| |
| |
| |
Nederland
| |
| |
Taalverkalking
De werkman stelt belang in zijn werktuig: hij weet er wonderlijke
verhalen en sterke staaltjes van te vertellen. Hij weet dat het werktuig eigen
boeiende geheimen heeft, hij weet dat men met het werktuig sommige dingen niet,
andere wel, kan doen, dat men het goed kan gebruiken en misbruiken. De beitel,
de hamer en de boor, de draaibank, de locomotief en de zetmachine, zij allen
hebben een leven dat nauw verbonden kan zijn aan het leven van menschen.
Wanneer de mensch werkt, wordt het werktuig een deel van zijn lichaam, iets dat
bij zijn hand behoort, dat er onafscheidelijk mee verbonden is zoolang hij
werkt, zoolang hij met en door dit middel iets wil tot stand brengen. Het woord
is ook een soort werktuig, het is nog onafscheidelijker dan de hamer met ons
leven verbonden, ja, wij zijn ons maar zelden van zijn werktuigbestaan bewust.
De eenige van wien men redelijkerwijze kan verwachten, dat hij zich dit een
enkele maal wel bewust wordt, is de letterkundige, omdat hij het woord op een
zeer bepaalde wijze gebruikt en hanteert en de psycholoog, die zich met de
ontwikkeling en de storingen van de taal bezig houdt.
De hier volgende beschouwingen zijn vrucht en samenvatting van een
reeks psychopathologische onderzoekingen die ons er voortdurend toe noopten, te
denken over de normale waarde van het woord (de eenige algemeene beteekenis van
pathologische onderzoekingen!). Het bijzondere geval, waarop onze beschouwingen
vooral berustten, gold een 60-jarigen man uit den gegoeden stand, die na een
bewogen familieleven en jaren van ruime inkomsten door de gevolgen van de
crisis in zijn zaak strandde en op den dag dat hij zijn faillissement aanvroeg
zijn spraak en taalgebruik verloor door een organische hersenafwijking. Na een
kortdurende verwardheid kwam hij tot rust, gedroeg zich in alle opzichten
normaal, doch behield het tekort in het gebruik van zijn taal. Enkele kenmerken
van deze afwijkingen waren de volgende:
Het was dezen man, wiens gehoor goed was, onmogelijk | |
| |
het
gesproken woord te begrijpen. Hij bevond zich in dezelfde omstandigheden als
wij ons bevinden, wanneer wij iemand met een ons vreemde taal voor het eerst
hooren spreken. Dit vermogen herstelde zich later in zekere mate.
Dezelfde moeilijkheid, doch in mindere mate, had hij met het lezen:
het gelukte hem wel de woorden hardop te lezen, doch de zin van het geschrevene
ontging hem, vooral in het begin, geheel.
Spreken deed deze man echter zeer veel.
Een nauwkeurige ontleding van zijn spraak was ons in een later
tijdperk van zijn ziekte mogelijk door het opnemen van een grammofoonplaat. Een
deel hiervan drukken wij hierbij af. Wij vroegen hem, iets over zijn zaken te
vertellen:
‘Jé kijk eens jaren geleden ben ik tegelijk van een vriend van mij,
X., aan de Rustenburger en toen heeft de... de... groote fabriek die zou 't
aan... in de Wesperzijde en toen zei zijn eigen zoon van mijzelf en... heeft ie
gezegd nou maar dat is dat kan toch niet direct mijnheer Y. direct m'n vader
die m'n vader die komt m'n vader die komt direct... Wesperzijde en dat vonden
ze werkelijk leuk de menschen voor m'n eigen zaken werkelijk waar en toen was
het zulk gemeen weer en toen heeft chef X. van mij zelf gezegd jongen maar je
je hebt zwarte heb je niet kunnen zien in kantoor niet maar kerel als je nu
bijvoorbeeld nu zit (of: me ziet?) in 15 van de Rustenburgerstraat naar het
station komt jongen dat is een weer verschrikkelijk en toen ben ik nog aan de
Rustenburg van het kantoor aan straat gekomen en toen ben ik als de drommel ben
ik gekomen ja toen.., was de lucht zoo zwart zoo zwart zoozwart en toen ben ik
gauw naar... met de tram gekomen... 4... ...4 A dat weet ik zeer goed en daar
kwamen daar in de... in de... één van de straten van de van de Wijzelsche
straat daar 't was een weer verschrikkelijk en dat was een bliksem een bliksem
verschrikkelijk... en een paar heeren ook nog gezegd o o wat een weer wat een
weer weer weer en toen kom ik sluik vlak bij bij voorbeeld het huisje van de
