| |
| |
| |
Met Tolstoi
Naar het Zweeds van Gustaf Fröding
Ik kom de kluiznaar hier en ginds wel tegen.
Hij biedt me stroef geleide, grif aanvaard.
Al boort dat oog, al maakt die tong verlegen,
-
Daar zetelt goedheid achter frons en baard.
'k Hoù van dat hoge wulfsel vol gedachten,
Dat tegen 't zilver van de kruin opstreeft;
Die sombre stem, vol hortend-rauw verachten;
Die lippen, waarin 't lijden bijt en beeft.
En zwerven wij tezaam langs 's Heren straten,
Waar glanst van leven ieder zomers oord,
Dan nijg ik 't hoofd naar d' oude, en gelaten
Huivr ik in d'ijsbries van zijn winters
woord...
‘Zomer is zondig, lente is verleiding,
De malse voorjaarsbuien zijn verraad!
Het vogellied is leugen, hellewijding
Van oogbedrog, van 't vals natuurgewaad!
‘Die kleurepronk, waarmee tot daagraadsblozen
De wanhoop van dit leven zich grimeert,
Dekt stinkriolen, die d'r drek niet lozen,
Vratig gewroet, en smeulbrand die verteert.
‘Verban penseel en beitel, - likkebaarden
Aan kleursmeer en albast dat momt als kunst!
En drijf met geselslag Muziek van d'aarde,
Die geile tranenroes die 't al vervunst!
| |
| |
‘Jij staart verheerlijkt naar dat dubble
wonder
Van mensemaagd omhelsd door mensezoon?
Stumper, zie dieper: loerend grijnst daaronder
Zonde en dood, geraamte en demoon!
‘Dat kopj' is mooi? Dat stulpend blond 'n
luchter?
't Licht wordt 'n vuur, waarin de man
verbrandt.
Dat oog straalt warm en rein? Och, hals, wees
nuchter:
't Is lonken, - seingeflikk'r aan Satans
draad!
‘Zo'n bruidsnacht dunkt je 't hooggebergt van 't
leven,
Vervullings gouden gloed en zilvren rust?
Laat Dantes Hel je 't passend antwoord geven,
Met haat die haat omkeelt en zwijmlend kust!’
- Maar grijsaard, - steppewolf, door eindloos
huilen
Van zond' en kwaad voor 't leven zelf verstompt,
-
Kijk achter je! Daar glijdt, op vilten muilen,
De Dood, die knikt, en knekelhanden kromt!
Is niet de kracht die hem aan haar wil kneden,
Dezelfde kracht die cel verknoopt met cel,
De wilsvonk flitsen doet van brein naar leden,
En 't sproeiend bloed pompt uit de hartewel?
Is niet dat saamgeprang, dat jou doet gruwen,
- In j' ouderdom! - één met de kiem, de
spruit,
Eén met het wolken-wannend aadlaarstuwen,
Eén met de zwaantriomf, die breed zeilt uit?
| |
| |
D'ontembre drang, die vree vindt in 't
volvoeren,
Is dat dezelfd' oneindige kracht dan niet,
Die sterren als atomen rijgt aan snoeren,
En warm de leef-vlam door de ruimten giet?
Is 't bruidsbed niets dan afgrond, schuw te
mijden,
Zal niet de geest vergaan in glip en val, -
Wat dreigt de scheppend' Oergeest, voor 't zich
wijden
In eeuwge echt aan d'Oerschoot van 't Heelal?
- Z'n hoofd zinkt neer; z'n ogen zoeken
d'aarde.
Geen antwoord komt, alleen 'n diepe zucht.
Dan breekt zich, wat z'n ziel zwaar-gistend
gaarde,
Z'n walg van 't Al-zijn, in 'n hoonlach lucht.
Willem van Doorn
|
|