond korzelig worden.
Ze sprak over de beide zusters Verburght, medeleerlingen uit haar eerste
jeugd. Ik wist, en begreep ook, hoe weinig sympathie Elza voor die meisjes kon
voelen. Ook mij waren ze als kind niet meegevallen. Ik had echter weinig lust
nu, om me onvoorwaardelijk akkoord met Elza te verklaren, en mijn
weerbarstigheid kwam in het gesprek al gauw tot uitdrukking.
De eene Verburght was vóór een paar jaren met de zoon van een rijke
notaris gehuwd. De tweede had pasgeleden een jonge welbeklante dokter
veroverd.
- Die hebben geluk gehad! sprak Elza. (De wijze, waarop ze ‘die’ zegde,
drukte duidelijk haar misprijzen uit.) Ze mogen het toeval op hun beide knieën
danken. Ik | |
| |
geloof niet, dat ze het een tweede maal nog zóó zouden
treffen.
- Eigenlijk hébben ze het toch twéémaal getroffen, wierp ik tegen. De
eene na de andere, bedoel ik. Wat de eene kon, heeft de andere toch ook
gekund.
- Gekund...! betwijfelde Elza. Nee, hoor! uit zoo'n hout zijn ze niet
gesneden. En aan hun afkomst hebben ze 't ook al niet te danken.
- Precies of die afkomst hun hoedanigheid zou verhoogen! bracht ik in
het midden.
Ietwat nijdig vervolgde ik:
- Elza, beeld je nu niet in, dat ik jou beter vind dan gelijk welk
fabrieksmeisje, alleen omdat je oom (Je herinnert je wel dat ze bij haar oom
inwoonde) de eigenaar is van een goedgekende handelszaak, weet je?
- Dat beweer ik ook niet! Wat wil je toch meenen? Mooie meisjes zijn de
Verburghten toch óok niet! Bovendien kan ik me niemand onbenulliger en
hoovaardiger dan die twee indenken. Of zie jij dáár soms de reden van hun
succes?
Ik was het eens, volkomen eens met Elza. Maar ik had de strijd
aangebonden en zou hem tegenover haar niet opgeven.
- Hoor eens, Elza, dat jij niet mooi bent, kan ik niet beweren.
Onbenullig mag ik je ook niet noemen. Maar beken eens: ben je niet een beetje
jaloersch? Als je met mij trouwt, zul je een dokter, een reeder, een bankier
moeten missen. Doch je hoeft je aan mij niet te storen... Dat heb ik reeds
eerder gedacht, dat jij zoo dom een betere kans uit de weg loopt.
Ze onderbrak me:
- Wou je me graag kwijt zijn...? Leo! wat ben je gemelijk vandaag!
- Volstrekt niet! zei ik. Maar ga je gang, doe je zin toch! Nu is het
nog tijd. Ikzelf geef het toe: ik ben je te min. Ik hoor niet thuis in je
middenstand,... een stand die me ook niet sympathiek is.
Nu kwam het koel en toornig: | |
| |
- Als 't je bedoeling is me weer te ergeren, dan zit ik liever elders
hoor?
Ik greep de gelegenheid die ze me aanbood:
- Best, kind, best, ik wil je niet langer tot last zijn.
Ik keerde me om en trok huiswaarts. Ik had het weedoend gevoel iets, dat
ik liefhad, vernietigd te hebben, en tegelijk juichte er iets in mij.
Ik had bijna de uithoek van het park bereikt, toen ik snelle stappen
achter me hoorde. Eensklaps greep ze me bij de arm. Het was Elza. Haar
voorhoofd stond in rimpels, de wenkbrauwen bij de neus waren hoog opgetrokken.
Haar kin en de onderlip trilden. Ik voelde me bijna aangenaam ontroerd.
- Kom hier, zei ze, kom zitten.
Ze trok me naar een bank toe. Haar toon klonk gebiedend, doch tegelijk
gaf hij te verstaan, dat Elza tot elke toegeving in staat zou zijn. Onder
tranen en snikken nam ze voor de zooveelste maal hoopvol mijn verzekering aan,
dat het voortaan goed zou gaan tusschen ons beiden, dat ik van dag tot dag zou
bewijzen hoe onuitsprekelijk ik haar liefhad.
