| |
| |
| |
Het Jeugdavontuur van Leo
Furkins
Doch eindelijk kom ik er toe, over mijn laatste bezoek bij Furkins te
spreken. Ik had hem sedert meer dan twee maanden niet weergezien. Hij was in
dienst van de fabriek Dupont voor weken in Le Havre geweest. Kort na zijn
terugkeer waren we per brief overeengekomen, dat ik hem de eerstvolgende
Donderdag zou bezoeken. Onafgebroken, een gansche levensperiode door, heb ik de
psychische en fysische evolutie van mijn vriend meegemaakt en juist daardoor
(omdat er voor mij ternauwernood overgangen bestonden) ben ik me van
veranderingen in zijn wezen nooit sterk bewust geworden. Nu, bij het weerzien,
vond ik dezelfde vriend, zooals ik hem altijd rustig, vriendelijk, flegmatisch,
koel en openhartig redeneerend gekend had; maar toch: de eerste oogenblikken
voelde ik mij bedremmeld door een nieuw, onbepaalbaar attribuut dat zijn gewone
eigenschappen in eenzelfde sluier van geheimzinnigheid vereenigde. Gewis eerst
na een half uur werd ik me bewust van de gestadige verandering, waarvan zijn
gelaat, sedert maanden al, het voorwerp was geweest. Waarom ik ze zoo laat
eerst opmerkte, is me tot nog toe onopgelost gebleven. Althans vóór de
pasgeleden afreis was Leo voor mij altijd de oude, onveranderlijke Leo geweest
en nu, na zijn terugkeer, moest het me opvallen, hoe slecht ik hem een heele
tijd had gadegeslagen, nu hij zich aan mij als een nieuwe, voor enkele maanden
onopgemerkte verschijning voordeed. Het eens zoo volle, hoewel energisch gelaat
kwam me bleek en mager en, in zijn trekken, scherper afgeteekend voor.
Wonderlijk genoeg werd door die verstrakking, die een ietwat bittere
uitdrukking nasleepte, de indruk van krachtdadigheid geenszins verhoogd; ik
meende zelfs een oogenblik, dat onophoudelijk een lichte zenuwachtigheid de
gelaatspieren doortrilde, om slechts bij korte tusschenpoozen voor de
verstarring van een gespannen moedeloosheid plaats te maken. Door- | |
| |
dat hij meer dan vroeger in zichzelf scheen gericht, kwam me de blik
van de bruine, eens stralende oogen verdoft voor, alsof hen uit een afgrond
daarbinnen een bang vermoeden was toegekomen. Alleen in het geraamte als 't
ware van zijn begroeting, de wijze waarop hij een stoel bood, ontdekte ik zijn
gewone energische doenwijze. Doch, door de minste van zijn bewegingen, waarin
ik eenigszins afwezig tasten of onzekerheid herkende, scheen éénzelfde moeheid
te beven.
De reis was hem niet meegevallen.
- Heb je het daar druk gehad? Je lijkt me wel wat overspannen...
- Druk gehad? Neen...! antwoordde hij met een flauwe glimlach. Had ik
er maar ietwat ernstig kunnen werken. Dagelijks echter werd ik door een
futiliteit in beslag genomen die me meer kwelde dan bezighield. Ik begrijp niet
wat het beheer met mijn afvaardiging in de zin had. Ik had nooit gedacht een
dienst te bewijzen, met me alleen maar in leegheid te vervelen. En werken voor
mezelf, dat ging niet natuurlijk...! Wat heb ik naar mijn kamer hier getracht!
Gisteren ben ik weer aan het teekenen gegaan... een concept van voor jaren dat
me terug te pakken heeft gekregen... Maar basta...! Hoe staat het met jouw
werk?
- Ach! zei ik hem, sedert maanden voel ik me weinig op dreef. Ik
schets ja...! Maar hoe lang reeds mis ik de bezieling die me een onderwerp moet
scheppen!
Sedert een achttal jaren schilderde ik.
- Ik wacht in je werk nog inderdaad, zei Furkins, op de... hoogere
ontroering. Ik erken je smaak, je zin voor het dekoratieve en, in die zin, alle
mogelijke technische verovering. Maar er is, me dunkt, nog iets anders en dat
is het wat voor mij als het beste telt...
Sedert jaren inderdaad scheen zich mijn onmacht te bevestigen om de
grenzen van het stilleven en het dekoratieve te overschrijden.
- ...en dat is, vervolgde Furkins, voor een man, met talent zelfs,
duur te koop. In hoofdzaak moet men leven, | |
| |
lijden en strijden. Ik
heb voor jou een zinnetje uit De Demonen van Dostojefski
onthouden: ‘Niet te veel geluk wensch ik u toe, want dat zou te vervelend
worden. Doch ik wensch u ook geen armoede, doch laat me zeggen: leef rijker!’
Ik wil aan je ster gelooven, maar niet in de zoete omstandigheden, waarin je op
het oogenblik leeft. Ruim alle hinderpalen uit de weg: alle bekrompenheid en
bange burgerlijkheid.
- Hinderpalen...? hinderpalen...? vroeg ik hem. Hoe wil je me die
nader omschrijven?
- Breken moet je, breken met de zedelijke zwaartekracht die je als een
klontje suiker in een kop thee naar omlaag trekt. Je familiekring, je
huwelijk,... je kind desnoods.
- Het huwelijk! wierp ik op, ik kan het volstrekt niet heelemaal als
hinderpaal beschouwen. Het kan best sluiten in de vorming van ons geluk.
- Juist, antwoordde mijn vriend. Hier komen we tot de kern van het
twistpunt. Men moet soms met zijn geluk kunnen breken.
Zonder me al te zeer in het gesprek logisch te richten, min of meer
getroffen in het een of ander dierbaar gevoel, vroeg ik Leo, om welke redenen
hijzelf dan gehuwd was. Een oogenblik staarde hij, als weggetrokken in
herinneringen, vóór zich uit.
- Zoo bondig kan ik je dat niet verklaren, begon hij. Dit alleen kan
ik je zeggen: (Door de gewilde, vlakke kalmte op het gelaat van mijn vriend zag
ik de kommer schemeren) de vraag of ik gelukkig ben in mijn huwelijk bestaat
niet voor mij. In hoofdzaak behoort mijn huwelijk tot de stoffelijke inrichting
van mijn leven. Ik meen niet dat het in mijn hart een gewichtige plaats
inneemt. In ruil voor de goede zorgen van mijn vrouw veins ik de groote liefde.
