| |
| |
| |
Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje
Daar het Perseusplein op den duur te gevaarlijk werd, ontmoetten we
elkaar op de hoek van de Aldebaranweg, bij een publieke telefooncel, een
luchtig, beglaasd getimmerte op bijna-vier pooten met grijze, vinnige
klapdeurtjes. Even voordat Else Böhler zich verkleeden ging sloop ze vanuit
haar slaapkamer op het platje om een steen op het hek te leggen ten teeken dat
ik het huis verlaten kon; ik hoefde dan niet langer te wachten dan haar
toebereidselen duurden. Uit vrees voor ontdekking koos zij doorgaans de
kleinste steentjes, moeilijk herkenbaar tusschen zooveel zwarte gedroogde
vogeluitwerpselen, waarvan ik de wisselende landkaart tenslotte maar in de loop
van de dag uit het hoofd leerde om uit te kunnen maken wat steen was en wat
niet. Dat begon 's morgens vroeg al, voordat ik naar college ging, als er drie
of vier matjes, vierkante, bruine martelaars, over de lat op Else Böhler's
komst hingen te wachten. 's Middags stond ik er zoolang het kloppen duurde, en
toch leed mijn werk er niet onder, zoo groot was de versche toevoer van
levenslust en energie óok voor dingen die mijn belangstelling niet eens
opwekten. Vaak had ik bij de telefoon toch nog wel een half uur te wachten,
waarbij het tergend lijzig gezang van opgeschoten meisjes achter de open ramen
van een Kindertoevluchtsoord daar op de hoek mijn ongeduld markeerde.
Aanvankelijk, zeker van mijn zaak, flaneerde ik een eind de Aldebaranweg op,
een kwartier later schilderde ik al voor Kindertoevlucht, twintig pas heen,
twintig pas terug, tegen half negen hield ik mijn blik onafgebroken op het
Perseusplein gevestigd. Maar niet zoo onafgebroken of Else Böhler zag altijd
kans te verschijnen, als ik weer met mijn rug naar het Perseusplein toe stond;
nooit heb ik haar een hoek zien omslaan. Ze was bij me, ze zei ‘Gutntagg’,
zonder zich te verontschuldigen, en schudde genoegelijk mijn hand op en neer.
Steeds verwonderde ik me weer opnieuw over haar eigenaardige postuur, en dat
marcheeren | |
| |
op de plaats rust, als ze aan kwam loopen. Mogelijk
waren haar beenen wat te kort, maar daar dacht ik eigenlijk nooit goed over na,
of ik accepteerde het als iets dat er heelemaal bij hoorde... Dan spraken we
tien minuten over juffrouw Erkelens, die nog steeds niets wist, daarna over
Duitschland en haar moeder, en in het bosch, waar we in een restaurant thee
dronken, weer over juffrouw Erkelens. Wat boersch en onbeholpen zat ze op het
witte stoeltje naast me, haar witte handschoenen in de rechterhand, de linker
soms spelend met het kruis van gesneden ivoor, dat op haar borst hing. Haar
voeten zette ze graag op een houten voetenbankje neer. Wanneer ik te lang naar
haar keek, schrok ze op, en begon, na een schichtige, guitige blik in mijn
richting, dadelijk bedwongen door de overluifelende oogleden, die als blinden
voor twee blinkende lenzen de speelruimte van haar blik beheerschten, peinzend
in haar thee te lepelen als een kind bij een verstrooid spelletje. Nooit wilde
ze meer hebben dan éen kop, die ze half opdronk (inderdaad net als kinderen,
die ‘visite’ spelen en er niet aan denken, dat men die thee, die ze in hun
kleine kopjes mogen doen, ook op kan drinken) en ze zei ‘dank u, mieneer’ tegen
den kellner, maar zoodra ze Duitsch sprak, was ze weer uit het land der
dichters en denkers, en al het verveeld aarzelende in mijn antwoorden kon door
gebrek aan taalkennis verklaard worden, en iedere stelligheid werd ondersteund
door het streelende van een goede beurt, en overdag zat ik wel een kwartier
lang in de dictionnaire te snuffelen om maar niets te kort te doen aan dat
verraderlijk idioom. ‘Liebst du mich?...’ - neen: ‘hast du mich gern’ was
beter.
Toen ik ‘hast du mich gern’ te pakken had, hoefde er geen sprake meer
te zijn van eenige weifeling. Het werd nu tijd voor de proef op de som. De
onbevangenheid waarmee ze tot dusverre al mijn vragen beantwoord had, de
ingetogenheid van haar optreden, de moralistische stelregels, die ze nu en dan
ten beste gaf, daarnaast van míjn kant een begrijpelijke schroom om al te vaak
het onderhoud tusschen juffrouw Erkelens en mijn moeder aan te | |
| |
roeren, hadden mij de eerste twee weken weerhouden van een directe vraag naar
haar ‘verleden’. Onze omgang leek nog het meest op een kameraadschappelijke
conversatieles in het Duitsch; maar daar tusschendoor beloerde ik haar,
bestudeerde haar gezicht, lette op al haar uitlatingen, en bedacht sluwe
toespelingen, die ze zwijgend negeerde, met haar fijne eigenwijze wenkbrauwen
wat hooger dan gewoonlijk en de neus lichtgebogen. Veel verder bracht me dat
niet. Toch wilde ik zekerheid. Daarom, bij wijze van experiment - meende ik -
greep ik in het tweede donkere laantje achter het restaurant haar hand en stak
mijn arm door de hare wat haar op mijn desbetreffende vraag de opmerking
ontlokte, dat men zooiets alleen deed als men elkaar beter kende. Die criteria
waren blijkbaar nogal aan verschuiving onderhevig. Hoewel de aanraking mij op
de bekende manier duizelig maakte, hield ik scherp mijn doel voor oogen, en,
minder zinnelijk opgetogen nog dan nieuwsgierig, vroeg ik, zooals ik mij
voorgenomen had: ‘Hast du mich gern?’ - ‘Joa,’ zei ze, zacht en beslist, en
meteen lagen onze monden op elkaar, precies tusschen twee door stoofzieke paren
bezette banken in, waar 't doodstil en donker was. Haar lippen waren
buitengewoon week, wat te slap, vochtig, en volslagen onbeweeglijk. Haar adem
rook ouderwetsch naar iets dat op lavendel leek, ik herinnerde me die geur uit
mijn jongensjaren, eens toen ik ziek lag en mijn moeder telkens door mijn
slaapkamer kwam ruischen... Maar nu zou het boekje van haar instincten en
emoties worden opengedaan! Terwijl haar lichaam in mijn armen weerbarstig
bleef, sondeerde ik naar de losbandige winter met mijn tong; de groote, gladde
tanden bleven stijf op elkaar gesloten, ik knabbelde een beetje, en ineens week
ze achteruit, in een diep gewond gebaar, zoo instinctief als ik maar had kunnen
wenschen, haar hand half in de hoogte als om haar mond af te vegen. Twee of
drie seconden - toen sloeg ze in zelfoverwinning haar armen om mijn hals. -
‘Hast du mich wirklich gern?’ - ‘Joa.’ - Mijn programma versnelde zich onder de
drang van mijn gevoel: ‘Hast du | |
| |
vorher schon einen geliebt?’ -
‘Ich habe nie einen lieben können, das waren alles nur Jugendstreiche.’ -
‘Jugendstreiche... hier in Holland?’ - ‘O nein, in Köln.’ - In een lichtere
laan liepen we nu, een beetje wankelend, stijf in elkaar gestrengeld; het was
half tien, om half elf moest ze thuis zijn. Ik zei: ‘Du willst doch nicht
behaupten, dass du niemals geküsst worden bist?’ - ‘O, küssen!’ kwetterde ze
opeens vroolijk, terwijl ze mijn arm van haar middel afschudde, ‘das hat ja
keine Bedeutung.’ - ‘Na, wie ich dich geküsst habe, damit ist es doch anders
gest... bewendet.’ - ‘Das is wahr.’ - ‘Ich meine,’ zei ik, diep ademhalend,
weerloos tegen wat ik nog steeds voor mijn nieuwsgierigheid hield, ‘man hat...