Mijn onverklaarbare kwaadaardigheid werd me een sterk toenemende ziekte.
Bij tijden van oprechte voorkomendheid jegens Elza kon ik soms met pijn in het
hart denken aan de steeds terugkeerende kwaal die mijn verloofde het leven tot
een hel maakte, en waartegen ik graag het geschikte geneesmiddel had aangewend,
indien ik het slechts gekend had.
Onvermijdbaar keerde de boosheid weer. De laatste weken volgden de
vlagen dicht op elkander. De gedachte aan de hondschheid waarmee ik Elza zoo
herhaaldelijk nekte, bracht me, in de korte poozen van vrede en kalmte, bij het
voornemen met haar te breken. En toch had ik haar onuitsprekelijk lief...
Verscheidene malen ben ik naar haar toegegaan met het inzicht aan onze
lijdensgeschiedenis een einde te maken, en telkens week ik van mijn
oorspronkelijke bedoeling af.
Waarom toch moest ik haar eerst nog de waan bijbren- | |
| |
gen,
dat ik haar terwille van een andere vrouw de bons zou geven...? Ook die smart
heb ik haar niet kunnen sparen.
Een Donderdagavond keerden we met de semi-direkt van acht uur uit
Brussel naar
Antwerpen terug. We hadden de dag bij een neef
van Elza doorgebracht. Ik had me gruwelijk verveeld en verkeerde bij het
instappen in een weinig schitterende stemming. In de koupé vond ik het
allesbehalve aangenaam, dat Elza me tamelijk bruusk en zwijgzaam - ofschoon
zonder wrevelige bijbedoeling - haar paraplu, handtasch en hoed aanreikte,
alsof het vanzelf sprak, dat ik die zonder verdere uitleg netjes in het reisnet
zou bergen.
Ik klemde mijn kiezen op elkaar, vertrok geen spier van mijn gelaat en
deed hetgeen me als plicht werd toegewezen. Ik zette me daarop, zonder een
woord te spreken, in een hoek tegenover Elza en verborg haar mijn gezicht
achter een wijdgeopende krant. Ik voelde dat ze de verandering in mijn
gemoedstoestand had opgemerkt. Verkeerdelijk meende ze, maar liefst te wachten
tot het onweer zou overgedreven zijn. Doch toen de trein in Mechelen stopte,
wogen de wolken nog even zwart en zwaar in onze koupé. Mijn groeiende
boosaardigheid bezwangerde de atmosfeer tusschen Elza en mij. Ik werd gewaar
dat een achteloos woord, een onschuldig gebaar van harentwege zou voeren tot
een uitzinnige uitbarsting. Ditmaal echter zou het onweer niet als naar
gewoonte verloopen.
Daar ging het portier open en Rika Debunne steeg in. Ik kende haar
sedert lang als een sympathieke vriendin. Vóór een paar jaren hadden we, buiten
alle tragedie om, een flirt, een aangename, schertsende flirt gehad, die geen
van ons beiden ernstig had opgenomen. Onze vriendschap was er onaangetast door
gebleven. Ik wist dat Elza en Rika, die eveneens met elkaar bevriend waren,
elkaar als vriendinnen niet al te goed konden luchten. Niet al te goed... Ik
bedoel, dat ze elkaars omgang, elkaars gesprek best konden verdragen. Elza zou
zich tegenover mij nooit misprijzend over Rika hebben uitge- | |
| |
laten.
Wist ze in welke speelsche verhouding ik vroeger tot haar gestaan had? Ik weet
het niet, maar ik ben geneigd het te gelooven.
Er ontspon zich tusschen Rika en mij een gesprek, waarin ik me
opgewekter voordeed, dan ik me werkelijk voelen kon. Geen enkele maal richtte
ik het woord tot Elza. Poogde ze van tijd tot tijd een vraag of een opmerking
in te lasschen, dan deed ik mijn best om deze te negeeren, of door een
achteloos antwoord liet ik er de overtolligheid, de onbelangrijkheid, de
onbenulligheid van uitschijnen. Met satanisch genoegen merkte ik op, dat ook
Rika geen noemenswaardige moeite aan de dag lei, om haar vriendin in het
gesprek te betrekken. Als bij toeval spraken we over óns verleden, ónze
vermaken, ónze grappen, ónze gezelschapsreisjes.