Die ben ik haar waarachtig verplicht. Maar wat zou het me kosten de banden te
verbreken...? Ik zie echter daartoe geen noodzakelijkheid. Wat jouw geval
aangaat... trouwens... met alle eerbied voor je Mina - vergeef me de
oprechtheid - heb jij het ongelijk gehad met | |
| |
een verstandige
vrouw te trouwen. Dat moet je de artistieke last nog zwaarder maken. De
verstandige vrouw kent namelijk onze gebreken en laat niet na er kritiek op uit
te oefenen. Wat onze hoedanigheden aangaat, daar kan ze zich niet voor
interesseeren: ze verstaat er geen jota van. Waarom zou ze die, als verstandige
vrouw, dan ook niet ontkennen...? Het hangt er natuurlijk van af, welk doel men
beoogt. Men moet zelf best weten wat men de baas moet worden en geen opoffering
vreezen: je beroep, je vrouw, je vrienden, je kinderen...
- Mooi, mooi! mompelde ik twijfelend. En daarna breng je je dagen en
nachten door, om dit alles met je geweten overeen te brengen en de wroeging er
buiten te houden.
- Nu, zei Furkins, ik wil niet ontkennen, dat een groot kunstenaar
geen groote ellendeling kan zijn. Wat de wroeging betreft: daarvan besef ik
noch het nut, noch de noodzakelijkheid.
- Dat belet echter niet, wierp ik tegen, dat men er mee te rekenen
heeft... Ook de wroeging kan een hinderpaal worden.
- Over dát gevoel zei Furkins, kan ik met weinig kennis van zaken
meespreken. Ik heb het nooit, bij mijn weet, ondervonden.
- En jij? Heb jij het ooit aan den lijve gevoeld? vroeg hij, toen ik
een ongeloovig gezicht trok.
Ik voelde me door die vraag danig verrast. Ik moest lang nadenken en
in mijn herinnering zoeken. Er kwamen me uit de betrekkelijk koele verhouding
tot mijn vader een paar oogenblikken van onhartelijkheid te binnen waarover ik
me, bij herinnering na zijn dood, eenigszins geschaamd had. Ik deelde mijn
vriend die enkele bijzonderheid mee, maar ik moest zelf toegeven, dat het niet
in mijn bedoeling lag, aan dat miezerig gevoel van spijt de naam wroeging toe
te kennen.
- Nochtans kan ik me dat gevoel toch best bij anderen voorstellen. In
het litterair geval van een Raskolnikof ontluikt het inderdaad heftig en
duidelijk genoeg. | |
| |
- Jawel, stemde mijn vriend nu toe, het intellektueel begrip van de
wroeging ontgaat me niet. Doch aan de wroeging die jij me wilt voorhouden, aan
een metafysische wroeging - ik bedoel de wroeging als onvermengd, alleenstaand
gevoel - kan ik onmogelijk gelooven. Met dat begrip van wroeging, zooals het
ons door kerk en moraal wordt aangeleerd, kan ik me niet verzoenen. Voor de
goedgeloovige burger is de wroeging een spook, dat komt, of we willen of niet,
en onmeedoogend toegrijpt, een afgezant, als 't ware, van God, die ons een
aardsche straf wil toedienen. Ik neem integendeel aan, dat er wroegende en niet
wroegende moordenaars zijn, en ik geloof, wat ik geleerd heb in Nietzsche: - De
wroegende misdadiger staat niet op de hoogte van zijn daad. Hij was eenvoudig
niet sterk genoeg. Daar heb je het geval van de Vlierstraat. Na vier jaar, zegt
men, is de moordenaar het spook van zijn daad - het wurgen van een ontuchtvrouw
- te machtig geworden, en hij bekent. Jawel,... maar ik vraag me af - en
daarover rept men niet in de dagbladen: Welk was de fysische, welk de
stoffelijke toestand, waarin de man verkeerde? Waarom kan zijn bekentenis geen
daad uit armoede en wanhoopsverveling geweest zijn? Zou hij wellicht op
dezelfde wijze gehandeld hebben, indien rijkdom hem veroorloofd had gemakkelijk
te leven, te reizen, zich elders te vestigen?
- Maar waarom, bracht ik in, waarom zie je zoo hardnekkig de afschuw
voor de begane daad voorbij?
- Waarom...? Met de mystiek van je wroeging heeft die afschuw
volstrekt niets gemeens, tenzij je de wroeging terugbrengen wilt tot de telkens
weer opdoemende voorstelling van een fysische schrik, die de moordenaar
overvalt bij het wurgen, bij 't hooren van dierlijke smartkreten of bij de
onverwachte, afgrijselijke gelaatsuitdrukking van zijn slachtoffer in
doodstrijd.
- In sommige gevallen, vervolgde Furkins (hier nam zijn gelaat een
misplaatste, ironische uitdrukking aan) in sommige gevallen komt men, me dunkt,
die fysische afschuw gemakkelijk te boven. Men brengt de zaak in orde
| |
| |
zonder bloedvergieten, zonder opwinding, zonder het tooneel van
een gruwelijke doodstrijd. Men wordt niet geplaagd door visueele herinneringen,
en de klip van de wroeging is allicht vermeden.
Enkele seconden zat Leo in gepeins verzonken. Dan schudde hij beslist
het hoofd:
- Wroeging...? Neen wroeging ken ik niet. Ik denk wellicht niet
zoozeer als jij aan het verleden...
En voor zichzelf sarkastisch lachend:
- Mogelijk hebben mijn levensomstandigheden er niet genoeg toe
bijgedragen, om me dat gevoel te leeren kennen. De literatuur heeft het
omhangen met een sluier van zulk een sidderende geheimzinnigheid, dat men
nieuwsgierig zou worden, en verlangen zou er nader kennis mee te maken.
Ik weet niet juist waarom, maar de diskussie had me, buiten alle
verwachting, wat bitter gestemd jegens Furkins. Misschien werkten in mij,
eenigszins pijnlijk, de zeer oprechte bemerkingen na, die Furkins zich over
mijn artistieke arbeid had laten ontvallen. Ik had hem tijdens het gesprek
reeds een paar malen heel sceptisch te woord gestaan en ten slotte kon ik me
niet weerhouden de waarachtigheid van zijn kategorische beweringen te
betwijfelen.
- Och...! zei ik, wat willen we verder praten, als een blinde over
kleuren...!
- Inderdaad, antwoordde Furkins toen, (tot mijn genoegen merkte ik op,
dat hij een zekere bitsigheid in zijn toon niet heelemaal kon onderdrukken) ik
zei je wel zooeven, dat ik in dit debat met weinig kennis van zaken kan
meespreken, maar sta me ook toe, aan die toegeving een nota bene toe te
voegen.
| |
II
Een liefde
Je zult je voorzeker Maria Leroux nog wel herinneren: de mooie
dertigjarige weduwe die op het kwartier boven | |
| |
het onze woonde.