tram aan het station in Amsterdam en het was zoo'n bliksemstraal en die de die
de flitste er in en toen was zooveel water en | |
| |
toen kom ik nota
bene aan van de de trottoir en ik zei boven is een 't water en toen krijg ik
een slaag door mijn bliksem door vermoedelijk maar toen dacht ik nog eerst
dat... de... de... de wisselslip niet waar voor de wisselslap niet waar denk ik
nou ben ik toch in dat ding gekomen moet het toch hij dat ding naar de hoogte
gevlogen... maar... dan... dat was heelemaal niet zom (?) van mij daar kwam
juist de kreetsius(?) van de electrosnade en dat was in mijn been gekomen, dat
was in mijn been gekomen natuurlijk ziet U en toen... en toen dan ja net als
een knol te samen gesleurd en toen gelukkig heb ik geschrokkeld want toen heb
ik de leuning van de tram heb ik nog losgenomen en die was juist de heele
electro de bliksem was door het heele net gekomen ziet U maar toen was 'k
natuurlijk lam ziet U want ik ben niet anders... want ik kan precies doen een
stapje maar toen ben ik nog... twee uren in hetzelfde trampjehuis gekomen
met... en mijn ook... twee heeren van mij bij Smet gekomen aan het vlot en was
de... heele goede kennis van mij vroeger heele goede kok vroeger in Rotterdam
en toen hebben ze 't aan meneer aan meneer Smit hebben ze vragen en van mij die
ja die stond bij voorbeeld aan de aan de deuren in al die die glazen deuren...
toen gooit ie de deuren open maar Jezus meneer Y. wat is er nu aan de hand...
pu... pu... toen kon ik niet spreken.’
Hierbij valt nog op te merken, dat de intonatie en wijze waarop hij
dit verhaal met gebaar, met nadrukleggen en stembuigingen voordroeg, in het
begin geen bijzonder abnormalen indruk maakten: pas bij de ontleding kwam aan
het licht, hoe gebrekkig en ziekelijk zijn taalgebruik was.
Treffend is het veelvuldig gebruik van woorden en reeksen woorden, die
in de omgangstaal veel gebruikt worden zonder dat zij tot veel meer dienen dan
het wekken van een zekere stemming (toonwoorden). In de litteratuur over de
spraakstoornissen is dit soort gebruik van de taal bekend als automatische
taal.
Daarenboven is de gedachtengang van het verhaal afwijkend. Uit zijn
woorden blijkt dat hij geen geordend verhaal doet, doch in meer of minder
juiste chronologische | |
| |
volgorde flitsen zijner herinneringen met
woorden aanduidt. Het is niet meer dan aanduiden en het lijkt of zijn
herinneringen bestaan uit een aan- en achter elkaar geschakelde reeks visueele
beelden. De samenvattingen, verbindingen, het betrekken op het heden en op den
luisteraar ontbreken geheel. De zieke staat min of meer hulpeloos tegenover den
vloed van beelden die na de eerste vraag in hem opkomen; hij kan niet
opzettelijk oproepen noch onvermeld laten.
Dit hangt samen met de mnemotechnische functie van het woord.
Talrijke andere functies, die wij verder onderzochten, waren slechts
dan gestoord, wanneer het woord in deze mnemotechnische of in een andere
functie er een rol bij speelde.
Dit was te bemerken bij het rekenen, dat bij velen zoo nauw samenhangt
met ‘hardop’ rekenen: de verschillende rekenkundige bewerkingen bleken hem niet
vreemd te zijn, hij kon ze echter niet opzettelijk toepassen. Ook zijn teekenen
was verre van normaal (zie beide teekeningen). Hij teekende sterk ideoplastisch
en stond hierin op een zeer laag niveau. De ideoplastische teekenaar, somt,
zooals bekend is, in zijn teekening zijn weten van en over het voorwerp op: dit
opsommen gaat zonder twijfel met behulp van het woord. Door bemoeilijking van
de opzettelijke beschikking over het woord was het teekenen hem uiterst
moeilijk en kostte enorme inspanning: vandaar zijn fouten. (Physioplastisch
teekenen was hem, evenals den meesten leeken, onmogelijk!)
In bijzondere mate vestigden wij onze aandacht op de wijze waarop deze
man de wereld beleefde. Wij deden dit door zijn gedrag nauwkeurig waar te nemen
en door middel van een proefondervindelijk onderzoek met behulp van gekleurde
en ongekleurde willekeurige vlekken. (Methode van Rorschach).