In de hoek tegenover mij zat mijn verloofde, teruggedrongen. In het
miezerig licht van de koupé stak haar gelaat bijna doodsbleek af tegen het
donkerbruine, nu bijna zwarte haar. Ze hield de mond strak gesloten. Van tijd
tot tijd zag ik haar op de onderlip bijten. Ze deed blijkbaar moeite om haar
smart te verbergen. Enkele malen sloot ze de oogen, waarbij ze de wenkbrauwen
zenuwachtig fronste, als wou ze de tranen verduwen die in haar oogen opwelden.
Bovendien moest ze nu en dan, wanneer Rika haar even aankeek, de een of andere
bewering door een zenuwachtig knikken beamen, of bij een schertsend woord was
ze verplicht - om niet te zeer de aandacht op zich te trekken - een glimlach te
vertoonen, waarbij ik, me dunkt, haar kin en onderlip zag trillen, alsof ze aan
't schreien zou gaan.
Zonderling: hoewel ik me eenigszins door haar smart verteederd voelde,
neigde toch ook de kwaadaardige lust er me toe, diezelfde smart aan te
wakkeren, om haar tot op de grens van de verbittering te kunnen genieten. Ik
deed mijn best, om onwetend te schijnen van wat er blijkbaar in Elza omging, en
mijn belangstelling, mijn jovialiteit, mijn lachende voorkomendheid jegens Rika
verdubbelden. | |
| |
In het station van Antwerpen aangekomen nam ik een licht valies van haar
over, terwijl ik mijn verloofde ternauwernood hielp bij het uitstijgen uit de
koupé. Op straat wou Rika ons vaarwel zeggen. Ze zou haar mama, welke die avond
de vertooning van de Nederlandsche Schouwburg bijwoonde, gaan opzoeken. De
Schouwburg was niet ver af, lag slechts een weinig uit de weg, die we naar
Elza's woning moesten volgen. Ik stelde voor, Rika tot op haar bestemming te
begeleiden. In al haar ergernis, die Elza nochtans voor haar vriendin wenschte
te verbergen, gaf ze die enkele minuten nog toe.
Toen de vriendin weg was, wachtte ik op mijn beurt, tot het onweer,
waarvan het centrum zich blijkbaar verplaatst had, zou losbarsten. Op het
oogenblik dat we van Rika afscheid namen had Elza me losgelaten. Nu, terwijl we
zwijgend naast elkaar stapten, kwam het ook niet in me op, haar terug de arm te
bieden. Een paar lange minuten zwegen we. Toen bracht ik haar op dreef.
- Nee, zei ik, ditmaal heb ik me niet geamuseerd te Brussel.
- Het tochtje van Mechelen tot Antwerpen heeft je des te beter bevallen,
wierp Elza tegen.
- Dat zal ik ook niet loochenen! Wanneer ik na zoo'n dag, een dag die me
de keel uithangt, een hartelijk gezicht ontmoet, dan kan ik niet nalaten
vroolijk te worden.
- En vriendelijk vooral! kaatste ze terug.
- Hoor eens kindje, antwoordde ik, ik acht het niet uitgesloten dat jij
Rika Debunne niet luchten kunt. Ik eerbiedig je meening. Maar voor mezelf eisch
ik het recht op, om vriendelijk jegens de menschen te zijn, wanneer dat met
mijn gevoelens overeenstemt.
- Best zoo, zei Elza, best, en dan laat je mij,... om die... zottin te
amuseeren, maar links liggen. Waarom heb je me dat niet in de trein gezegd, dan
hoefde ik jullie niet eens tot aan de Schouwburg te storen. Maar Mijnheer
eischt zijn recht op!
- Ja, schreeuwde ik, met een stem die kraakte van moedwil en haat, ik
eisch mijn recht op! En als 't me mor- | |
| |
gen invalt, een andere
vriendelijker te bejegenen dan jou, dan zal ik mezelf geen geweld aandoen, weet
je?
