| |
| |
| |
Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje
Ondanks de afzijdigheid, die mijn moeder verder tegenover mij in acht
nam, en die ik desnoods op kon vatten als een stilzwijgende sanctie door
overmacht, besloot ik haar in elk geval haar zin te geven. Wel bezielde me een
bijgeloovig vertrouwen, dat ook een tweede keer - juffrouw Erkelens wéer aan de
deur, mijn moeder wéer bij me op het kamertje - een of ander dienstmeisje
gehoorzaam ingrijpen zou met deuren slaan, of een ruit breken, en mocht dat
uitblijven, dan kon ik mij altijd toch nog zélf de krachten aanmatigen, die
dienstmeisjes magisch schenken. In mijn verbeelding deed ik nog veel meer. Een
verpletterende revanche! Na mijn moeder het zwijgen opgelegd te hebben liep ik
rustig de straat op, en belde aan in de Andromedastraat om juffrouw Erkelens te
vragen of dat haar gewoonte was: brieven openmaken die aan anderen waren
gericht. Onvriendelijk of sarcastisch zou ik niet tegen haar zijn, want was zij
het tenslotte niet geweest die het met succes tegen mijn moeder had opgenomen?!
Ik kwam daar dan niet alleen om rekenschap, maar vooral om inlichtingen: man
van de wereld, die terloops komt informeeren of het met dat meisje van mevrouw
niet over een andere boeg gegooid kan worden. Met dienstmeisjes had ik weinig
ervaring, maar er moest een methode bestaan om zooiets op een volkomen correcte
en onburgerlijke wijze af te wikkelen; ik dacht daar telkens over na, ik stelde
mij zelfs voor, dat ik juffrouw Erkelens stormenderhand veroveren zou en haar
zegen erbij, - en toch deed ik het niet. Misschien uit lafheid. Misschien omdat
ik door een nieuwe, zij het ook indirecte overwinning op mijn moeder al te
overmoedig vreesde te worden om mijn onvermijdelijke rol van ‘zoon’ tot een
goed einde te kunnen brengen. Maar ook om iets anders nog. Het woord ‘snol’ was
het, dat zich in mij had vastgehaakt, tegen mijn wil, buiten ieder redelijk
overleg om, maar diep indringend. En aan dat woord hingen weer andere woorden
van eenzelfde strek- | |
| |
king, - ‘snol’, ‘Duitsche snol’, ‘Duitsche
hoer’, - tot een giftig netelig netwerk samengevlochten, met vizioenen er
doorheen geweven van gemeene brieven in die groote bus om het hoekje,
ontoereikend biechten, en een vriendin die niet deugde. Kwaad te worden wanneer
mijn moeder mij dat netwerk als een stinkende lap over het hoofd wierp was
tenslotte iets geheel anders dan om de realiteit ervan te loochenen door een
diplomatiek bezoek aan Else Böhler's bewaakster! En dan herinnerde ik mij die
sluwe, lichtzinnige oogen weer, die mij dadelijk al hadden tegengestaan, niet
om hun lichtzinnigheid zoozeer als om hun hardheid en hun bijzondere glans. De
molenwieken en de slecht zittende mantel voltooiden het voorwendsel.
Woensdagavond zou ik níet naar het Perseusplein gaan. Maar ik had mij ook
moeten voornemen's middags tusschen 4 en 6 op mijn voorkamer te gaan zitten
werken...