Frau... Fräulein Erkelens hat gesagt, dass du... ich meine mit dem Küssen...
und die Freundin... verstehst du was ich meine?’ Prompt maakte Else Böhler zich
van mij los en begon, kordaat met haar armen zwaaiend, aan een verhaal. Ze
begreep wel, dat ik haar verdacht; ze had er zich allang over verwonderd, dat
ik ondanks deze verdenking, toch met haar ‘gaan’ wou. Eigenlijk droeg haar
moeder van alles de schuld, doordat zij aan juffrouw Erkelens die brief
geschreven had met het verzoek acht op haar te slaan; dat was heelemaal
onnoodig geweest, dat had haar moeder óok wel kunnen weten. Daar de liefde en
vereering voor haar moeder onbegrensd waren (een week tevoren had ze mij het
portret laten zien van een ietwat corpulente dame, geweldige boezem, rond, knap
gezicht, dat met trouwhartige oogen heerschzuchtig de wereld in keek;
meegesleept door een enthousiasme, dat toch even getemperd scheen door
zelfspot, zei ze: ‘Meine Mamma,’ drukte er een haastige zoen op en borg het
weer op), maakte ik al spoedig uit, dat zich achter de eentonige bedrijvigheid,
waarmee ze in kinderlijk los van elkaar staande volzinnetjes verslag uitbracht
van de winter met de vriendin met de auto's, hoofdzakelijk schaamte verborg van
zich te moeten vrijpleiten: een gebrek aan vertrouwen van dié kant kon haar
best het gevoel schenken zelf gezondigd te hebben. Over auto's vernam ik
overigens niets, en met de vriendin, een | |
| |
meisje eveneens uit
Keulen, had zij nu al een heele tijd ruzie, nadat ze elkaar bij juffrouw
Erkelens, waar de vriendin ook wel kwam, ‘schwarz gemacht’ hadden (dit ‘elkaar’
won mij definitief voor Else Böhler), terwijl de losbandigheid had bestaan uit
periodiek bioscoopbezoek en het rooken van sigaretten, waaruit juffrouw
Erkelens, geautoriseerd door de brief van Frau Böhler, verder strekkende
conclusies getrokken had. Mijn goedkoope sigaretten had Else steeds geweigerd,
resultaat dan wellicht van het biechten. Verder kreeg ik niets van haar
los.
Op de grens van het bosch en de eerste sterrenstraat, het
gewetensonderzoek voor geëindigd verklarend, vraag ik middenin een zoen, of ze
nu gelukkig was (gevaarlijke vraag, die ik niet bijtijds inhield), waarop ze
knikte en een poos scheen na te denken. Ik zag dat ze even slikte en diep adem
haalde. ‘Warum gehst du niemals mit zur Kirche?’ - ‘Kirche!?...’ - ‘Oder gehst du immer zur Messe von elf Uhr?’ -
‘Ich bin doch nicht katholisch,’ stotterde ik in de grootste verbluftheid.
Gedwee en wat sentimenteel had ze naar me opgekeken, maar nu, terwijl ze zich
uit mijn omhelzing bevrijdde, gooide ze haar hoofd achterover: ‘Komm, lass uns
gehen,’ - en, zeer beslist snaterend, op die toon van opgelepeld lesje weer,
maar met een overtuigdheid, die heelemaal uit haar zelf kwam: ‘Das hätte ich
mir nie denken können.’ - ‘Aber Else, àlle Leute sind doch nicht ka...’ - ‘Ich
darf mit keinem gehen, oder heiraten, der evangelisch ist,
nie, niemals.’ - ‘Aber ich bin nicht evangelisch!’ - ‘Also
bist du dòch...’ - ‘Nein, ich bin nichts, wenigstens in reli... konfessioneller
Beziehung,’ ironiseerde ik, haar oogen vermijdend, ‘zozusagen: nichts.’ - Ze
moest dit even verwerken, en begon weer, iets minder stellig: ‘Darauf kann doch
kein Segen ruhen...’ - ‘Das ich nichts bin?’ - ‘Hast du keine Lust katholisch
zu werden?’ - ‘O nein, Else,’ zei ik beschermend, ‘das geht wirklich nicht.’ -
‘Oder wenigstens in der Kirche heiraten... ich habe gehört, das sei möglich...’