Misschien ben jij ook, voor zoover je haar als kind gekend hebt, onder de
bekoring gekomen van haar schoonheid en vooral van haar lieftalligheid.
De zeldzame keeren dat ik haar in gesprek met een buurvrouw ontmoette,
zag ik de vriendelijkheid stralen van haar beweeglijk gelaat, bij elke
bevestiging van haar partner blonk de belangstelling uit haar zwarte, zachte
oogen, of doorheen de glimlach van haar vriendelijke mond vertoonde zich de
witschitterende tandenrij. Het golvend, glanzig zwarte hoofdhaar en de donkere
wimpers gaven haar een kenmerk van vreemde gestrengheid, vormden als 't ware
tegenstelling met de lieftallige glimlach van het mat gelaat, een tegenstelling
nochtans, die niets van de bekoring wegnam, doch alleen de geheimzinnigheid
verdiepte van de fee die ik in Maria Leroux had ontdekt.
Tot mijn veertiende à vijftiende jaar had ik weinig omgang met haar.
Het gebeurde me wel eens, haar op straat of op onze trap te ontmoeten, doch het
gesprek bepaalde zich dan meestal bij een lieve begroeting, een tik met haar
vinger op mijn wang of een vluchtige streeling over mijn haar. Enkele malen had
ik toch met een zekere fierheid opgemerkt, dat ze belang in me stelde, mij ten
minste, meer dan mijn kameraden, scheen op te merken. Een zomervakantiedag zag
ik zoowaar dat ze door het venster mijn akrobaitische toeren op straat met
lachende verbazing gadesloeg.
Toen ik zoowat vijftien jaar geworden was, wist ik bepaald dat ze mij
om mijn lenigheid, mijn turnvermogen, mijn geestelijke superioriteit onder de
makkers een zekere bewondering toedroeg. Ze zou me toen gevraagd hebben, of ik
niet bij een turnkring was aangesloten, en opgemerkt, dat ik er flink figuur
zou maken. En een keer, mijn hand in de hare nemend, zei ze zelfs: - Kijk me
dat eens, wat een polsen...!
Ik moet je doen gelooven, dat ik die enkele malen, dat ik met haar in
aanraking kwam, telkens buiten mijn gewoonte danig van streek was gebracht.
Haar vriendelijk- | |
| |
heid overweldigde me en ik voelde hoe het
schaamrood mijn aangezicht overtoog. Ik herinner me uit die dagen, hoe ik eens
op haar portaal bij een toevallige aanraking zoozeer door haar fysische
zachtheid in verwarring gebracht werd, dat ik bijna haar woonkamer binnenliep
in plaats van de trap af te dalen. Zijzelf moest me lachend de weg wijzen.
Voortaan kreeg ik haar meer dan vroeger te zien, misschien slechts,
omdat ik nu te loeren lag op elke kans die me daartoe geboden werd. Ik lei haar
krant 's morgens niet meer op het piedestal dat op het portaal stond. Wist ik
eenigermate, dat ik niet storen zou, doordat ik haar gansch opgekleed doorheen
de deurkier bemerkte, dan klopte ik liever aan, om weer het blij en angstig
ruischen van mijn bloed te kennen dat door haar verschijning, een gebeurlijke
aanraking van haar hand of haar kleed werd opgewekt.
In smachtende, lyrische oogenblikken formuleerde ik voor mezelf de
bekentenis:
- Maria, Maria,... ik heb je lief...! Ik stelde me praktisch de
gevolgen van een liefdesverklaring niet voor, noch hoe ik me in een mogelijke
betrekking tot Maria Leroux zou gedragen. Ik wist niet, hoe belachelijk ik was.
Hoe zou ik overigens de grenzen van de eerbied, die men haar verplicht achtte,
te buiten kunnen. Men noemde haar, ik ook noemde haar: Madame Maria...
Madame!... Daarover dacht ik niet in bijzonderheden na. Ik kende slechts mijn
eenig groote liefde, en dan!... het hopelooze van mijn toestand, de zekerheid,
dat ik haar nooit mijn gevoelens zou durven kenbaar maken. Telkens weer kwam me
haar lachend-lieve gelaatsuitdrukking voor de oogen, ik hoorde, met de
waarachtig levende beklemtoning, een van haar vriendelijke woorden, die mij
soms in herinnering als een uitnoodiging toeschenen, een opwekking tot moed om
haar als minnaar te gemoet te komen. In 't avondlicht van haar woonkamer zag ik
haar in verbeelding, het hoofd in de hand steunend, bij de tafel zitten: ze
wachtte op hem die niet komen wou; tranen leekten van haar bleeke wangen...
| |
| |
Maar het hartelijke glimlachend gelaat waarmee ze me 's anderdaags
begroette loochende dan de voorstelling, die haar verschijning, gepaard aan
mijn verlangen, in mijn geest had opgewekt. Bij de aanminnige wijze waarop ze
me dan bejegende, liet ik zelfs heel en gansch de veronderstelling los dat ze
me zou liefhebben. Die liefheid kende immers iedereen van haar.
Ter gelegenheid van een boodschap die ik voor haar deed, kreeg ik een
boek in prachtband, een werk over sterrekunde - toen mijn lievelingsvak - ten
geschenke. Deze tegemoetkoming gaf me de dwaze hoop weer, eens door Maria
Leroux bemind te worden.
Vanaf die dag, al vroeger misschien, moet ze herhaaldelijk mijn
verliefdheid opgemerkt hebben. Ikzelf gaf er me toen geen rekenschap van, maar
bij herinnering komt het me voor nu, dat ik me instinktmatig voor haar zocht te
verklaren. Niet in woorden, neen...! Wanneer ik me voortaan tegenover Maria
Leroux nog wel eens beschaamd, ontroerd, of onrustig voelde worden, dan had dit
niet, zooals me dat een week te voren nog zou gebeurd zijn, een tijdelijke
ontreddering van mijn persoonlijkheid, een totale zielsverwarring ten gevolge.
In de grond bleef ik in zoo'n toestand nu meester over mezelf. Spontaan
gebruikte ik hem als een welverschenen weg waarlangs ik het hart van Maria
Leroux beproefde te naderen.
