Lof der domheid
De dichter
Werumeus Buning schrijft in de Nederlandsche
Bibliografie (Maart '35) Over de Ballade. Dit korte
artikel dat als vrijwel alle uitingen van dezen schrijver een sympathieken toon
heeft, verkondigt meeningen die iets minder aantrekkelijk zijn: het zijn
dezelfde die wij, onderteekend of niet, nu al sinds jaar en dag voorgezet
krijgen in het dagblad De Telegraaf. Deze meeningen komen in
het kort hierop neer: de poëzie dient volkscher te worden en het intellect
dient vernietigd; tenminste: denkkracht bestaat voor Buning, den minnaar van
het actueele Nederlandsche straat- en zee-leven, nog slechts als
‘schrijftafel-intellectualisme’.
De schrijver meent verder, dat de Hollandsche dichters zich dienen te
richten naar het publiek, terwijl de eenige mogelijkheid voor een cultuur juist
in omgekeerde richting zal liggen! Maar een streven in die
richting brengt natuurlijk eenige inspanning mee, o.m. van de hersentjes en dat
mag men van luiaards niet vergen. Intusschen beteekent Bunings thans al zeer
onomwonden uitgesproken credo niets meer of minder dan een capitulatie van een
onzer eerste dichters voor een publiek dat nu zeer binnenkort met het volste
recht kan gaan eischen dat men zijn krachten eens beproeft in het Clinge
Doorenbos-genre. Ziet Buning niet in dat hij niet alleen zichzelf en de heeren
die hem gelooven maar ook de mogelijkheid van een zuiver
ondergaan en begrijpen van het kunstwerk, die toch nog wel hier en daar leven
zal in het Hollandsche volk, eenvoudig verpest door deze propaganda voor
domheid en lamlendige luiheid?
De keuze der namen die hij in dit verband noemt is ook héel leerzaam:
Kuyle en
den Doolaard, frissche schrijvers ongetwijfeld, begaafd
met een sterk en zuiver schrijverstemperament, al vraagt men zich af wat ze
eigenlijk te zeggen hebben, en
Anton van Duinkerken, die heel behendig de toonladders
afdraait van Thomas, maar bij wien men toch zoeken moet naar
een eigen gedachten-melodie. Men ziet het: overvloeiend van denkkracht zijn de
leden van de antischrijftafelknokploeg voorloopig nog niet.
Dat domheid buitendien lafheid is, ziet Buning vrees ik niet in, want
dan zou hij vermoedelijk niet zoo bang zijn voor hersens; het is ook niet
makkelijk te begrijpen voor iemand die er zoo zeker van is dat hij streeft naar
moed en naar kracht; en toch ontdekt hij misschien het verband dat tusschen
domheid en lafheid bestaat als hij zich eens afvraagt of zóó'n diepe buiging
voor het publiek, dat per ongeluk Maria Lécina bewondert,
bepaald noodig was geweest om wie dan ook te overtuigen van zijn zeewaardige
straatzangersmoed.
H. Marsman