- ‘Gewiss, man kann auf die verschiedensten Weisen heiraten,’ doceerde ik met
luch- | |
| |
tige objectiviteit, en, mijn kennis van het kanonisch recht
te hulp roepend: ‘Dann muss man aber versprechen, dass die Kinder katholisch
werden...’ - ‘Ja, natürlich,’ viel ze in, alsof dat niet eens een punt van
overweging uitmaakte. - ‘Und ausserdem: hier in Holland sieht die höhere
Geistreichkeit’ (ik was al zoover heen, dat ik moedwillig mijn Duitsch begon te
verhaspelen) ‘die gemischten Heiraten höchst ungern; Dispensation wird nur in
Ausnahmsfällen verleiht, verliehen meinetwegen, weil die Leute schwindeln mit
der Erziehung der Kinder, na selbstverständlich... man darf ja annehmen, dass
der liebe Herrgott diese Mischlinge auch ohnedies ein wenig schief ansehen
würde...’, - en na een toelichtend gebaar naar de wolken, buitengewoon op mijn
gemak door deze koele en verlichte spot op zooiets kleinburgerlijks als waar
Else Böhler op aanstuurde: ‘Aber wenn du's besser findest, dass wir Schluss
machen...’ - ‘Das hab ich nicht gesagt,’ hoorde ik haar toonlooze stem, als van
heel ver. Toen pas keek ik haar aan.
Else Böhler stond daar, zonder zich te verroeren, haar armen slap neer
langs haar zwarte regenmantel waarin ze erg slank leek. Geknakt, onherstelbaar
gebroken, alsof het naar een inwendig vonnis aan het luisteren was, hing haar
hoofd naar de grond; heel ver kwam het schemerig belichte, koppige voorhoofd
van Engelsch kostschoolmeisje naar voren; voorhoofd en neus vormden een nobele
hoek. Was dit een van de onbekende gezichten, die zij steeds achtergehouden
had, dit streng klassieke en toch als gemartelde schoon?... De snik, die bij
die stom gebeeldhouwde wanhoop paste, welde op in mijn eigen keel. Al zou het
nog zoo zelden te zien komen, dit profiel althans mocht ik niet verliezen. In
éen sprong was ik bij haar en sloeg mijn arm om de koude, gladde mantel heen.
‘Nich... tun,’ - het tweede woord bijna onverstaanbaar. -
‘Aber, Else, dus sollst nicht so verzweifelt dreinschauen! Was willst du denn?
Ich habe es doch gut mit dir vor! Es ist doch nicht meine Schuld!’
Dit nu was het punt waarop ik haar, onuitgesproken | |
| |
doch
lang niet onbewust, in de waan begon te brengen van huwelijksplannen
mijnerzijds, die, tragisch genoeg, enkel en alleen af moesten stuiten op de
pastoors: een ‘vroom’ bedrog, en zonder eenige risico. Dank zij diezelfde
pastoors, die mij Else Böhler ontnamen als toekomstige echtgenoote en tienwerf
teruggaven als straffeloos te achtervolgen stuk wild, werd ik verlost van alle
waakzame zelfbezinning. Ik zou Else Böhler kunnen verleiden - al had ik aan die
mogelijkheid nog niet eens gedacht - en dan nog met haar willen trouwen ook!
Alleen zou ik iedere toespeling dienen te vermijden die mij in gevaar zou
brengen te moeten toegeven, dat er van die huwelijksplannen geen sprake geweest
was, voordat de pastoors ze ongevaarlijk hadden gemaakt. Nu, zoo moeilijk was
dat niet. Reeds begonnen mijn woorden zich naar priestersluwheid te
modelleeren. Met een bijna scholastisch welbehagen aan haarkloverijen somde ik
op waarom ik erstens niet Katholiek kon worden, zweitens niet Katholiek kon
trouwen, drittens geen katholieke kinderen kon hebben. Het leek wel, of een
negatieve pastoor mij dit alles dicteerde, - diabolus est deus inversus... Geen
enkele van die argumenten, die wel als druppels water op elkaar geleken zullen
hebben, drong overigens tot haar door.
‘Ich werde mich überlegen,’ zei ze eindelijk, strak en vertwijfeld
voor zich uitstarend, ‘ich habe kein Glück, alle Leute die mit mir gehen
wollten waren evangelisch...’ - ‘Gib mir nur einen Kuss!’ viel ik haar
vastberaden in de rede, geen ijdele praat meer duldend, en reeds begeerig op
zoek naar haar mond, dezelfde mond waarrond het lachje gespeeld had, dat begon
ik me nu pas te realiseeren. Het lachje, dat van veraf zoo mythologisch
ongrijpbaar was geweest, en nu zoo goed bleek te kunnen smaken en zelfs naar
lavendel rook... - ‘Nich... t... Ich muss nach Hause. Ich
werde mich überlegen.’ - Ze rukte zich uit mijn armen los, ze verzette zich,
krachtig en onbehouwen. - ‘Nich... t...’ - Toen ik na een
vrij afmattend geschermutsel, waarbij ze mijn wijsvinger half ontwrichtte,
alleen een zoen op een van haar ooren | |
| |
had kunnen drukken, maakte
zich een dreinende woede van me meester, plotseling, god weet van waar.
‘Duitsche snol’, zei iets hardop in mezelf, zoo hard dat ik ervan schrok, ‘ik
zal zeker alles gelooven over sigaretten rooken! Duitsche snol. Duitsche snol.’
Welke woede was het? Vernedering, gekrenkte ijdelheid, gewekte en gedwarsboomde
hartstocht, woede tegen pastoors, woede omdat ik pastoors dankbaar moest zijn,
schaamte om mijn dubbelzinnige houding... ‘Also auf niemals Wiedersehen!’
snauwde ik haar toe. Dat rijke Duitsche idioom... Maar hoe verlangde ik naar
haar mond, hoe werd dit verlangen nog aangewakkerd door elk ‘Duitsche snol’,
dat ik bij mezelf vol zinnelooze haat en verachting prevelde. ‘Grüss Fräulein
Erkelens von mir,’ zei ik bijtend, terwijl we ongearmd naast elkaar
voortstapten, want ik kon haar toch niet alleen door de sterrenbuurt laten
trekken waar ze de weg niet kende, - ‘und das gute Mädchen auch, bitte!’ -
‘Vielleicht gibt's auf dem Waalweg ein katholischer Herr der mit dir
gehen will,’ hoonde ik verder. - ‘So musst du nicht sprechen.