Weinige dagen later sorteerde op ons portaal uit een tamelijk lijvig
pak de briefwisseling, die voor Maria Leroux en voor ons was bestemd. Ik stond
met de rug gekeerd naar de trap, die naar haar vertrekken leidde. Opeens werd
ik op oogen en wangen de zachte drukking gewaar van een paar koele, geurige
handen.
- Wiedaar? riep een hooge zoete stem. Maria Leroux stond dicht bij me,
de geur van haar wezen benevelde me, ik voelde me tegen het donzig kussen van
haar volle borsten aanleunen. Een zoete bezwijming ging zich van me meester
maken.
- Madame Maria,... fluisterde ik, zooals een klein kind dat zou gedaan
hebben. Toen liet ze me los. Mezelf | |
| |
bedwingend, overleggend als
't ware hoe ze me zou begrijpen, keerde ik me om met een teedere wending van
het hoofd en keek haar een seconde dwepend in de oogen. Schijnbaar zonder
verder acht op me te slaan, richtte ze toen haar aandacht op de
briefwisseling.
Een lange reeks van dagen verliep, waarin mijn smachtend wachten
slechts onderbroken werd door perioden van een koortsige moedeloosheid. Ik wist
me overtuigd, dat op betrekkelijk korte tijd een onstuimig verlangen naar
wellust in me wakker was geworden.
Op een namiddag gebeurde het me, in het bijzijn van Maria Leroux en
mijn grootmoeder, te klagen over de onvoldoendheid van mijn onderricht in het
Fransch. Mijn grootmoeder bracht toen schertsend een voorstel in het midden dat
door Maria Leroux geestdriftig begroet werd. Ik mocht een paar of een drietal
avonden in de week bij haar komen doorbrengen. Ze bezat eenige aangename
Fransche boeken, waarvan ik een paar onder haar leiding zou lezen.
Ikzelf had bij mijn weet nooit over een dergelijke uitkomst nagedacht.
Nu kon ik er enkel met een dankbaar hart bij juichen. Het voorstel immers was
me dubbel gewichtig. Hoe had ik er ooit te voren aan durven denken, met Maria
Leroux zooveel warme, gezellige en met liefde doorademde winteravonden door te
brengen. Ik zou het voorwerp van mijn liefde voortdurend bij me, dicht bij me
hebben. Ik kende haar, ik wist immers hoe goed, hoe lief Maria Leroux voor me
was, en nu zou me dag aan dag de gelegenheid gegeven zijn, ook mezelf aan haar
te openbaren, haar in mijn ziel een blik te gunnen, haar door mijn groote
liefde gelukkig te maken...!
Ik kreeg tijdens onze bijeenkomsten de indruk dat Maria Leroux zich
zeer aan onze lektuur interesseerde. Ook herinneringen die er bij haar op wezen
dat ze middelbaar onderwijs had genoten, brachten me een gewaarwording bij,
waarin ik mijn eerbied en liefde voor die vrouw aangenaam gedrenkt voelde.
Hoe zacht en vreemd omweefde me de bekoring van | |
| |
haar
kamer, die ik tot dan toe slechts vluchtig, en alleen bij daglicht had leeren
kennen. In het verglijden van de tijd doorleefde ik - één met mijn omgeving -
het warme, zacht ruischende leven van dit interieur. Deze kamer was me niet
alleen lief en aangenaam terwille van Maria Leroux. De eerste avond dat ik er
aarzelend binnentrad, was me de gezelligheid tegemoet gekomen. Onder de weeke
greep van een oranje atmosfeer had ik me ietwat beklemd gevoeld. In plaats van
onze witte, met rose bloempjes versierde kachel zag ik hier een mooi,
zwartglanzend haardvuur. De hoeken naast de schoorsteen waren bezet, links door
een boekenkast, een schappenreeks in donkere eik en voorzien van een oranje
fluweelen gordijn, rechts door het hoofdeneinde van een breede sofa die Maria
Leroux tot bed diende. De vloer was haast geheel bedekt met een dik tapijt,
waarin me dunkt, in groote vlakken, bruin, geel en rood overwegend waren. De
zoldering en de hoeken van het vertrek, met de meubels die ze bevatten, baadden
in een schemerlicht waarvan de warme oranje kern van een petroleumlamp op de
tafel slechts Maria Leroux en mij en het boek dat ons bezighield omvatte.
In deze enge lichtsfeer, en omgeven door een beveiligend
schemerdonker, kon ik bij haar alle leven vergeten, dat niet tegelijk het hare
en het mijne was. Die sfeer is me dunkt, zooniet de wezenlijke oorzaak, dan
toch de aanleiding van heerlijke begoochelingen geworden. Ze werd me eigen als
een eigen huis, waarbinnen ik me veilig voelde die dingen te beschouwen, te
gelooven, te wagen, waaraan ik anders slechts met vertwijfeling in het hart zou
gedacht hebben.
Vooral tijdens mijn eerste lessen toonde ik me zeer ijverig. Ook
verstandelijk wenschte ik voor Maria Leroux een goed figuur te maken.
De koncentratie bij de lektuur viel me nochtans moeilijk. Mijn denken
baadde in de onbepaalbare geur van haar wezen. Het zacht en kiesch bewegen van
haar ademende borst joeg onrust in mijn keel. Bij poozen bracht ik een reeks
van Fransche zinnen met hakende stem naar voren, | |
| |
vreezend en
tegelijk ook wenschend mijn gevoelens onwillekeurig te verraden.
Maria Leroux had de gewoonte aangenomen, na een uurtje werkens thee te
schenken en koekjes met fruit op te dienen. Ik hechtte in die dagen aan
dergelijke kleinigheden een belang, dat door mijn gevoelens voor die mooie,
niet meer meisjesachtige, doch sterk volwassen vrouw, misschien al te zeer werd
verruimd. Ik geloof niet, dat me bewust het verlangen beheerschte, die vrouw in
de volste beteekenis van het woord te bezitten.
Ook ging me tijdens de eerste avonden het denkbeeld dat ze zich aan me
geven zou nog niet klaar en bewust door het hoofd. Een enkele maal nochtans
bracht me de drift onverklaarbaar de zinnen op hol.
Ik voel in herinnering onze beide hoofden dicht bij elkaar over het
boek gebogen. Het onuitsprekelijk zacht gekittel van het donkere haar op mijn
wang en de geur van haar adem die ik, zoo innig gevoelig, over mijn hand bij
het boek gewaar werd. Een heete strooming doorvoer me. Een kortstondige angst
weerhield me toe te grijpen en die vrouw wild aan mijn borst te drukken. Ik had
nog nauwelijks de tijd om op te springen. Trillend op mijn beenen stond ik
naast mijn stoel, steunend op de rugleuning. Toen kreeg ik voldoende
beheersching weer om een onverklaarbare onpasselijkheid voor te wenden. En
terwijl ik met de hand langs de oogen streek, veinsde ik reeds beter te worden.