- Zoo, sprak Elza bijna fluisterend, terwijl ze poogde energisch te
zijn, dat is net gesproken, netter dan je daarstraks met me gehandeld hebt.
Adieu!
Ik volgde haar niet. Ik liet haar in de waan, dat ik een andere boven
haar zou kunnen verkiezen. Terwijl ik huiswaarts keerde, hield ik me bezig met
de weedoende vraag, wat voor een mensch ik toch was, waarom ik, bewust van wat
ik deed, zooveel leed in het hart van mijn verloofde gebracht had. Ik dacht
terug aan de ranseling, de ranseling van mijn zestiende jaar. Had de
boosaardigheid, die toen mijn erfdeel werd, alle gevoelens van goedheid
verdrongen in mij? Door welke duivel was ik bezeten?
- Neen, schreeuwde ik bijna luidop, heelemaal ben ik nog geen schurk,
geen hond! Heelemaal zou ik mijn lieve, mijn goeie Elza niet kapot maken! Ik
voelde door en door, dat het uit zou zijn tusschen ons beiden.
- Onverbiddelijk uit! schreeuwde ik luid, dat ik me schaamde voor de
donkere boomen van de laan waarlangs ik uitgeput en met een steek in de borst
die niet door wilde dringen naar huis toewankelde.
Enkele weken nadien is het einde gekomen, het einde...! Ik weet het wel:
er wordt me, en met een hartstochtelijke afschuw voor mijn gedrag, verweten,
dat ik Elza had kunnen verhinderen... of erger nog, dat ik het ben, die aan
haar leven een einde gemaakt heb. Ik wil niet trachten, mij aan die
beschuldiging te onttrekken. Je zult het misschien zonderling, zelfs ontaard
van me vinden, dat de behoefte om mijn geweten - ook voor mezelf - rein te
wasschen, nooit groot is geweest. De laatste weken van onze verhouding
beheerschte mij het durend, doordringend besef van de smart die ik mijn
verloofde aandeed. Het lag niet in mijn macht, om in die toestand verandering
te brengen. En hoe dan zou ik, met die zekerheid in het hart, op een
verbintenis voor het leven met haar zijn ingegaan? Ontegensprekelijk zou het
huwelijk haar een hel zijn geworden. Het overkomt me, wanneer | |
| |
ik
alles eenzaam met mezelf overweeg, haar dood als een gelukkig verschijnsel te
beschouwen; ik wist hoe terneerdrukkend en verziekend de scheiding op Elza had
ingewerkt; en daarom vooral is me, bij het vernemen van haar dood, een zware
last van het gemoed weggenomen.
| |
VI
De ranseling
Nu ik rustig tal van gebeurtenissen uit mijn leven in hun samenhang zie,
begrijp ik best, waaraan ik de uitbloei van mijn boosaardig plaaginstinkt
toeschrijven moet. Ik doel op de ranseling, waarover ik zoo pas gewaagde, de
ranseling van mijn zestiende jaar.
Reeds vroeger, vóór ik Elza kende, heeft mijn kwaadaardigheid zich
jegens meisjes veropenbaard die minder dan Elza aan me gehecht en ook minder
verduldig waren. Ik ben me echter, tijdens die kortstondige flirten, nooit
sterk bewust geworden van de onoverwinnelijke neiging, die sedert mijn
zestiende jaar op de omstandigheid wachtte om tot uitbarsting te komen.
Nimmer zal ik die dag kunnen vergeten. Het was een dag van de herfst die
volgde op het vertrek van Maria Leroux. Wanneer ik je zeg ‘nimmer vergeten’,
dan bedoel ik hiermee niet alleen, dat ik nu nog weet dat het een Dinsdag was,
waarop me een ware moreele vernietiging ten deel viel, maar wel, dat me van die
dag de stemming en de minste gebeurtenissen, als de werkelijkheid zelf, zijn
bijgebleven. Ik hoef me van die regenachtige dag slechts de geur van natte
kleeren aan onze kapstok op het portaal te binnen te brengen, om als triestige
akteur weer het tooneel te herleven dat ik toen onderging.