Ich werde mich überlegen...’ - Na een ondraaglijke tien minuten kwamen we bij
de telefoon terug, waar we ook altijd afscheid namen. ‘Bis Sonntag,’ zei ze
mat, steeds met haar hoofd voorover, en zoo verliet ze me, net toen de klok
tien uur sloeg. Er liepen nog meer menschen in de richting van het
Perseusplein; zij werden door Else Böhler ingehaald, die maar weinig met haar
armen zwaaide. Langzaam volgde ik de stoet, steeds met dat ‘Duitsche snol,
Duitsche snol’ in mijn ooren, al geruststellender, al doeltreffender... Neen,
dit was voor het laatst geweest... Het kon me niet schelen. Als ik die groote,
weeke mond maar had kunnen uitsnijden en meenemen naar de Waalweg, dan had Else
Böhler met haar domme lodderoogen heelemáal naar de hel mogen...
‘Goeienavond, meneer Roodenhuis!’
Het kostte eenige moeite om in de magere dame, die op gelijke hoogte
met mij voortwandelde, meer naar de rand van het trottoir, mevrouw Steketee te
herkennen, die mij | |
| |
belangstellend opnam en dan weer voor zich
uittuurde, in de verte, waar de zwarte regenmantel juist om de hoek verdween,
blinkend onder een lantaren. In haar smal, slechtgebouwd paardengezicht waren
de oogen dichtgeknepen. Nadat ik teruggegroet had, snoof ze en zei met een stem
als een scheermes over leer:
‘Schiet u op voor uw examen?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Och kom... ik hoor u anders weinig pianospelen de laatste tijd. Moet
u ook deze kant op?’
‘Neen mevrouw, de andere kant...’
‘Wat noemt u de andere kant?’
‘Excuseert u me, ik heb wat hoofdpijn,’ mompelde ik, mijn hoed even
aanrakend. Ik had haar kunnen vermoorden. Ik had haar móeten vermoorden, eerder
dan Steinmann. Met een gemelijk lachje riep ze me achterna:
‘'t Beste met uw hoofdpijn, meneer Roodenhuis!’
Die nacht, onrustig woelend, droomde ik voor het eerst, dat ik met
kamertje en al van de Waalweg afvloog, een vage, verwarde droom, waarvan ik
weinig zou kunnen navertellen.
De Donderdag en de Vrijdag doorstond ik door ijverig aan de
lichtzinnige vriendin te denken: een souverein hulpmiddel dat zich in en uit
liet schakelen naar believen. Werd mijn angst om Else Böhler te verliezen al te
ondraaglijk, dan nam die vriendin niet minder dan kolossale afmetingen aan, een
Duitsche snol in optima forma, een echte hoer van Babylon, - om even later weer
in te krimpen tot menschelijker proporties. Tot de onmogelijkste foefjes moest
ik mijn toevlucht nemen om het geval Else Böhler maar philosofisch te kunnen
blijven beschouwen en mijn emoties buiten spel te laten. Hielp niets meer, dan
speelde ik wat met de gedachte aan een Katholiek huwelijk; ik zag me dan aan
het hoofd van een degelijk gedekte tafel zitten - Mr. J.L. Roodenhuis,
advocaat-procureur, of een beetje flesschentrekker - met zes blonde, boloogige
kindertjes aan weerskanten, die allemaal kruisjes sloegen | |
| |
voor
het eten en hun gebedjes opzeiden in gebroken Duitsch, en toen zich dat beeld
maar aan me bleef opdringen, tergend eentonig, nam ik plotseling het besluit
Else voor te zijn en Zondagavond niet naar haar toe te gaan.
Wat ik Zaterdagmiddag op het platje te zien kreeg sterkte me in dit
voornemen. Ik stond er hoofdzakelijk om haar nog eens te kunnen gadeslaan,
zooals ik dat Donderdag en Vrijdag al gedaan had: met een witte stofmuts op,
vermoeide kringen om haar oogen die, leeg en verwaand, als uitgebluscht,
hoogstens twee of drie keer schichtig naar boven dwaalden, en om dan te kunnen
zeggen: ‘Kijk, een dienstmeisje. En niet eens zoo aardig.’
Maar het was Else niet die zich vertoonde, doch de oudste juffrouw Erkelens. De
laatste tijd had ik haar zelden meer gezien. Met haar rug naar mij toe was ze
bezig een paar hemden aan de ijzerdraad op te hangen; maar ineens, alsof ze
mijn spottende blik voelde, draaide ze zich met een ruk om, en iets wits en
verbetens staarde naar boven uit donkere moordkuilen van oogen. Ik floot al
naar de blauwe lentelucht, toch niet geheel op mijn gemak. In elk geval
verdedigde ze haar kieken goed, juffrouw Erkelens: zoo wit van haat, zoo bruusk
van beweging, met zulke strijdlustig achteruitgestoken schouders... Het
zonderlinge was nu, dat ik als het ware partij voor haar begon te trekken en
mij voortdurend voorhield, dat zij gelijk had en dat ik mij had gedragen als
een kwajongen. Haar verschijning werd zoo bijna geruststellend. Om geheel zeker
te zijn had ik nu nog alleen Else Böhler zelf noodig. Iedere zwakheid moest
voorkomen worden door de ordinaire roode wangen, het flets of bikkelachtig
oogenpaar, zoo mogelijk van dichtbij aanschouwd. Zondagochtend, kwart voor
negen, zat ik dus in de voorkamer met de kat op mijn schoot opmerkzaam de
linker vensterrand te observeeren. Zoo kon het niet missen; om negen uur kwam
ze altijd voorbij, soms kauwend. Ik zat daar als voor een demonstratie. Zag ze
er zoo uit als op die eerste Zondagmorgen, dan was alles afgeloopen. Ik zat
daar als op een cursus in het harden tegen Duitsche dienstmeisjes. Vijf minuten
voor negen, drie minuten, - was | |
| |
dat Eg soms in de achterkamer,
Eg, die anders nooit voor tienen opstond? Door het bruingele glas van de
suitedeuren zag ik hem een kop inschenken van de thee, die ik voor mezelf gezet
had. Ik werd onrustig. Ik moest nu twee dingen in het oog houden, minstens 120
graden van elkaar verwijderd, maar daar stak hij zijn ongekamd hoofd al door de
spleet, hij lokte de kat met knippende vinger, alsof hij mij niet eens zag, en
zei eindelijk, tusschen een paar krolsche bromgeluiden door om het beest op te
hitsen:
‘Wat voer jij hier toch altijd uit 's Zondags?’