Hoe liefdevol, moederlijk onrustig heeft ze me toen in het gelaat gekeken en me
met de koele hand over het voorhoofd gestreeld.
Ik weet nog, hoe ik vanaf die avond kalmer in haar bijzijn ben
geworden, kalm genoeg om zelfs van mijn gebeurlijke ontroering en
beschroomdheid gebruik te maken, om te trachten het hart van Maria Leroux te
benaderen.
Op Nieuwjaar, in de loop van de morgen, klopte ik bij haar aan om haar
geluk te komen wenschen. In een roodbebloemd peignoir, waarbij het mat gelaat
met de zwarte haarkrans bijna krijgshaftig mooi stond, kwam ze me tegen. Ik had
me lang te voren deze ontmoeting als een bijzon- | |
| |
dere voorgesteld,
misschien als de ontknooping van mijn kwijnende verwachting. Ze nam mijn beide
handen in de hare, en terwijl ik mijn Nieuwjaarswensch prevelde kwam ik
zwijmelend met mijn voorhoofd zacht op haar schouder terecht. De geur van haar
borst, die ik vaag met half geloken oogen over de boord van het peignoir
bemerkte, drong door in mijn wezen. In haar armen werd ik de poging tot
omhelzen gewaar, en zonder juist te weten wat me overkwam, stonden we eensklaps
mond aan mond, lijf aan lijf tegen elkaar aangedrukt. Dadelijk weer, maar zacht
ontbond zich de omarming. Enkele oogenblikken woog de stilte. Ik waagde het
niet Maria Leroux in het aangezicht te zien. Wat ging er om in ons beiden...?
Kon deze begroeting een eenvoudige Nieuwjaarsbegroeting geweest zijn...?
Terwijl we aanzaten bij een glaasje likeur scheen de verdwazing op ons
te blijven wegen. Toen Maria Leroux zich eindelijk, naar het scheen, hervat
had, sprak ze, tot mijn ontgoocheling, over zeer alledaagsche dingen.
- Ben je gisteravond nog uit geweest?
- Zijn grootmoeder en Mejuffer Martha reeds op?
- In de namiddag zul je waarschijnlijk bezoek hebben?
Zoo ging het door, zonder dat ik beheersching of moed genoeg had, om
veel meer dan ja of neen in het gesprek te plaatsen, tot we verlegen, en als 't
ware meer dan ooit te voren van elkaar verwijderd afscheid namen.
De gansche week, die volgde op Nieuwjaarsdag, kreeg ik haar niet te
zien. Als bij toeval was 't haar die dagen onmogelijk met mij de Fransche
lessen voort te zetten. Ik stelde me de benauwende vraag, of ze me ontwijken
wilde. Zelf durfde ik er niet aan denken een ontmoeting met Maria Leroux uit te
lokken en zoo kreeg ik het gevoel jegens haar misdaan te hebben, mijn
verhouding tot haar onmogelijk te hebben gemaakt. Zonder bepaald te weten
waarom, schaamde ik me diep, en met angst dacht ik er aan, terug onder haar
oogen te verschijnen.
Die toestand begon me ondraaglijk te worden. Na acht eindelooze dagen
kwam de ontknooping. Ik zat in onze | |
| |
achterkamer te lezen, doch
mijn aandacht, die zich telkens in een weemoedige halfdroom oploste, kon zich
niet blijvend bij het boek bepalen. Opeens riep mijn grootmoeder van uit de
keuken:
- Leo!... Madame Maria vraagt je een oogenblik op de mansarde te
komen.
Ik begaf me dadelijk naar de trap. Mijn hart bonsde. Ik hoorde haar
roepen van het hoogste portaal:
- Kun je eventjes komen, Leo?
Blozend stapte ik de mansardekamer binnen. Ik zag haar onder het
dakvenster over een open koffer gebogen.
- Hier staan nog boeken die ik al over het jaar vergeten was. Wil je
zien wat je daaruit kan gebruiken; de rest ben ik zinnens als oud papier op te
ruimen.
Het was opvallend, hoe weinig waarde ze aan die boeken scheen te
hechten. Wellicht sprak ze aldus opzettelijk, om het geschenk dat ze me aanbood
onbelangrijk te doen schijnen. Ik vond er nochtans veel naar mijn gading: mooi
geïllustreerde reisbeschrijvingen, handboeken over scheikunde en elektriciteit,
een uitgebreid atlas, een boek in prachtband over belangrijke uitvindingen en
ontdekkingen, - alles in goede staat. Tegenover haar vriendelijk aanbod
tamelijk schuchter, deed ik een keus uit het koffer, waarbij ik het niet waagde
stoutweg naar de beste stukken te grijpen. Hierin kwam ze me hartelijk en
lachend ter hulp, want als altijd vermoedde ze ook nu, wat in me omging.
Ze hielp me de boeken in een korf laden, die we samen tot op haar
verdieping brachten. Ze liet me in haar kamer binnen, waar ze me een fijne,
volledige passerdoos aanbood met de tamelijk achtelooze vraag, of ik dat
gebruiken kon. Ik wist in mijn verlegenheid niet, hoe ik mijn dankbaarheid
moest betuigen. Ik kon er niet in slagen enkele woorden tot een zin aaneen te
rijgen. Half geslikte syllaben ontstegen mijn keel. Eerst toen ik op het punt
stond met mijn doos en de boekenkorf naar beneden te gaan, was ik mijn
aandoening wat meester geworden. Met de deurknop in de hand zei ik haar:
| |
| |
- U is waarlijk te goed voor me, madame Maria... U overstelpt me,
waarlijk. Hoe zal ik u daarvoor kunnen danken, madame Maria...?
- Madame Maria, madame Maria... herhaalde ze lieflijk spottend.
Daarbij lei ze haar vingers op mijn nek en met zachte snokjes deed ze mijn
hoofd knikkend naar haar toe bewegen.
- Waarom noem je me altijd Madame Maria?
Zonder precies te weten waarom, kwam die vraag me zoo gewichtig voor,
zoo begoochelend, zoo gelukkig, dat ik me van blijdschap voelde blozen. Ik
speelde zeker een beetje komedie, toen ik mijn neergeslagen blik een seconde
verliefd liet rusten in haar diep-donkere oogen en vroeg:
- Hoe zou ik je anders noemen...?
Blij verrast merkte ik op, dat ik haar gemeenzaam met ‘je’ had
toegesproken.