Bij al deze proeven bleek de zieke verstandelijk in geen enkel opzicht te kort
te schieten in het begrijpen van de opgaven die de omgeving hem stelde, hij
bleek zich echter bij elke opzettelijke aandacht voor iets zijner omgeving
hevig op te winden. De affectieve betee- | |
| |
kenis van de wereld was
voor hem grooter van het oogenblik af dat hij er zich mee bezighield. (Zie ook
het boven afgedrukte verhaal).
Dit onderzoek en andere taalkundige en psychopathologische
onderzoekingen brachten er ons uiteraard toe ons te bezinnen over spraak en
taal, over het woord als verrichting van den enkelen mensch en het woord als
teeken, dat in de menschelijke gemeenschap ontstaat en beteekenis
krijgt. Het voerde ons dientengevolge tot beschouwingen over
het bewustzijnsproces en het voerde tot overdenking van de drijfveeren van den
mensch. Deze uitweidingen zijn niet ongewoon: de aphasieleer is reeds vaker
uitgangspunt van algemeene beschouwingen over het bewustzijn geweest. Het
vormde dit bij Wernicke, het vormde dit tot zekere hoogte
ook bij Bergson, wiens in Matière et
Mémoire vastgelegde overpeinzingen een belangrijken invloed op vele onzer
gevolgtrekkingen hebben gehad.
Wij spreken hier van bewustworden als samenvattende | |
| |
aanduiding voor gewaarworden, waarnemen, gevoelen, opnemen, begrijpen. Wij zien
in dit bewustworden het door den mensch bepalen van zijn verhouding tot zijn
omgeving. Dit geschiedt op vele wijzen. Deze vallen echter alle in twee
hoofdgroepen uiteen:
De mensch, gedacht als stelsel van werkzaamheid of centrum van
energie, streeft ernaar, zijn verschillende vermogens tot werkzaamheid in de
omgeving door te zetten òf streeft naar een toestand, waarin hij in evenwicht
is met de omgeving. De eerste groep omvat het geheele driftenleven:
zelfbestendigingsdrift en geslachtsdrift; de tweede groep leidt van
verrichtingen strekkende tot bewaring van
het evenwicht in de omgeving (taxis, tropismen, oriëntatie)
tot zintuigelijk, verstandelijk en tenslotte redelijk verkennen van onze
omgeving (kunst, wetenschap, wijsbegeerte.) De mensch bouwt zijn
levensgewoonten op, door de ervaringen, welke hij met verrichtingen van de
tweede groep verzamelt, te gebruiken voor de bevrediging der behoeften uit de
eerste groep. Dat zien wij - aan het voorloopig eind der ontwikkeling - het
duidelijkst in het toegepast kennen en kunnen (techniek, efficiency,
rationalisatie, mechanisatie, administratieve bedrijfsorganisatie). Maar wat
| |
| |
de besten dáár doen - doelbewust doen met gebruikmaking van
bekende waarden - dat deed en doet de geheele menschheid
onophoudelijk.
De bewustwordingen waarin de enkele mensch deze samengestelde
verrichtingen beleeft - en welke het grootste deel van zijn leven vormen -
hebben daarom tot inhoud: aan driftstrevingen ondergeschikte zintuigelijke en
verstandelijke ervaringen. Deze laatste ervaringen zijn slechts voor een gering
deel ‘eigen’ ervaringen van den enkelen mensch, voor het grootste deel
ervaringen van de kleinere of grootere gemeenschap waartoe hij in dit opzicht
behoort (het bijzondere levensvormenstelsel). Deze ervaringen gebruikt de
enkele mensch - voor zoover hij ze meester is en meent te kunnen begrijpen. Hij
gebruikt deze ervaringen, zooals hij ook de eigen ervaringen gebruikt, namelijk
door ze op het heden te betrekken.
In ieders bewustwording onderkennen wij dus éénerzijds: indrukken van
het oogenblik - anderzijds nàwerkingen van en toepassing van vroegere
ervaringen. Het aandeel van het oogenblik is in de meeste gevallen en bij de
meeste menschen zéér gering. Om te beginnen is ontleding van
de invloeden welke de omgeving op een gegeven oogenblik op een mensch
uitoefent, dezen mensch alleen mogelijk door vroegere ervaringen en vormen van
verschillende stelsels erop te betrekken. De prikkel van het oogenblik kan door
het ingewikkeld samenstel van ‘kringprocessen’ tot éénheden van
gewaarwording leiden en verrichtingen uitlokken maar
leidt zonder ontleding nimmer tot bewustwording en die ontleding eischt het
betrekken van vroegere ervaringen op het huidige oogenblik. Dit betrekken van
het verleden op het heden geschiedt door middel van de taalteekens.