De avondschemering was gevallen. Ik zat in onze keuken met een boek op
mijn schoot te wachten tot Martha het gaslicht zou opsteken. Ik weet nog
precies, waarom ik dit toen zelf niet deed. Die avond dreef me niet als ge- | |
| |
woonlijk het verlangen mijn lektuur te hervatten. Ik verveelde me wel,
terwijl ik zat te wachten, maar ook kwelde me nu het vooruitzicht dat - eens
het licht ontstoken - de lektuur die avond mijn eenigste verstrooiing zou zijn.
Fijne druppeltjes van motregen op de ruiten maakten me die zekerheid bijna
pijnlijk. Maanden waren sedert het vertrek van Maria Leroux verloopen, en de
eerste, bijna lichamelijke kwelling was geweken. Doch de onrust, die het
avontuur met een volwassen vrouw in mij had doen ontstaan, kwam geregeld mijn
gemoed bezoeken. Geen dag haast ging voorbij, zonder dat ik sterk werd bewogen
door de voorstelling van onmatig genot, een voorstelling waarmee me dunkt de
gedachte aan een geweldige, vroegtijdige dood sterk verbonden was. Terwijl ik
die avond in het halfduister op de bedruppelde ruit zat te staren, loste zich
langzamerhand alle verlangen naar mooie boeken, alle zucht naar roem en
rijkdom, die ik eens door mijn geestkracht zou verwerven, in een donkere, bijna
bloedige begeerte op, die het smachten van mijn wezen tot op de uiterste grens
van het leven zou bevredigen.
Toen Martha het gaslicht opstak, zag ik plots weer scherp verlicht mijn
geliefde Reisherinneringen van Händler. Hoe dikwijls had ik
dit boek in lederen band betast met een genoegen, waarin zich trots over mijn
toenmalig weten en kunnen mengde. Nu echter ondervond ik bijna een pijnlijke
afkeer voor dit werk. Tegelijkertijd had ik het gevoel dat ook hiermee al mijn
wetenschappelijke verzuchtingen als vreugdelooze nonsens te veroordeelen
waren.
- Weg van hier, weg uit dit hok! dacht ik, terwijl ik lusteloos naar
buiten keek.
- Ik heb wat hoofdpijn, loog ik, ik wou wel even buiten loopen.
In de betoning waarmee ik dit zei, drukte zich als 't ware verlangen
naar goedkeuring uit. Doch grootmoeder zei:
- Maar Leo, ben je gek! Het giet buiten!
- Moest ik daarvoor licht opsteken? zei Martha. | |
| |
Ik antwoordde tamelijk norsch en, meer besloten uit koppige
tegenstrijdigheid, dan wel omdat ik er werkelijk lust toe had, verliet ik onze
woning.
Door de motregen stapte ik naar het midden van de stad toe. Mijn
gemelijkheid, die nog toenam, begon zich op mezelf te richten. Hoe kon ik
telkens zoo idioot onder de indruk komen van een regen- of maanmelancholie! Wat
was ik ten slotte toch een slappe kerel! Meewarig moest ik er uitzien in die
natgeworden overjas. Onder de slappe, neerhangende randen van mijn druipende
hoed werd ik, om zoo te zeggen, de bleekheid gewaar van mijn ontevreden gelaat.
Ik vond mezelf vervallen tot een toestand van schooierig scharesliep en
schaamde me over mezelf. Door een nevel die me voor de oogen hing, drong plots
de schrijnende herinnering op mij toe van heerlijke uren met Maria Leroux. Maar
ik wist al te wel, dat Maria Leroux dood was voor mij. Maria Leroux zelf had ik
opgegeven en mezelf met die opoffering verzoend, maar het vage beeld van een
mooie, rijpe, overweldigende vrouw leefde voort in mij. Dat beeld, dat mij een
beeld van de toekomst bleef, rees stralend in de nevel voor mij. Een wreede
begeerte maakte me duizelig. Zou ik niet toespringen op de eerstvolgende vrouw
die ik ging ontmoeten?