Door het glas van de gesloten deuren drong het rhythmisch hol blaffend
geluid van het mattenkloppen tot mij door. Een looper; pauze; wéer een looper;
veel kleedjes ook. Ik zag het voor me, dat wil zeggen: mijn lichaam zag het,
met duizenden fijne oogjes, en dan begon het van binnen genadeloos te kriebelen
en te tintelen, en wilde mij meesleuren naar buiten. Hoezeer ik mijn gedachten
trachtte te concentreeren of juist af te doen vloeien in leegheid, tegen die
aandrang kon ik niet op. Waaraan nog te denken? Waalweg 27, het heele huis, tot
het dak toe, scheen mij met kleine schokjes, als een koppige ezel, naar de rand
te willen krijgen... Ik verlangde naar moreele steun en goede raad, ik
verlangde naar Peter, maar Peter zat in Parijs en talmde met terugkomen. Een
ander tegenwicht had ik niet meer over tegen bruine loopers, krullende over een
blauw-groen geschilderde lat, heftig geranseld door een lichtblauwe
voorhamer... Ik stond op. Misschien was mijn kamertje reeds te zeer bezwangerd
met de allures der willoosheid, doorspookt met de neertrekkende armen van
vrouwen waar ik niet naar toe wilde... Voorbij de zachtjes opengestooten deuren
deed ik een sluipende stap naar rechts, en liet heel | |
| |
langzaam het
schouwspel van Zaterdag in mijn gezichtsveld glijden. Een pijnigende
nieuwsgierigheid naar wat niets voor mij vertegenwoordigde en me toch zooveel
te zeggen had, hield mij op het plat gevangen. Natuurlijk zocht ik allereerst
naar teekenen van verdorvenheid; ik stelde vast, dat het mooie blonde haar
misschien wat grof was, en de uitdrukking van de mond, zoo en profiel preutsch
en vroom, ineens sensueel kon schijnen. Zoo ver gevorderd was het proces van
mijn verslaving reeds, dat ik rustig toegeven kon daar hoofdzakelijk te staan
om mijn moeder te bruskeeren, - geen reden overigens om het niet te doen, want
bruskeeren wil men altíjd, in zoo'n geval, en wie maakt uit of dat oorzaak of
gevolg is van een verliefdheid? Maar natuurlijk zou ik thuisblijven,
Woensdagavond. Ze zou niet eens uit mogen. Al haar gangen werden nagegaan na
die vreeselijk losbandige winter. Zonder gevaar te loopen kon ik kijken,
kijken... Woensdagmiddag om half zes, de avondwind was al aan het opsteken,
boog ik mij verder voorover dan ik eerst gedurfd had, net te laat om haar nu
eens goed aan het werk te zien, want daar kwam ze al terug gewandeld, losjes
zwaaiend met de mattenklopper, de oogen onbeweeglijk op de achterkant van het
huis gericht. Treuzelend zette ze het eene been voor het andere, alsof ze haar
evenwicht verloor, ze keek naar boven, en zag mijn smeekend en verklarend
gebaar over het hekje. Er ontspon zich nu een gebarentaal van twee slechte
acteurs: boren met onze vingers, nerveuze diagonalen over de Sterrenbuurt,
lachjes en schouderschokjes. Tot mijn verbazing zag ik die geestig opgetrokken
markiezinnenwenkbrauwen weer terug, die ik heelemaal vergeten was, en die nu
aan het gezicht een uitdrukking verleenden van koddige wanhoop. Keek ze dan
weer naar het huis, tusschen de pantomime door, dan stonden haar oogen niet
waakzaam, maar dom en lodderig (was dit een list?), en zoo geboeid was ik door
alles wat er aan dat veranderlijk gezicht op te merken viel, dat ik, toen ze
eerst vijf en toen nog eens drie vingers omhoogstak, - acht uur! - niet eens
begreep wat ze bedoelde, en eveneens in het wil- | |
| |
de weg vingers
ging opsteken, alleen om het genot van zoo te kunnen telegrafeeren met het
verbodene... Pas toen ze weg was wist ik, dat we elkaar 's avonds zouden
zien.
Zoolang ik met Else Böhler in de schemerige sterrenstraten wandelde,
prettig gevolgd door de angst mijn moeder tegen het lijf te loopen of juffrouw
Erkelens, maakte ik haar tot mijn gelijke en sprak Duitsch als met een
philosoof. Ik overdreef niet alleen haar onbekendheid voor mij, het menschelijk
raadsel dat ze mij opgaf, maar ook, willens en wetens, het peil waarop ze
stond. Wanneer ze me niet begreep, knikte ze of zei zeer beslist ‘joa’, en deze
zekerheid van haar was, zoo meende ik, in beginsel toch geen andere dan
waarvoor Kant duizend woorden noodig had gehad. In het avondlicht maakte ze
trouwens een totaal andere indruk, die mij voorloopig gelijk scheen te geven.
Het boersche rood viel weg, alleen het fijne der twee gezichten toonde zich.
Zij was zonder hoed. Het achterover waaiende haar gaf de eerste groote
verrassing van deze Woensdagavond vrij: een prachtig gewelfd, intelligent
voorhoofd, fijn en breekbaar, en toch als gebeeldhouwd, zoodra het zelfstandig
was begonnen te leven in een minimum van lantarenlicht. Ze vertelde me, dat
haar moeder, een weduwe, in Keulen een fotografiezaak had, en dat ze eenig kind
was. Juffrouw Erkelens' bezoek scheen ze als een grap te beschouwen; wel had ze
zich ‘erzürnt’, was ‘bretaal’ genoemd, en had tenslotte gedreigd met weggaan,
als ze Woensdagavond de deur niet uitmocht; maar het onderscheppen van de brief
wekte pas haar verontwaardiging op, toen ik zei, dat dat toch ‘ziemlich stark’
was. Mijn vaderlijk standje, omdat ze mij niet beter had ingelicht over de
gevaren die ons bedreigden liet ze kalm langs zich heen glijden. Ik wilde meer
van juffrouw Erkelens weten, ze bleef merkwaardig gesloten. De dwerg was
volgens haar wel ‘ein gutes Mädchen’ (ik schatte de dwerg achter in de dertig),
met de aapmensch daarentegen kon ze niet overweg. Met dat al zat ik nog steeds
in het onzekere over die winter, en die | |
| |
vriendin met de auto's.