Het raam loslatend met mijn blik, éen hand kalmeerend op het woelende
kattevel, snauwde ik:
‘Donder op.’
‘Denk er niet aan!’
‘Donder op, of ik sla je je hersens in!’
‘Je heb al zoo vaak gezegd, dat ik geen hersens hèb, Johnnie,’ zei hij
verstrooid dédaigneus, en knipte tegen de al recalcitranter kat, die Eg
trouwens niet mocht, en die nu, na zich onder mijn handen klein gemaakt te
hebben, op de grond sprong. ‘Poes... Poes... Vogeltjes!... Ksss!...’ Plotseling
vloog zijn uitgestrekte hand hooger de lucht in, zijn zwarte oogen openden zich
in verbazing, hij grinnikte:
‘Kijk, verdomd, daar heb je die meid van 't hoekje weer!’
‘Ga je weg? Godv...’
‘Die Duitsche meid! Heil Hitler!!’
Woedend liep ik op hem af. Hij danste terug, hevig geschrokken, toen
mijn rechter vuist op zijn neus afschampte, en zijn arm neersloeg, die voor een
derde gebaar, de Duitsche groet, nog hooger wilde komen. Doodsbleek sprong hij
achteruit, iets mompelend over mijn moeder. Even had zijn onderlip gebeefd,
zielig weerloos. Ik had hem nog nooit eerder geslagen. Toen ik omkeek zag ik
Else Böhler langzaam achter de rechter rand van het raam verdwijnen; ze moest
daar een paar tellen hebben stilgestaan, verlangend mij te zien...
‘Ploert,’ zei Eg toonloos, met zijn hand overdreven zijn | |
| |
neus afdekkend, ‘je kunt je pooten thuishouden, rotvent. Anders zeg ik 't aan
moeder.’
‘Wat, dat ik je geslagen heb?’
‘Nee, zoo laf ben ik niet.’ - Onwillekeurig moest ik
lachen. Ineens veranderde zijn houding. Hij begon opgetogen en onnoozel te
grinniken, liep met o-beenen op de suitedeuren toe, als een rachitisch kindje
(hij had werkelijk eenig acteurstalent), en draaide zich weer naar me om met
een opgeheven wijsvingertje:
‘Dan sakkanmoessie segge, dat Johnnie hier afspraak maakies doen met
meissie en dan Johnnie over knie gaan en...’
‘Nou, duvel nóu maar op,’ zei ik goedmoedig.
‘En dan Johnnie op zijn bilties krijg. Dag John!’ -
Kort na deze triomfantelijke afscheidsgroet hoorde ik hem op de gang en op de
trap.
Wie zal bepalen hoe diep zijn woorden mij toch nog geraakt hebben,
ondanks hun belachelijke inkleeding? Wie zal bepalen waarom ik 's avonds tòch
naar Else Böhler toe ben gegaan? Alleen uit koppigheid? Alleen omdat ik haar
eerst nog wilde zien alvorens alles te verbreken?...
Zoo pijnlijk scheen de herinnering aan die Woensdagavond voor haar te
zijn, dat ze er niet alleen niet over wilde spreken, maar ook niet naar het
bosch terug wilde waar alles zich had afgespeeld. Dat bosch leed nu aan een
kwade betoovering. Dus gingen we naar een verderaf gelegen park met vijvers,
waar ik haar, na mijn belofte over al die onaangename beletselen verder te
zwijgen, tevergeefs op een der bankjes trachtte te krijgen, die trouwens bijna
allemaal bezet waren door paren in ingewikkelde houdingen. Ze wilde er niet
eens naar kijken. ‘Nicht...,’ zei ze, en dan liep ik maar
weer door, half verbaasd over het gemak waarin ik me in deze tweeslachtige
toestand schikte, die overigens in zijn voorloopigheid precies berekend scheen
op mijn lijdelijke staat van examenvosser die afleiding en troost noodig heeft.
Het werd nu een oppervlakkig spel; zelfs de neiging om Else Böhler lichamelijk
te veroveren | |
| |
verdween in die algemeene ontspanning. Ik liet haar
vertellen, over haar moeder, over Keulen, en haar leven daar. Over
‘Jungendstreiche’ kreeg ik weinig te hooren, wel over een jongen man, een
student, die, gedwarsboomd door haar moeder of door haar voogd, van liefdespijn
was gestorven toen ze 16 was. Misschien had die student ook wel wat aan zijn
longen gehad, maar daar liep ze vlug overheen, hoewel ze het niet verzweeg.