Ik stapte door de smalle, eenzame Vlierstraat. Heel alleen, een
honderdtal meter vóór me, kwam op hetzelfde voetpad een vrouw, een jonge vrouw,
meende ik, naar me toe. Er was een verlangen in mij, dat dit vreemde wezen me
zou herkennen en lachend groeten. Ik zou haar omhelzen. Waarom zou ik niet op
haar toetreden, haar hand grijpen, haar vragen, een oogenblik naar me te
luisteren? Ze zou me zeker niet onaardig vinden, flink alvast, minstens
verstandig.
Het was werkelijk een jonge, mooi gevormde vrouw. Terwijl ze dichter
kwam, kon ik nu en dan haar gelaat onder de op en neer gaande paraplu bemerken.
Onder een kortgerand, blauwvilten hoedje kwamen donkere, golvende lokjes te
voorschijn, die nattig slierden langs donzige vruchtwangen. Ze was ietwat
grooter dan ik. Ik schatte | |
| |
haar pas de twintig voorbij. De wind
die haar tegemoet woei, schaduwde op haar witte regenmantel de ronding van haar
borsten en dijen. Het alleenzijn met haar in de ledige, nauwe straat oefende
een zonderlinge bekoring uit op mijn geest. In het vertrouwelijk uitzicht van
die stille straat, omringd als we waren door zwijgende huizen, scheen zich voor
mij de gelegenheid te bieden, die heerlijke verschijning te veroveren. Toen we
elkaar tot op een afstand van een tiental passen genaderd waren, doorwoelde me
een krankzinnige angst. Zou ik, als een bange stommeling, mijn eenige kans op
geluk verspelen? Inderdaad, daar was de zekerheid al dat ik dit doen zou.
Mogelijk heeft zich, terwijl ik haar verdwaasd in de stoute, zwart-lachende
kijkers staarde, een smachtende trek om mijn mond vertoond. Nu was ze voorbij;
ik hoorde nog het ruischen van haar regenmantel. Haar stap klonk voort, al
lichter en lichter. Maar werkelijk! werkelijk! ik meende toch duidelijk gezien
te hebben dat ze glimlachte! Volstrekt, dat had ze! Ezel die ik was! Van terzij
had ze me aangekeken en in haar glimlach had zich - ja, nu herinnerde ik het me
duidelijk - een witte tandenrij vertoond. Ezel, ezel die ik was! Met een
steenen bakhuis was ik doorgestapt.
Nu zou ze me een tiental meter voorbij zijn. Ik had de moed even om te
kijken. Op hetzelfde oogenblik zag ik haar insgelijks het gelaat naar me
toekeeren. Ik keek dadelijk vóór me. Ik voelde me blozen, een onrustig geluk
doorruischte me. Haar volgen, volgen! dacht ik.
Ik waagde het niet, zoo seffens op mijn passen terug te keeren. Minder
opvallend moest ik haar achterna. Even bleef ik wachten vóór de uitstalling van
een kruidenierswinkel, een weinig beschaamd met mijn geveinsde belangstelling
voor prijzen van suiker, thee en koffie. Toen ik de jonge dame de eerstvolgende
dwarsstraat zag inslaan, liep ik snel tot aan de hoek waarachter ze verdwenen
was. Op een gladde kelderroostering verloor ik in mijn spoed een oogenblik het
evenwicht. Ik sloeg met armen en beenen in 't rond, om een buiteling te
vermijden. Die onvrijwillige beweging bracht mij eenigszins tot bedaren, in die
zin, dat | |
| |
ik een oogenblik mijn pogingen om de mooie vrouw te
veroveren als dwaasheid bekende. Toch stapte ik verder de hoek om. De jonge
dame die nu ginds de straat overstak, scheen mijn aanwezigheid weer opgemerkt
te hebben. Ik had gezien, hoe ze me even weer het aangezicht had toegekeerd,
doch ik had niet de noodige tegenwoordigheid van geest gehad, om haar
gelaatsuitdrukking op te nemen.