- Waarom zou je niet kortweg Maria zeggen...? Zijn we geen vrienden?
vroeg ze.
Ik glimlachte verlegen, doch bewust van de rol die ik spelen moest,
merkte ik op dat het me wel wat vreemd was. Tusschen pruilen en morren in
verweet ze me:
- Met een vriendinnetje van je leeftijd zou je dat niet hinderen,
niet? Natuurlijk, ik ben je daar te oud voor...!
De diepe, gewoonlijk zachte vouwen naast haar neus en mond stonden nu
strak geteekend tot een uitdrukking van ernst, bijna van verbitterde
moedeloosheid. De mond was recht gesloten en boven de neus tusschen de zwarte,
hoekig opgetrokken wenkbrauwen, vertoonde zich een loodrechte rimpel. Ik voelde
me niet meer zeker op de planken, en aan mijn oprecht gevoel lucht gevend, kwam
ik dicht naar haar toe, greep haar de beide handen en, in een bedremmeldheid
die ik bijna beheerschte, doordat ze me gelukkig maakte, stotterde ik bijna
schreiend:
- Hoe lief... Je bent zoo goed voor me... En waarom?... Ik ook, ik heb
je lief... Ik durf niet... ik kan je toch niet noemen... zoo botweg...
Een stralende uitdrukking ontlook op haar gelaat. Ze lachte, schaterde
bijna. | |
| |
- Hoe zal je me dan noemen?
Onwillekeurig had ik me tegen haar aangevlijd. Mijn wang rustte op
haar schouder. In een oogenblik van overstelpende dankbaarheid zei ik, wat ik
om andere redenen misschien zelf niet wenschte te zeggen:
- Hoe is dat mogelijk...! Ik zou wel kunnen gelooven dat jij mijn
moedertje bent.
Verdwaasd van geluk, bedwelmd door de geur van haar vleesch,
fluisterde ik haar in het oor: - Ma petite maman...
Ik merkte dat ook zij ontroerd was. Haar oogen waren vochtig. Door
tranen heen keek ze me lachend aan.
- Je zult me Maria noemen, Maria, zul je?
We omhelsden elkander niet, maar terwijl ik haar zwijgend de hand
drukte, had ik het gevoel, alsof onze handen elkaar kusten.
- Maria... prevelde ik nog. Dan met mijn korf en mijn doos, die ik
mechanisch droeg, zonder te weten wat ik droeg, strompelde ik overstelpt van
geluk, de trap af.
Langzamerhand waren de Fransche lessen naast onze intieme, meer
onderhoudende gesprekken, een hinder geworden. Nu en dan keerden we wel terug
tot ons oorspronkelijk voornemen, maar ik werd wel gewaar dat dit veeleer
gebeurde, om het verzet van ons geweten te begoochelen.
Toen ik die Zaterdagavond bij Maria Leroux binnentrad, werd het me,
tot mijn stille vreugde, duidelijk, dat er van lektuur geen spraak zou zijn. Ik
trof haar buiten gewoonte, in haar roodbebloemd peignoir gekleed. Behalve op
Nieuwjaarsdag, nu al weken geleden, had ik haar nooit te voren in negligé
aangetroffen. Hoe jong ik ook was, verklaarde ik die opschik als een teeken van
bijzondere vertrouwelijkheid. Ze scheen zich te verontschuldigen:
- Ik heb wat hoofdpijn gehad. Een weinig slapen heeft me toch goed
gedaan. Ik ben zoo pas vlug opgestaan, omdat ik wist dat je komen ging.
Ik zag op de breede sofa het beddegoed verfrommeld opengeslagen. Het
ongewoon gezicht van de wanordelijke sofa, waaruit me het vermoeden van een
heerlijke warmte | |
| |
tegenkwam, de pasgesproken woorden van Maria
Leroux, en vooral de mooie, machtige vrouwenverschijning waarvan ik de slanke,
golvende vormen achter 't peignoir vermoedde - versmolten in mijn geest tot een
enkele wellustige, duizelingwekkende gewaarwording.
Op de matte wangen van Maria Leroux zag ik een zachte, donkere blos
ontstoken. Ik had hieruit kunnen opmaken dat ze werkelijk een weinig
onpasselijk was geweest. Maar dat ongewone rood leek me nu veeleer de
weerschijn van dezelfde gelukkige straling, waardoor mijn gemoed werd
verhit.
We drukten elkaar de hand en gingen bij de tafel zitten. Op enkele
alledaagsche vragen en antwoorden volgde een voor mij beklemmende stilte. Maria
Leroux zat met het voorhoofd in de hand geleund. Haar gelaat drukte evenwel
geen smart uit. Vóór zich uitstarend, scheen ze slechts kalm na te denken.
Eindelijk keerde ze het gelaat schuin naar me toe. Ze keek me droomerig in de
oogen en vroeg nauwelijks hoorbaar:
- Leo..., vind jij me dan geen oude vrouw...?
Ik voelde me zoo opeens in een gesprek betrokken dat ze tot dan toe
met zichzelf had gevoerd. Met blijdschap giste ik, wat schijnbaar in haar was
omgegaan. Ik speelde toen een kort tooneel, maar het verging zoo wonderlijk
wel, dat ik zelf moeite had om in mijn oprechtheid de komedie te onderscheiden.
Ik was opgestaan en, met mijn blik verliefd in haar oogen gericht, naar haar
toegekomen. Ik wierp me vóór haar op de knieën en drukte mijn wang aan tegen de
hand die op haar schoot rustte. Zoo kon ik gemakkelijker spreken.
- Ik vind je zoo goed, zei ik. En mooi..., voegde ik er na een korte
aarzeling bij, terwijl ik haar hand met kussen bedekte.
Ik beefde onophoudelijk, alsof ik de koorts op het lijf had. Haar hand
gleed over mijn haren.
- Mooi... herhaalde ze twijfelend, dat zeg je zoo maar. Dat zou je
misschien geloofd hebben, toen ik vijftien jaar oud was. | |
| |
Ze wilde me oprichten. Beiden stonden we op.
- Hier... sprak ze zacht. Hier...
Intusschen had ze van het tabouret een album genomen.
- Hier... kijk! herhaalde ze.
Ze nam me bij de hand. Ik ging naast haar op de sofa zitten. Ze toonde
me een foto van haar vijftiende jaar.
- En toch vind ik je mooier, veel mooier, zooals je nu bent! riep ik
zoo overtuigd, dat ze bang was dat men het buiten kon gehoord hebben.
- Vleier...! lachte ze.