Daardoor gebruikt de mensch bij alle bewustzijnsverrichtingen, dus ook
bij zintuigelijke waarnemingen en zeker bij alle verstandswerkzaamheden,
onophoudelijk de woorden als de middelen om de noodige ervaringen van vroeger
in het geheugen te roepen. De mensch gebruikt daarbij de woorden meestal
niet op grond van hun alge- | |
| |
meene (of
verstandelijk bepaalbare) beteekenis, maar op grond van de omstandigheid, dat
zij destijds als begeleidingsverschijnsel deel uitmaakten van de ervaring en
dus thans de herhaling van het woord de ervaring in het geheugen terugroept.
Het woord leent zich daartoe bij uitstek, omdat de mensch bij welhaast géén
verrichting tot op zoo groote hoogte onafhankelijk van de omgeving is als bij
de spraakverrichtingen. Met het woord roept dus de mensch vroegere ervaringen
op. De graad van duidelijkheid en volledigheid waarmee de mensch de enkele
ervaringen uit het verleden herleeft, alsmede het meer of minder groote aantal
dat hij daadwerkelijk oproept uit de - in beginsel eindelooze - reeks welke hij
met het woord zou kunnen oproepen, hangt af van de meerdere of mindere
aandachtsspanning. De aandachtsspanning is opzettelijk, wanneer de
bewustwording of bewustzijnsverrichting behoort tot de verkenningsgroep,
onopzettelijk, wanneer zij behoort tot de driftsgroep.
Sterke spanning treedt op, wanneer de mensch een bepaald doel hevig
doch zonder verwarring nastreeft: hij toetst dan (onwillekeurig en zoo snel,
dat hij zich daar nauwelijks rekenschap van geeft) een zoo groot mogelijke
reeks en bezigt alléén de onmiddellijk toepasselijke ervaringen; eveneens,
wanneer de mensch het oogenblik zoo nauwkeurig mogelijk wenscht te verkennen:
in dat geval roept hij een zoo groot mogelijke reeks ervaringen in zijn
geheugen op, teneinde door veelzijdige vergelijking het heden zoo volledig
mogelijk te ontleden; tenslotte, wanneer het oogenblik de herinnering wekt aan
een ervaring die destijds zeer sterken indruk maakte; in dat geval treedt in
hoofdzaak die ervaring, doch deze dan ook meestal zeer duidelijk, voor de
verbeelding.
Deze drie gevallen zijn bij de meeste menschen zeer zeldzaam; het
tweede - dat der verstandelijke of zintuigelijke aandacht - is zelfs uiterst
zeldzaam.
In de meeste gevallen ‘beleven’ de meeste menschen noch zuiver noch
volledig. Hun ervaringen zijn noch verstandelijk noch zintuigelijk scherp
ontleed, evenmin scherp | |
| |
bepaald en nog minder volledig. De
ervaringsreeksen die zij op het heden betrekken benutten zij minder om het
huidig oogenblik te ontleden dan wel om het in het geheel hunner
belevingsgewoonten in te schakelen. Zij staan tegenover het huidig oogenblik
niet met de frissche belangstelling van hen, die hun wereldbeschouwing willen
verrijken, niet met de onrust van hen die in hun bestaan geen vrede vindend nu
ten koste van alles iets anders willen, niet met het stuwend verlangen om de
omgeving te hervormen in hun eigen richting - neen, de overgroote meerderheid
der menschen staat tegenover iedere nieuwe ervaring met afwijzende gemakzucht
en de uitdrukkelijke behoefte om hun ‘wereldbeeld’, hun ‘omgeving, waarin zij
thuis zijn’ ongestoord te bewaren: zij hebben evenzeer behoefte aan afwisseling
in de gevallen als angst voor onderbreking der reeksen. Daaruit volgt een verweer tegen nieuwe ervaringen, dat
overeenkomst vertoont met het verweer van het levende weefsel tegen
binnendringende vreemde lichamen; het levende weefsel hult deze vreemde
lichamen zoo mogelijk in (inkapseling) en zoo ‘hult’ de mensch zijn nieuwe
ervaringen ‘in’ in een ‘kalkhuls’ van vertrouwde ‘namen en verhoudingen’.
Eenige ontleding van de nieuwe beleving van het oogenblik is daarvoor
noodig - maar evenzeer wacht de mensch zich, tè vèr te gaan. Zoodra men de
groepen waartoe de ervaring behoort en het ‘vertrouwde verband’ dat wij erin
herkennen, gevonden waant te hebben, staakt men verder onderzoek en werkt
verder met de werkwijzen die van vroeger bekend zijn (traagheid) in plaats van
zich verder met het heden bezig te houden.