Later had ze een huishoudschool bezocht en was toen naar Holland gekomen om
redenen, die mij verborgen bleven; voor zoover ik kon nagaan niet uit
financiëele noodzaak; in de fotozaak kwamen ‘nur feine Leute, Studenten’; haar
moeder, vroeger in goeden doen, had in de inflatietijd veel geld verloren; nu
ging het weer beter. Haar vader was in de oorlog gesneuveld. Eens in de twee
weken schreef haar moeder haar, dat ze terug moest komen, en ‘Ich muss tun was
meine Mutter sagt,’ zei ze, helder articuleerend, zonder evenwel in mijn
richting te kijken, wat toch gepast zou hebben bij dit dreigement. Ik vroeg
haar, of ze dan in de zaak helpen moest. - ‘Das nicht...’ - ‘Du bist doch
majorenn,’ zei ik droog. - Zwijgen. - ‘Du bist doch 21!’ - ‘Das is wahr.’ - We
liepen verder, en ze begon opnieuw. Neen, ze zou zéker weggaan, plotseling,
onverwachts, als ze maar eenmaal haar machteloosheid tegen juffrouw Erkelens
overwinnen kon, - ze wist alleen niet wanneer. Plannen maakte ze nooit. Ik
vroeg haar, of de aapmensch Zaterdag niets gezegd had. ‘Doch,’ kwetterde ze
lustig, ‘aber ich habe mir nichts anmerken lassen! Sie sagte: na wem kijkt u da
immer na bofe? Aber da sagte ich gleich: zu Herrn Roodenhaus, darf das denn
nicht? Dat moet u doch niet tun, sagte sie denn, er schaut immer hinab, der
Kerl, und dann hat sie auch gesagt, ich sei bretaal, joa!’ - ‘Sehr schlau von dir, Else,’ prees ik haar, ‘du musst immer
denken, dass du kein Kind mehr bist! - ‘Das is wahr.’ - Else Böhler's armen
zwaaiden ver opzij en begonnen toen met heftige, linksche gebaren een verhaal
te illustreeren over een carnavalsbal in Keulen, waarop zij zooveel als het
middelpunt was geweest. Tjilpend | |
| |
met hooge kanariegeluidjes boven
haar muzikaal orgelend stemgegons uit, soms bijna rhythmisch scandeerend,
beschreef ze haar costuum, de costuums van de mededingsters, de versierde zaal,
de prijs die zij behaald had, de kleuren van haar halsketting die in het gewoel
verloren was geraakt - ‘gestolen? Nein, das glaub ich nich’ - in precieze,
concrete bewoordingen, zakelijk bij alle uitgelatenheid waarmee ze in die
herinneringen zwelgde. ‘Ein grünes Hütchen - mit einer roten
Feder - meine Mutter sagte du bist noch viel zu jung um zu tanzen - aber da kam ein Herr, ein älterer
Herr schon, und als ich sagte ich könnte nicht tanzen, da
sagte er: aber Fräulein, so etwas, das gibt's doch nicht - und dann hab ich getánzt,
getánzt...’ - Opeens begon ze zachtjes te zingen, een of
andere filmschlager, met een hoog, teeder kreunend stemmetje, voorzichtig,
alsof ze niet goed durfde om mij. Toen ik haar wilde omarmen, aangestoken door
die levenslust, deed ze haar gewone sprongetje opzij, een lantaren scheen in
haar bolle, glanzige oogen, en daar snaterde ze al weer: ‘Bald bin ich über
alle Berge! Ich möchte so furchtbar gern zurückgehen. Herrlich! Man hat nur
eine Heimat! Köln ist so schön, so schön...’ - Haar armen bewogen zich alsof ze
aan het zaaien was, twee velden tegelijk. ‘Wenn ich plötzlich fort bin, merk
dir das: dann lege ich drei Steine hin auf den Balkon, dann
weisst du Bescheid.’ - ‘Dann kann man doch besser schreiben...’ - ‘O, ich
möchte doch lieber nicht schreiben.’ - ‘Wenn du...’ - Maar neen, mijn
onverschilligheidsvertoon was niet langer houdbaar, ik merkte het aan mijn stem
die niet mee wilde. Ik hield mijn pas in en haalde haar naar mij toe. Ik tilde
haar kin op. Met de bas van een père-noble zei ik haar, dat ze nog een echt
kind was en geen dwaze dingen moest doen zonder mij te raadplegen, dat ze
alleen doen moest wat ik goed vond en mij vooral geen verdriet doen, en zoo
meer. En we moesten maar altijd bij elkaar blijven, en als ze bij Erkelens weg
wou, dan kon ze toch beter een andere dienst zoeken, in Duitschland waren de
toestanden zoo slecht... | |
| |
Het had verbazend veel weg van een catechismus. Volkomen gedwee zei ze
op alles ja en neen, telkens op dat verlegen naar boven buigende toontje, alsof
haar antwoorden tegelijkertijd vragen waren, waarmee ze mijn volgende vraag
wilde uitlokken. ‘Ja?’ - ‘Nein?’ - Het pleit was gewonnen. Deze nieuwe
vaderlijke tactiek volstond om mezelf tot een kalm en evenwichtig bewoner van
de Waalweg te maken, tot de dag van mijn examen. Waarschijnlijk zou ik het op
den duur wel niet kunnen stellen zonder dat huwelijk op de achtergrond, maar
dan listig en nauwkeurig gedoseerd, bijvoorbeeld - zooals ik nu reeds deed,
meer om me te oefenen - in de vorm van een opmerking over mijn latere
werkkring, die tot niets verplichtte. Ongeloovig vroeg ze, of ik dan ‘doctor
juris’ worden zou, en even had ik het misselijke gevoel van een kind een
blinkend stuk speelgoed voor te houden, dat weer opgeborgen wordt zoodra het er
naar grijpt...
Na een uitvoerig afscheid bij de telefoon marcheerde Else Böhler weg,
in haar wit kleedje, de zwarte regenmantel over haar arm geslagen, voor het
eerst, op deze warme avond. Herhaalde malen draaide ze zich om om te wuiven, en
hoewel ik, beschamende constateering, duidelijker dan te voren zien kon hoe
kort haar beenen waren, hoe zij haar forsche heupen niet op de helft van haar
lichaam had zitten, maar zeker een decimeter lager, toch voelde ik me zoo
tevreden als men zich maar voelen kan met iemand, die met ons de strategische
punten beheerscht van een omgeving die wij haten...
Voor mijn moeder werd Peter zooveel als ‘je Parijsche vriend,’ sinds
hij weer terug was en de karig beschreven ansichten dus uitbleven, die mij
gesterkt hadden in mijn afweerformule: minnarijtje of tijdpasseering met een
dienstmeisje. Ik nam mij voor hem weinig op te zoeken en over Else Böhler te
zwijgen, niet omdat ik hem wantrouwde, maar uit vrees voor de nawerking van dat
wintergesprek over liefdesovergave. Daar ik mijn moeder nooit over Peter had
gesproken, kon zij denken, dat hij in Parijs | |
| |
woonde, en er zich
over verwonderen, dat hij niet meer schreef: ‘Waar zit je Parijsche vriend nu?’
Het leek mij eerder een blijk van bemoeizucht dan van nieuwsgierigheid zoodat
ik de vraag onbeantwoord liet. In deze tijd stelde zij alles in het werk om
haar invloed op mij te heroveren, voorzoover dat ging zonder nieuwe schade, aan
haar waardigheid toegebracht, het liefst dus zijdelings en onverwachts,
profiteerend van verslappende waakzaamheid of een goed humeur. Bijna roerend
onhandige toenaderingspogingen wisselden af met listige zwenkingen naar de
tegenpartij Eg, die twee dagen nadat ik hem geslagen had een nieuwe fiets kreeg
en een week later zelfs dansles mocht hebben, met bijbehoorend galacostuum,
iets dat mij behalve in onze omstandigheden verkwistend ook volkomen
ongemotiveerd leek, want hij danste al genoeg door het huis en op het dak
zelfs, waar hij bovenop klom om mij te hinderen bij mijn werk. Maar mijn moeder
keurde alles goed wat hij deed. Zij verdedigde hem tegenover mijn zuinigen
vader, aan wien de grafische voorstelling eener groeiperiode in
kleermakersrekeningen niet besteed was. Aan tafel streelde ze zijn hand, als ik
het zien kon, wat hij zich innig grijnzend liet welgevallen, zijn kin
sentimenteel weggetrokken, zijn bleeke, vleezige mond voortbrabbelend aan een
of ander betweterig verhaal, waarbij mijn vaders blik koel afwijzend, maar
weerloos op den jongen rusten bleef totdat hij ophield.