Ik verrechtvaardigde me. Ik vond inderdaad dat de foto haar schoonheid
te veel eer had willen aandoen. Dat gelaat, dat me bijna vreemd was, leek me
mooi, glad en zonder uitdrukking. Ik zei haar, terwijl ze me liefdevol aankeek
en haar tanden schitterden in een glimlachende mond, dat ik hield van de fijne
rimpeltjes onder de oogleden, en dat ik haar vooral zoo lief vond, terwille van
de diepe teedere vouwen naast de neusvleugels en mondhoeken. Die vouwen vooral
waren me reeds lang als de dragers voorgekomen van de vriendelijkheid en
bekoring die me uit haar glimlach tegenstraalden. Ik was zelf diep onder de
indruk van mijn stoute woorden gekomen. Ik had een gevoel alsof ik me uitsprak
over verboden verlangens. Ik beefde over het gansche lichaam, dat misschien te
jong en te zwak was, om een zoo groot geluk te dragen. Ik was één gloeiing van
koortsige weelde. Vóór we dat zelf zoo beslisten, zaten we, in driftige
omhelzing tegen elkaar aangedrukt. Ik voelde me rillend en zwijmend baden in de
strooming van haar golvende vormen. Door het geweld van de omarming was het
peignoir bij de hals losgegaan. De schoonheid van haar ongekende borsten maakte
me dronken. Wild en onhandig knoopte ik het peignoir los. We lagen op de sofa
naast elkaar. Ik zag, ik bezat, ik dronk Maria Leroux, bloeiend naakt, één
fantastische, bloeiende, geurende schoonheid, waarvan ik vroeger slechts het
bleeke, vage beeld had kunnen droomen. Ik was dronken, gelukkig, en heelemaal
niet angstig, zooals ik me dat vroeger wel had voorgesteld. De teederheid van
| |
| |
een moeder, die ik nooit had gekend, overstelpte me. Op haar
gelaat, dat half in een kussen gekeerd lag, bemerkte ik tranen die ik wegkuste,
terwijl ze me met haar vochtige oogen gelukkig en glimlachend aanstaarde.
Opeens, als verschrikt, zat ze overeind op de sofa; ze sloeg haar
peignoir dicht, en luisterde gespannen. Ik ook luisterde een oogenblik angstig,
maar we hoorden niets daarbuiten op de trap. Op de teenen sloop Maria Leroux
naar de deur toe. Met zalig beklemde borst zag ik haar die op slot doen. Daarop
ging ze het lamplicht op de tafel lager draaien. Toen wendde ik mijn blik van
haar af. Ik meende dat ze zoo zekerder en gemakkelijker bij mij zou
terugkeeren. In de schemering op de sofa kwam ze me vervoegen. Ik hield de
oogen gesloten, terwijl ze me langzaam, streelend en kussend, als haar kind
begon uit te kleeden...
| |
III
De nachtelijke ontdekking
In herinnering verschijnen me de maanden Februari en Maart van dat jaar
als de zonnigste tijd van mijn leven. Het avontuur met Maria Leroux werd me een
bron van energie. Van uur tot uur doorvoelde ik het geluk van mijn bestaan. Ik
was inderdaad niet, zooals men zou meenen, het kind dat door een volwassen
vrouw op schandelijke manier misbruikt werd. Toch zijn me uit die dagen
intervallen bijgebleven, waarin de angst in me wakker werd, de angst, zooals ik
hem nooit te voren beleefd had, haar te verliezen. In die enkele oogenblikken
dacht ik aan de lichtsfeer in de kamer van Maria Leroux, die onze sfeer van
genot en overgave was geworden. Ik verbeeldde me soms, dat de lamp langzaam
uitdoofde. In het duister bleef ik om mij heen tasten op de sofa en mijn adem
stokte bij de ontdekking dat ik alleen was.
Door haar angstvalligheid was Maria Leroux er die Zaterdagavond in
geslaagd, mijn aandacht van elk ge- | |
| |
slachtelijk vooroordeel af te
leiden. De wijze waarop ze mijn schuchterheid bij het uit- en aankleeden
tegemoet kwam, neigde me er toe, haar nog meer dan vroeger, als mijn moeder,
een uitzonderlijk lieve en ideëele moeder te beschouwen. Mijn eerbied jegens
haar was door die eerste beslissende avond niet aangetast geworden. Ook al de
volgende weken heb ik het niet gedurfd, vrijpostig en wild op haar toe te gaan
en mijn deel in de liefde te eischen. Altijd wachtte ik in stilte tot ze, mijn
verlangen radend, door troostende liefkoozingen de vergunning kenbaar maakte.
Zelfs dan, wanneer ik eerbiedig poogde mezelf te beheerschen, hoorde ze de
stille, heimweevolle vraag in mij. Langs kiesche wegen wist ze me, als in een
droom, te leiden naar het naakte, blanke, geurende wezen dat ze, naast de
andere Maria Leroux, die ik reeds langer kende, was geworden voor mij.
---------------
Op het einde van de maand Maart ontvingen we van mijn vader een brief
uit Lissabon, waarin hij ons meldde, dat hij vermoedelijk op 2 April te
Antwerpen zou aankomen. Vóór een jaar was hij op reis naar Yokohama gegaan. Uit
dezelfde brief vernamen we, dat hij van plan was zich te Quebec te vestigen.
Door tusschenkomst van een invloedrijke vriend had hij in de machine-fabrieken
van Molls en Co. te Quebec een voordeelige betrekking veroverd. Hij had de
zeevaartmaatschappij reeds op de hoogte gebracht van zijn voornemen, want hij
moest zijn nieuwe post ten laatste op 1 Juli bekleeden. Hij stelde mijn
grootmoeder voor, met hem en de kinderen naar Canada te vertrekken, en dacht
wel dat ze tegen een gemakkelijk leventje in den vreemde geen bezwaren zou
hebben.
Afgezien van de rol die Maria Leroux in mijn leven speelde, zou het
voorstel van mijn vader mij - vooral op vijftienjarige leeftijd - zeer welkom
geweest zijn. Nu zag ik er mijn liefde door bedreigd. Bij vergissing meende ik,
dat we van 1 Juli nog slechts een paar maanden verwijderd waren. Mijn onrust
bedaarde eenigszins toen grootmoeder zei, dat ze er op haar twee en zeventigste
jaar niet | |
| |
aan dacht, Antwerpen nog te verlaten. Ik klampte me
vast aan de hoop dat mijn vader er niets op tegen zou hebben, Martha en mij bij
grootmoeder te laten, en vooral dat deze zich op het laatste oogenblik toch
niet zou laten overhalen om de Oceaan - die haar gelukkig een groote vrees
inboezemde - over te steken. Zoo machtig was de invloed die de bekoorlijke
Maria Leroux toen op me uitoefende, dat ik geen oogenblik met spijt aan het
antagonisme dacht van mijn gehechtheid aan die vrouw en de aantrekking die een
verblijf in den vreemde op een jonge, naar avontuur neigende geest moest
uitoefenen. Wel speet het me voor mijn vader, die ik tijdens de zeldzame weken
dat ik hem te zien kreeg, had leeren liefhebben en hoogschatten. De liefde die
ik nooit voor een moeder gekend had, had ik als 't ware op hem overgedragen.