Vastbesloten, dat dit een avontuurtje moest worden, trachtte ik, in plaats van
aan te sturen op een bevestiging of een bekentenis, haar op een eenzame,
tochtige hoek railleerend een arm te geven, die ze dadelijk wegstootte. Onder
een licht sprongetje draaide ze zich een halve slag om, fel zag ik haar oogen
glinsteren, en daar wandelde ze al weer naast me voort, zwaaiend met haar
armen, kalm en vroom van profiel.
‘Na, was bedeutet das denn?’
‘Nich... tun.’
‘Das ist doch ganz harmlos! Warum darf das denn nicht?’
‘Das darf man nur, wenn man verlobt ist.’
Het klonk categorischer dan Kant. Een katholieke Kant! De schrik sloeg
me om het hart. Bovendien had ik nu haar oogen weer even gezien, de bolle en
toch scherpe, ja stekende bikkels. Behalve een strenge moeder en een geheele
phalanx van pastoors, proefde ik achter dat opgedreunde lesje allerlei
hinderlagen, zoo niet een banale huichelarij. Verlobt! Ik verknoeide mijn tijd
hier toch zeker? Want ineens wist ik het, stellig en onafwijsbaar: de aapmensch
liegt of overdrijft, dit meisje is onbarmhartig fatsoenlijk, het preutsche
mondje wint het van de oogen, de straatmeidenoogen bestaan niet, en àls ze
bestaan haat ik ze, en omdat ik ze haat wil ik er steeds wéer naar kijken: welk
een gevaar!... Ik keek op mijn horloge. Loom probeerde ik het nog eens voor het
laatst met de arm: hetzelfde resultaat. ‘Nich... tun,’ - en
een snelle lichaamszwenking. Dus schraapte ik mijn keel en zei, dat ik haar
niet in ongelegenheid wilde brengen en of het niet beter was, als we elkaar
maar niet meer zagen.
‘Sonst gibt's noch ein Skandal, Else!’ hield ik haar voor met alle
goedgemutste vertrouwelijkheid van iemand die op het punt staat de dans te
ontspringen. Ze bleef een tijdje voor zich uitstaren en zei eindelijk op
mistroostige toon:
‘Das überlasse ich Ihnen, das sollen Sie nur sagen.’
‘O, mir ist es einerlei, nur für...’
| |
| |
‘Sie hat gesagt, dass Ihre Mutter nicht gut fand, dass wir zusammen
gingen.’
‘Dás ist aber wunderbar! Wer, die älteste?’
‘Und dann hat sie gelacht.’
‘Die hässliche?’
‘Joa.’
Niet spottend had ze me aangekeken, eerder meegaand, afwachtend,
zonder bijgedachten. Ze taxeerde me niet, ze mat haar krachten niet met de
mijne, dit was geen duel. Maar in mezelf woedde de geeseling van de spot,
waartoe zij het recht zou hebben gehad... Ik lachte ruw.
‘Es geht meine Mutter nichts an was ich mache. Ich bin kein Knabe. Ich
stehe auch nicht gut mit meiner Mutter.’
‘Das dürfen Sie nicht sagen!’
‘Gott im Himmel...’
Besluiteloos stonden we weer op diezelfde winderige hoek. Wat moest er
nu gebeuren? Ik wist het al, maar liet nog wat argumenten de revue passeeren.
Om dat gezicht daar voor me, dat zuivere, vrije meisjesvoorhoofd, mocht ik in
ieder geval geen lafheid begaan: een lafheid tegenover háar; tegenover mezelf
bleef die even groot, welke weg ik ook zou inslaan. Daarbij kwam nog, dat haar
berisping me niet alleen vrij vermakelijk voorkwam, maar ook verre te verkiezen
boven een juister begrip van mijn positie op de Waalweg. Ongetwijfeld ligt er
iets geruststellends in, alleen maar op een der tien geboden onthaald te
worden, wanneer men zich te veel blootgeeft. Wanneer zij gezegd had: ‘Ach
so...,’ met een listig en smalend lachje, zou ik onmiddellijk afstand hebben
gedaan van Else Böhler. En zouden zelfs dan het platje en de mattenklopper mij
met rust hebben gelaten? Mijn eer en mijn examen waren gelijkelijk in het spel.
En die verloving? Och kom, verloving... Toen ik haar tegen half elf naar de
ingang van haar straat bracht, was mijn lot beslist. Zelfs de aanduiding van
een knix en het ‘dag mieneer’, waarmee ze afscheid nam, konden daarin geen
verandering meer brengen.
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd)
|
|