zitten, geheel tegen Helmans
stelling in dat het slechts aankomt op de realiseerbaarheid van 't geestelijk
bezit. Hij eischt van
Ter Braak ‘duidelijk te zeggen waar hij staat’ nl. of hij
gelooft ‘in het collectivisme der minderheid, in een
aristocratische en dus hiërarchische verhouding tusschen de weinigen die het
leven hier gaande houden, de bezieling, schoonheid, intelligentie ingeven omdat
het anders voor iedereen onleefbaar wordt, en de menigte’ dan wel of hij
gelooft ‘in het tegendeel’.
Heeft men het goed gehoord? ‘Omdat het anders voor
iedereen onleefbaar wordt’. Ik moet íets hebben, zegt
Marsman, omdat ik anders niets heb. Ik eisch bezieling,
schoonheid, intelligentie, omdat ik anders niet leven kan. Om het even wat zij
waard zijn, ik heb ze noodig.
Alweer dus een typisch-‘kinderlijke geest’ volgens
Helman en hoe schitterend bewijst hij, niet alleen dat de
mensch geen waarheid behoeft, maar wel zekerheid, doch zelfs dat die zekerheid
een onwaarheid, een irrealiteit mag zijn. Heeft Nietzsche dan geen gelijk en
zou men waarlijk niet zeggen, dat het denken slechts een ter elfder ure
toevallig opgedane slechte gewoonte is, zooals b.v. het niet met de armpjes
gekruist slapen? Heeft Diderot dan geen gelijk en is de intelligentie niet
iets, dat juist niet weet wat men graag zou willen weten en de rest wel? Of de
rest meent te weten.
Elke faculteit heeft haar object zooals elk organisme zijn passend
voedsel. De wil vergt het subjectief goede, het lichaam vitaminen, eiwitten,
mineraliën, koolhydraten. De intelligentie vergt waarheid; maar, dit zout niet
voorhanden zijnde, is zij getraind op het nuttigen van ‘waarheden’, in zoo
hooge mate subjectief, dat zij onwaarheid worden. En zij bevindt er zich goed
bij!
Zoo zien we Ter Braak overal met zijn wichelroede werken, de
intelligentie, Helman zweren dat alleen deze ontdekkingen waarde hebben en
heerlijk zijn. Maar rondom hen niets dan gekscherende en nonchalante
toeschouwers. Waaronder ook Werumeus Buning. Ieder heeft wat hij gaarne heeft
en wil niet verwisselen. Volgens
Werumeus Buning (in de Telegraaf) is de
intelligentie een ‘operateursmes’ en, alweer typisch ‘kinderlijke geest’, hij
werkt er niet mee, eenvoudig omdat het niet plezierig is en wel eens pijn kon
doen. Voilà! Hij noemt waarheidshonger twijfel en twijfel ‘een eeuwenoude en
nagenoeg ongeneeslijke ziekte’ van den geest. Het is dus volgens hem beter een
overtuiging te kiezen die je gáát en er dan verder niet meer over te denken.
Innerlijk beklaagt hij Ter Braak, die zichzelf opereert ‘zonder narcose’. Welke
deernis zal hij Helman toedragen, die beweert dat slechts daarin het ware geluk
bestaat.
Wilde dan ook maar niemand zich opwinden, noch voor de intelligentie,
noch voor de ‘realiteit’, noch voor de diverse ingre-