Mijn vader was bovendien voor mij niet een gewone, bijna beu-geziene,
beu-gehoorde vader van alle dagen. Na elke zeereis zag ik hem voor enkele
weken, soms dagen, terug als een sympathieke bekende, waarmee ik geen
gelegenheid kreeg me te vervelen. Nooit moest ik hem met het wrevelig ontzag
van de typische zoon uit de weg loopen. Mijn vader was veeleer voor mij een
oom, een oudere neef of een vriend. Alleen reeds doordat ik hem om zijn rijpe
schoonheid en lichaamskracht (hij was toen vijf en veertig jaar oud), om zijn
ervaring en vooral zijn verteltalent bewonderde en eerbiedigde, kon hij het
nalaten zijn vaderlijk gezag door het zwaaien van de schepter uit te oefenen.
Mijn drang naar onafhankelijk handelen, die zich in mij van jongsaf
veropenbaarde, had hem ook vroeger nooit mishaagd. De eigen weg, die ik volgde,
had ook nimmer tot daden geleid, die mijn opvoeders zouden veroordeelen. Ik
laat hier natuurlijk mijn betrekking tot Maria Leroux buiten sprake.
Door die uitzonderlijke toestand voelde ik vooraf reeds, dat de
verhouding tot mijn vader zich gewijzigd zou voordoen. En werkelijk, na zijn
aankomst was ik in mijn volkomen oprechtheid jegens hem aan het wankelen
gegaan. Ik had er als vroeger nog evenveel genoegen in, naar zijn | |
| |
reisverhalen te luisteren, doch ik hoedde me wel, een te groote
vertrouwelijkheid aan de dag te leggen. Slechts met inspanning besloot ik tot
het vertellen van een onschuldige schoolgrap. Elk oogenblik vreesde ik, zelfs
door mijn toon, de levenswijsheid te verraden die ik de laatste maanden
vergaard had. Tegenover grootmoeder en Martha had het me geen moeite gekost de
komedie der onschuld te spelen. Maar tegenover mijn vader, in wie ik een
ervaren, klaarziend mensch vermoedde, stond ik minder zeker. Mijn ingetogenheid
was hem opgevallen en herhaaldelijk noemde hij me Willem de Zwijger. Ik bleef
Maria Leroux geregeld bezoeken. Maar van langsom meer werd me de bekoring van
die avonden vertroebeld door een vage onrust, waarin zich hoofdzakelijk de
gedachte aan een pijnlijke tusschenkomst van mijn vader mengde. Ik sprak Maria
Leroux niet over de vrees die me bezighield. Het kwam er ook op aan, bij haar
geen argwaan te wekken, want ik vreesde, dat ze mocht weigeren nog verder mee
de verantwoordelijkheid te dragen van mijn schuldige bezoeken.
Een drietal weken na de aankomst van mijn vader sloop het akelig
vermoeden in mij, dat Maria Leroux me wilde vermijden. Tot nog toe had ik het
nooit aangedurfd haar een avondbezoek voor te stellen. Als bij stilzwijgende
overeenkomst was het zoo besloten, dat zij me telkens moest uitnoodigen. Meer
dan een week had ik gewacht. Het noodlot wilde, dat ik haar niet alleen kon te
zien krijgen. Nog een gansche volgende week moest ik me tevreden stellen met de
gewone vriendelijkheid, die ze mij, in gezelschap van mijn grootmoeder, van
vader of Martha, betoonde. Wellicht vreesde ook zij dat de ware beteekenis van
onze bijeenkomsten mijn vader niet zou verborgen blijven, en wenschte ze mijn
bezoeken dus minder talrijk.
In diezelfde tweede week, waarin het me niet vergund was geweest met
haar alleen te zijn, werd ik drie nachten achter elkaar door eenzelfde zwoele
droom gekweld. Ik had om zoo te zeggen het besef dat het geen droom was
| |
| |
en dat ik elk oogenblik als een slaapwandelaar van mijn bed kon
opstaan.
Telkens, bij de aanvang, ging Maria Leroux langs het voeteneinde van
mijn bed. Ik zag haar, als een geest, door de gesloten deur van mijn
mansardekamer verdwijnen. Ik riep op haar en tegelijk deed ik ook moeite om het
galmen van mijn stem te dempen. Maria Leroux kwam niet terug. Met de angst in
het hart liet ik me neer uit het bed. Ik opende de mansardedeur, luisterde en
sloop bevende, elk oogenblik wachtend en met ingehouden adem luisterend, de
donkere trap af. Ik had het trapportaal bereikt waarop de keuken en het
woonvertrek van Maria Leroux uitgaven. Op de laatste trede bleef ik van angst
verstard stilstaan. Daar vóór me in de duisternis, naast de deur van het
woonvertrek, zag ik op een stoel een zwarte, menschelijke gedaante
voorovergebogen zitten. Ik wist me verraden. Ik durfde mijn blik van de
gedaante niet afwenden. Ik hief een voet op, om rugwaarts terug de trap te
bestijgen. Onder de druk van mijn voet hoorde ik de trede luid kraken.
Tevergeefs poogde ik me om te keeren en te vluchten. Mijn voeten stonden aan de
trap gelijmd. De zwarte gedaante wendde een wit gelaat naar me toe, waarin ik
geen trekken, zelfs geen blik bespeurde. Ik voelde alle steun onder mijn voeten
wegzinken en uit een misselijke duizeling werd ik wakker.
Ik lag blootgewoeld, heet en bevend van koorts, op mijn bed.
Niettegenstaande de angst, waarmee de droom me vervuld had, kon ik
ternauwernood het verlangen meester worden, naar Maria Leroux toe te gaan. Tot
bij het aanbreken van de dag bleef het naakte beeld van de geliefde vrouw mij
onmeedoogend vóór de oogen spoken. Dan eerst werd ik door de slaap
overmeesterd.
R. Berghen
(Wordt vervolgd)
|
|