Toen ik de langverwachte poeslieve vraag, of ik dat Duitsche meisje
nog wel zag, - waarop al dat andere gepreludeerd had, - stuursch en
monosyllabisch had beantwoord, schoot mij de gedachte door het hoofd, dat ik op
de Waalweg een leven zou kunnen hebben als een prins, als ik mijn moeder maar
volledig in vertrouwen nam. Een gevaarlijke verleiding was het. Want dan zou ik
haar ook alles, letterlijk alles moeten opbiechten, mijn plannen, en mijn
intiemste gedachten, en hoe Else zoende en zich liet zoenen, en raadgevingen
zou ik aan te hooren hebben en ‘il faut que jeunesse se passe,’ - ik stelde me
dit altijd zoo voor: mijn moeder draaiend voor de spiegel in haar bont- | |
| |
mantel, met de rug naar mij toe, doende alsof zij eigenlijk heelemaal
geen belang stelde in wat ik aan de tafel, als een in haar net verward insect
gonzend verhaalde, tegen mijn wil leegbloedend in schier schuldbewuste
confidenties. En wat zou het einde zijn? Zou ze, wanneer ze mij geheel
ingesponnen had, geheel leeggezogen, toch nog niet vanuit een onvoorziene
hinderlaag toeslaan, een hinderlaag die ik zelf verbloemd en mogelijk gemaakt
had door mijn kinderlijk vertrouwen?
Na de mislukte vraag maakte zij een omtrekkende beweging, - wat me ten
duidelijkste bewees, dat ik nu genoeg ontzag inboezemde om geen rechtstreeksche
aanval meer te vreezen te hebben, - en zond handlangers op mij af. Ik kon
vaststellen, dat Eg mij twee keer op zijn nieuwe fiets tot bij de telefoon
achterop reed, snel onzichtbaar, als Else aan kwam stappen. Op het balconnetje
hoorde ik mijn moeder iets aan ons dienstmeisje vragen over ‘die Duitsche meid
op het hoekje,’ - een vraag zonder eenig belang, dus voor mij bestemd. Van haar
vriendinnen leende zij romans; behandelden die toevallig mésalliances met
dienstmeisjes of winkeljuffrouwen, dan ratelde zij de inhoud af onder het
middageten, haar oogen bedenkelijk opengesperd over al die onervaren
jongelingen, rijke studenten en leeraren met een zinnenleven, die er aan ten
offer waren gevallen. (Eens betrapte ik haar met het boek van een bekend
damesauteur, dat door velen beschouwd werd als verkapte pornografie; met een
kleur sloeg zij het dicht.)
Mijn trotsch werkstuk, de bezegeling van mijn innerlijke
zelfstandigheid, leverde ik op het eerste damesavondje na mijn ontmoeting met
mevrouw Steketee. Op mevrouw Brons na, die met onze buren overhoop lag omdat
zij, in de meening dat meneer Steketee te veel muziekboeken liet aanschaffen
(daaraan verdiende hij), haar volslagen onmuzikaal zoontje van vioolles had
genomen, waren ze allen kakelend aanwezig. Reeds vormden mijn vader en meneer
Steketee, die er bij mochten zijn, schuchtere rookwolkjes, toen ik om negen uur
door de openstaande gangdeur binnentrad, en meteen stokstijf staan bleef in
| |
| |
de donker gebleven achterkamer, omdat ik de naam ‘Erkelens’
opving. Ik bukte mij naar mijn schoenveter.
‘Ga jij er zelf maar heen!’ hoorde ik mevrouw Steketee krassen, en ik
ried het iedere tegenstand afsnijdend gebaar, dat mij altijd deed denken aan
dien dirigent waar haar man zoo bang voor was, - ‘als meiden willen zingen, sta
je tòch machteloos.’
Het verwonderde mij allerminst, dat mijn moeder er overheen trachtte
te praten.
‘De kunst om een goeie meid te houden, dat zie je nu
aan onze Emmy, is...’
‘Misschien kunnen we een briefje schrijven, of die meid niet d'r mond
kan houden op de uren dat ik les geef,’ opperde meneer Steketee, die aan de
lichtelijk erotisch getinte verstandhouding, waarin hij, overigens meer bij
wijze van afgesproken gezelschapsspel, tot mijn moeder stond, het recht
ontleende om haar in de rede te vallen, ‘zóó onaangenaam zijn die menschen toch
niet...’
‘Zoo onaangenaam niet?! Toen ik laatst over de schutting vroeg, of dat
vervelende geklop, met al dat ongezonde stof, niet wat minder kon om vijf uur,
als we buiten thee-drinken, tenminste met zuidenwind...’
‘Bied u in ruil aan om d'r zangles te geven, meneer Steketee, als ze
werkelijk een aardig stemvolume heeft; misschien helpt u de muziekwereld aan
een ontdekking!’ klonk de stem van mevrouw Velleman, een klein, waaksch,
kronkelend jodinnetje, vrouw van een leeraar in de klassieke talen, maar zelf
weinig klassiek van vocabulaire, en die graag verholen amendementen beproefde
op mevrouw Steketee's pertinentste beweringen. Het gegichel nam eerst bij
mevrouw Vreugdenhil de overhand en werd toen algemeen.
‘Dat gegalm ook nog in m'n eigen huis!?’