In de eerstvolgende straat links stond ze te kijken voor een
witgoedhandel. Ik bleef op hetzelfde voetpad, op minstens dertig meter afstand
eerbiedig wachten, vóór het raam van een fotograaf. Van tijd tot tijd waagde ik
het haar een blik toe te werpen. Een paar malen keken we elkaar toevallig in
het gelaat. Mijn hart bonsde. In mijn binnenste trachtte ik de vraag te
beslechten, of ik naar haar zou toegaan. Toen de inwendige strijd was
uitgevochten en mijn besluit vaststond haar te spreken, bemerkte ik, dat ze
haar weg reeds vervolgd had. In een oogwenk verloor ik al mijn verzamelde moed.
Het spelletje zelf gaf ik niet op. De jonge dame scheen op de hoogte te zijn
van mijn voornemen, ook van de moeite die 't me kostte dit ten uitvoer te
brengen. Een oogenblik geloofde ik, dat ze me weer glimlachend had aangekeken,
doch de afstand die me van haar scheidde, gaf me daaromtrent geen volstrekte
zekerheid.
Op de hoek van de S... en R... straten bleef ze lang wachten. Al heeter
brandde het verlangen in mij, een einde te maken aan mijn ondraaglijke
toestand. Ik moest toch, ik moest naar haar toe; het was duidelijk dat ik me
moest haasten. Niet lang meer zou ze daar in de regen op me staan wachten. Nu
reeds zou ze dit als een vernedering, als een beleediging aanvoelen. In een
weerspiegelende winkelruit bespiedde ik haar energisch en lenig bewegen. Bij
poozen, wanneer ze de regenscherm laag tegen de wind in hield, sloeg even het
boord van haar mantel boven een gaafgeschelpte knie, waaronder de kous teeder
en zinnelijk rimpelde. Enkele seconden onderging ik de gracie van haar kiesch,
gemeten en toch verleidelijk gaan en komen. De wellustige straling, die haar
wezen van verre op me | |
| |
uitoefende, scheen doodelijk in te werken
op de moed die ik noodig had, om vreugdig en bewust op de bekoring toe te gaan.
Nog had ik niet alle hoop opgegeven, toen ik haar langzaam achter de hoek zag
verdwijnen. Opschrikkend uit mijn onrustige, kwellende droomerij keerde ik me
om. Nogmaals was ik bereid de bloode achtervolging voort te zetten. Mijn
wanhopige begeerte was grooter dan de vrees me belachelijk te maken.
Bij hetgeen toen opeens gebeurde, keerde ik ontsteld naar het winkelraam
terug. Ofschoon mijn hart van schaamte en verbijstering begon te jagen, ging
mijn belangstelling mechanisch als 't ware, nu niet naar haar beeld in de ruit,
doch naar de jassen en kleerstoffen die voor me uitgestald lagen. Ik zorgde er
voor, de vrouw niet in mijn gezichtsveld te krijgen. Hoe gaarne had ik me,
achter het doorschijnend glas, onzichtbaar willen maken voor het spiegelbeeld,
dat ik zelf niet zien wilde, maar dat zich vóór mij in de uitstalling
bewoog!
In gezelschap van een man, die ze blijkbaar had opgewacht, was ze terug
van achter de hoek te voorschijn gekomen. Een minuut lang hoorde ik achter mijn
rug praten en gichelen aan de overkant van de straat. Dan kwamen stappen, zware
stappen op me toe. Men klopte me opeens, als 't ware vriendschappelijk, op de
schouder. Ik keek om. Daar vóór me stond een flinke jonge man van bij de
dertig, een opgekleed werkgezel, meende ik. Grof, en vanuit de hoogte, vroeg
hij naar mijn leeftijd. De vrouw stond aan de overkant te wachten. In haar
bijzijn wou ik me zeker niet als een schaap gedragen.
- Waarom zou je dat interesseeren? vroeg ik. Ik slaagde er niet in, het
trillen van mijn stem geheel te onderdrukken.
- Dan zeg ik je meteen, wanneer je je plechtige Kommunie moogt doen! was
het antwoord.
