te
dragen en zijn volle verantwoordelijkheid op te nemen. Het geeft mij den indruk
met lieden te doen te hebben, die niet meer dapper zullen zijn, van zoodra zij
weten dat men hun iets zal doen. Ik wil tot dezulken niet behooren. Sedert de
dagen van Socrates, een die wij ook gaarne bij de onzen zouden rekenen, krioelt
het in ons vak van staats- en andere gevaarlijken, veroordeelden, bannelingen,
ketters, brandstapelbrandstof, gebroodroofden, die wisten hoe duur de
geestelijke vrijheid te staan komt en er niet voor terugdeinsden. Ik ben zeer
gehecht aan deze traditie in onze familie. Indien wij wat beter behandeld
worden, dan is het slechts ten deele omdat ons wat ruimere vrijheid toegemeten
wordt, maar voor het overige deel, helaas, omdat wij minder vrijheid nemen,
braver zijn, tammer. Wanneer de heer Coenen schrijft, dat de literatoren nu
niet meer zoo licht zullen spotten met de oude Leidsche tante, ‘want er valt
van te erven’, schaam ik mij een beetje, schaam ik mij diep. Helaas, ik kan
niet vastelijk genoeg meer gelooven in de kwaliteit van onze pennebroeders, om
hem ongelijk te geven. De vulgariteit haalt ons vak en ons gild naar
omlaag.
Uw geval, waarde
Marsman, heeft in het geheel niets te maken met de
vrijheidsberoovingen in Italië, Duitschland en Rusland. Daar is de vrijheid
opgeheven. Indien uw geval symptomatisch ware, zou men hoogstens kunnen
vaststellen, dat op de Nederlandsche markt de vrijheid ietwat duurder geworden
is.
Indien gij in een gedicht of prozastuk uwe koningin beleedigd hadt,
zou u terecht een decoratie geweigerd worden en het zou, in dat geval, voor u
eervoller zijn ze niet te krijgen, dan ze te aanvaarden. Gij hebt de
Maatschappij beleedigd. En degelijk. Het zou, vanwege de Maatschappij, een
erkenning zijn, dat een beleediging van u werkelijk een beleediging is, indien
zij op u daarvoor een ‘strafmaatregel’ toepaste. Gij zijt niet iemand die
alleen slaat wie niet terugslaat. Gij zijt ook mans genoeg om de gevolgen van
uw daden te dragen. Uw vrijheid zou u daardoor in geenen deele benomen worden,
niet eens zou zij gekrenkt zijn. Alleen de geestelijk reeds van tevoren
onvrijen, de lafaards, zouden zich daarna minder vrij voelen. Van dat soort
zijt gij niet, ik weet het zeker.
Ik ben dan ook om uw vrijheid geen oogenblik bekommerd geweest en ik
wilde met mijn protest niet gaarne ter hulp snellen aan de onwaardigen, die,
door uw voorbeeld geleerd, voortaan hun gevaarloos woordje tienmaal zullen
omdraaien eer zij het loslaten. Mochten zij zich zoo geterroriseerd voelen, dat
zij er nooit meer een durven uitbrengen, opdat alleen nog spreken de van binnen
brandenden, voor wie ‘de steenen zouden roepen indien zij zwegen’.
Ik had slechts willen protesteeren tegen de krenterige bekrompenheid
van het wraakje dat de Maatschappij op u genomen heeft, tegen haar bestraffen
van uw polemische manieren, waar zij uw