Zoo meesterlijk beheerscht maakte ik mijn entrée, dat ik nog juist
zag, hoe mevrouw Steketee's voet uitschoot in de richting van meneer Steketee's
over elkaar geslagen beenen. Mijn laatste twijfel, of zij Else Böhler die avond
herkend had, werd er door vernietigd. Na links | |
| |
en rechts handjes
gedrukt te hebben ging ik naast mijn vader zitten, voor wien ik op dit moment
een onverklaarbare sympathie bespeurde, wellicht omdat hij die middag onder het
gewone gekibbel over de uitgaven voor het avondje voor het eerst zijn tanden
had laten zien aan mijn moeder, of omdat hij de eenige was, die, onverschillig
voor muziek, geen teleurgestelde kreten slaken zou, als ik na een half uur
opstond om te gaan werken. Want dat had ik mij voorgenomen, met alle ernst die
in mij was: ik zou níet pianospelen als men dit vroeg, ik zou niet, zooals
anders altijd, verzinken in de loome machteloosheid, waarin het mij onmogelijk
was van mijn stoel te verrijzen vóor het algemeene afscheid, - verlamd nog
bovendien door het besef van de futiliteit van zulk een tweestrijd, - ik zou
mijn wil toonen, ondanks het ‘waar ga je heen, John?’ - waarmee mijn moeder tot
dusverre mijn pogingen steeds in de banen geleid had van een ongewilde tocht
naar de W.C.
Onder het rooken van een sigaar en het traditioneele twistgesprek met
meneer Steketee over Mahler, dien ik dit keer maar weer eens tegen Bruckner
verdedigde, luisterde ik met een half oor naar de anderen. Ik vroeg mij af
hoeveel mevrouw Steketee er al in vertrouwen genomen had en wie; de sfeer van
mogelijke speldeprikken was aangenaam stimuleerend. Toch gaf het me een klein
schokje, toen mevrouw Velleman in plaats van zich in mijn gesprek met den
violist te mengen (gewoonlijk viel zij mij op het stuk van Mahler bij, omdat
mevrouw Steketee in haar afwezigheid van ‘Jodenmuziek’ placht te spreken, wat
niet wegnam, dat ze in ander gezelschap om haar liberaliteit te toonen Mahler
met hetzelfde woord vernietigend bekritiseerde), in haar stoel naar voren
schoot en iets verkondigde over Duitsche dienstmeisjes, waarbij de dames
Vreugdenhil en Bronsman haar secondeerden. Uit de toon van hun stem kon ik
opmaken, dat mevrouw Steketee wel de nationaliteit van het dienstmeisje op de
hoek geopenbaard had, maar mij er buiten had gelaten. Zij en mijn moeder, die
ieder voor zich op de hoogte waren zonder het van elkaar te weten, zaten met
gezichten als doof- | |
| |
stommen, de eene rood, de andere geelbleek, de
eene in vrees en beven, de andere zich verkneukelend.
‘Mijn groenteboer vertelde, dat in het Westland de helft, zeker de
helft van de huwelijken aan Duitsche meiden aan de man gebracht worden,’ had
mevrouw Velleman gezegd, ‘de meisjes daar hebben geen kans meer!’
‘Treurig.’
‘Vreeselijke lellebellen,’ zuchtte mevrouw Lunsman met overtuiging.
Van al die dames gebruikte zij de naarste woorden. Zóo problematisch werd voor
mij opeens het verschil tusschen dienstmeiden en dìt soort mevrouwen, dat ik
niet begreep hoe ik maanden lang piano voor hen had gespeeld, trouw iedere
week... Rustig hield ik de klok in het oog en om halftien stond ik op.
‘Aha!’
‘Onze jonge virtuoos...’
‘'t Pianolampje is kapot, John, steek de kaarsen maar even op...’ Met
haar linkerhand steunend op meneer Steketee's dij, boog mijn moeder zich
voorover om te wijzen, zichtbaar opgelucht, dat er nu een eind kwam aan dat
gevaarlijke gesprek, maar ook - zoo goed kende ik haar wel - verlangend om die
ondergrondsche, moeilijk te pareeren aanvallen op haar oudsten zoon door hem
zelf te laten wreken met nobele Kunstbeoefening. Ze scheen te denken: hij mag
dan met een Duitsche meid loopen, en ik weet niet of jullie op de hoogte zijn
of niet, maar in ieder geval speelt hij kranig piano...
‘Een andere keer iets van Mahler, meneer Steketee, en vierhandig als
't moet,’ zei ik joviaal, terwijl ik de dames begon af te werken met een
spontaneïteit van gebaar die mezelf verbaasde, ‘maar u moet me nu excuseeren,
mijn plicht roept me!’ Mijn moeders woedende pruillip voorbij, de gebogen
schouder van mijn zwijgenden vader met iets beschermends aangeraakt, en weg was
ik. Ik had mij niet eens meer omgedraaid, toen mevrouw Steketee, achter mij,
nog iets te berde bracht over ‘toch wat afleiding bij uw examenwerk.’ Ik was
vrij. De overwinning was volkomen. | |
| |
Maar op mijn kamertje, nadat ik eerst een kwartier lang, in een
drenzerige nijdigheid die te laat kwam, naar de stoelen en de divan had
getrapt, verbleekte de overwinning snel tot een vrij kinderachtig
krachtsvertoon. Aan mijn positie van volwassen ‘kind’ veranderde dit soort
schermutselingen in de grond niets, en dan had ik alles nog aan Else Böhler te
danken, aan de kracht die zíj mij schonk. Wat was het anders dan een strijd,
ongeweten, tusschen háar en mijn moeder, wat was ik anders dan het wapen
waarvan zij zich beurtelings bedienden, een tegen zichzelf gekeerd wapen, dat
zich met zijn eigen weerhaken wondt?... Bovendien: mevrouw Steketee door
onbeleefdheid prikkelen was wel het domste wat ik doen kon. Tijdens het
blijkbaar door haar man gewenschte bezoek bij Erkelens, naar aanleiding van het
‘galmen’, had zij maar iets los te laten over haar ontdekking om mij in de
grootste ongelegenheid te brengen. In een nieuwe uitbarsting van de aapmensch,
al of niet bij ons in de gang, zou Else maar al te gemakkelijk aanleiding
kunnen vinden om haar dreigement ten uitvoer te brengen en naar Duitschland
terug te gaan. Mijn examen was ermee gemoeid, mijn bestaansmogelijkheid op de
Waalweg, een levensgeluk van twee of drie maanden... En weer had ik het beeld
te verjagen van die zes blonde kinderen die me met uitpuilende oogjes
wantrouwend opnamen en ‘Vati’ tegen me zeiden...
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd)
|
|