Toen ik droogjes informeerde, of hij de pastoor van deze parochie was,
kreeg ik een paar muilperen, waarvan ik een half uur later nog de jeukende
warmte op mijn wangen gewaar werd. Na mijn bittere ontgoocheling was die
hand- | |
| |
tastelijkheid er niet toe noodig geweest, om me op te winden
tot een toestand van inwendig krieuwelende woede. Noch min, noch meer dan het
verlangen had ik, die man te vernietigen. Uitzinnig richtte ik een vuistslag
naar zijn aangezicht. Mijn tegenstander had me echter bij de pols gevat en
wrong die, dat ik het lichaam van pijn naar de grond toeboog. Tegelijk was ik
een paar meter binnen de inrijpoort van een zagerij, naast het
kleergoedmagazijn, gesleurd. Ik onderging daar een staaltje van lenigheid en
kracht, zooals ik ze nooit bij een volwassene vermoed had. Hij plaatste een
voet op een boomstam die daar langs een muur lag. Ikzelf kwam als een
schooljongen met mijn buik op zijn dij te liggen, terwijl hij me met de
linkerhand achter mijn rug de beide polsen omklemde en met zijn rechter een
beleedigende ranseling toediende.
Wringen en spartelen kon me weinig baten. Het denkbeeld beheerschte me,
die man zoo seffens naar de keel te vliegen, mijn vingers in zijn vleesch te
haken. Voorzeker, hij zou me slachten, me dooden; maar dat ten minste: tot in
de dood zou ik me als een beest aan hem vasthechten.
- Toe Jean, het is genoeg nu, hij zal nu zeker wel geleerd zijn, hoorde
ik zeggen. De vrouw was naderbij gekomen. Haar stem klonk schel en haar tongval
was van het gemeenste allooi.
Jean liet me los, doch toen ik mijn uitzinnig plan ten uitvoer wou
brengen, kreeg hij me nogmaals bij de arm te pakken en met een krachtige zwaai
kwam ik op handen en knieën op het gaanpad terecht. Bij een tweede bestorming
die ik waagde, liet de man die behendig opzij sprong, me struikelen over zijn
voet, zoodat ik met het voorhoofd op een van de kantige steenen paaltjes aan
weerszijden van de inrijpoort terecht kwam. Haast bleef ik bewusteloos liggen.
Enkele seconden vocht ik tegen de behoefte, om voor goed de oogen te sluiten.
Ik had de vrouw hooren gillen:
- Jean!...
Mijn haat was gebroken. Ik schreide in stilte. Bloed liep me van het
voorhoofd langs de wenkbrauw over mijn wang. Ik voelde me verteederd over
mezelf. De man | |
| |
kwam me overeind helpen en ik had niet de minste
neiging om hem af te weren.
- Kom, ga naar huis! hoorde ik hem herhaaldelijk zeggen.
Ik knikte, gewillig. Men zette mijn hoed op mijn hoofd. Toen ik de
inrijpoort enkele passen voorbij was, trokken de twee verder door. Bleek en
zwijmelend, mijn zakdoek tegen het voorhoofd gedrukt, trad ik ten slotte onze
keuken binnen. De ontstelde gelaatsuitdrukking van grootmoeder en Martha
ontroerde me zoodanig, dat ik alle beheersching over mezelf verloor en in hevig
snikken uitbarstte. Intusschen poogde ik hen te doen gelooven aan een
eenvoudige val waarbij ik me verwond had. Op hun bezorgde gezichten las ik
echter de verdenking dat ik de waarheid niet vertelde. Mijn zenuwachtige
ontreddering weerhield hen, me verder met vragen te kwellen. Die avond, ook de
volgende dag nog, doordrong mij het gevoel, alsof ik in mezelf gedood was
geworden. Alles in mij, wat tot voorwerp van mijn sympathie, mijn eigenliefde,
mijn eerzucht gegroeid was, scheen door de ranseling vernietigd te zijn. Eerst
dagen daarna bezat ik weer genoeg macht over mezelf, om mijn geest te
onttrekken aan de moordende koncentratie, waarvan dit pasgeleden avontuur het
middelpunt was. Als vroeger was ik in staat, mij terug in een boek te
verdiepen; doch tegelijk was een begeerte in mij ontwaakt, waarvan me de heete
bruising in mijn hoofd en mijn borst weken lang bijbleef: de begeerte, eens de
mooiste vrouw ter wereld te bezitten, om haar de nagels van mijn drift en mijn
haat in het naakte lijf te slaan.
R. Berghen
(Slot volgt)
|
|