De groepen ervaringen die men herkent, het verband hetwelk men
tusschen de bestanddeelen der huidige ervaring legt, zij bepalen elkaar
wederzijds. Vandaar dat men tusschen ‘Wortfindung’ en ‘Grammatisierung’
(Grammatisches Schema) geen scheiding in den tijd mag aannemen, (zooals vooral
Pick in zijn Agrammatische Forschungen
doet), omdat voor de ontleding van het oogenblik de mensch onvermijdelijk een
beroep op ‘woorden’ | |
| |
doet, welker keus aan de keus van een
zinsverband voorafgaat - anderzijds het zinsverband de keuze bepaalt van het
meerendeel der woorden, die de enkele reeds gekozen kernwoorden (grootendeels
bij sterk verminderde aandachtsspanning) omgeven en aanvullen.
In de meeste gevallen maakt men de inschakeling der nieuwe beleving in
het geheel der belevingsgewoonten af, door één of meer ‘geijkte wendingen’ te
laten volgen, welke van den spreker geen nadere verdieping in het gegeven
vragen en den hoorder er niets nieuws over meedeelen, maar de ‘vertrouwdheid’
der beleving onderstrepen. Op dezen laatsten vorm van taalgebruik vestigde men
tot nog toe te weinig de aandacht.
Het meerendeel der spreektaal of omgangstaal behoort hiertoe. Het
omvat het geheel van zinnen en zinswendingen die men gebruikt en gebruiken kan
bij zeer verminderde aandacht, omdat zij niet dienen om bepaalde reeksen ervaringen op te roepen, maar om den
niet nader bepaalden indruk van wederzijdsche vertrouwdheid
te wekken; hun gebied strekt zich uit van het stopwoord eenerzijds tot de
toespraak in de volksvergadering anderzijds; het grootste deel der wendingen
welke wij hier bedoelen is echter betrekkelijk kort; de meesten onzer
beschikken regelmatig over een beperkt aantal; dit beperkt aantal betrekkelijk
korte wendingen treedt als geheelen op en kan men
grootendeels werktuigelijk uitspreken. Zij vormen daardoor een soort
tegenhanger tegen de toonwoorden, welke evenmin dienen om beteekenis uit te
drukken, doch daarentegen uiting geven aan tijdens het spreken optredende
verhoogde spanningen van aandoening, ontroering of hartstocht. Toonwoorden en
‘geijkte wendingen’ naderen elkaar waar de eene groep door verlies van
gevoelswaarde en de andere door verlies van stemmingswaarde nagenoeg tot
stopwoord wordt.
De zenuwarts nu komt enkele malen in aanraking met gevallen, waar het
gebruik van de taal gestoord is. In een reeks dezer ziektegevallen is het den
zieke onmogelijk, woorden opzettelijk te herhalen. Hij kan deze woorden
| |
| |
niet opzettelijk herhalen, omdat hij uit de verschillende
mogelijkheden die zich aan hem voordoen, niet diegene kiezen kan, die nu en
hier van pas is. Deze storing is géén storing in het hooren in engeren zin; het
is - wij zeiden het reeds - ook geen storing in het geheel der
spreekbewegingen: de storing bestaat in het verbreken van het verband tusschen
spreekbewegingen en de ervaringen, welke deze spreekbewegingen vroeger
begeleiden.
Het merkwaardige nu is dat iemand, die op deze wijze het vermogen
opzettelijk zijn taal te gebruiken verloren heeft, toch veel en voortdurend
spreekt. Wat hij zegt - dat maakt het geval nog treffender - bestaat uit een
vrij willekeurige aaneenschakeling van woorden en zinnen, die wij normalen
dagelijks van uur tot uur gebruiken. Volkomen automatisch, geheel buiten onzen
wil om, blijkt een groot deel van onze taal te verloopen. ‘Verloopen’ hier in
eigenlijken zin des woords gebruikt: de woorden kabbelen voort, zij volgen
elkander, eenmaal begonnen, werktuigelijk op. Zoo worden de woorden gebruikt om
de stilte te vullen, omdat het pijnlijk is te wachten tot weer iets te binnen
schiet, dat de moeite en de aandachtsspanning der opzettelijkheid waard is. Zij
komen achter elkaar zonder dat wij verder invloed uitoefenen op hun volgorde,
wanneer wij onze medemenschen in een bepaalde stemming willen brengen. Op
dezelfde wijze wikkelt de inleiding en voorbereiding tot een opzettelijke
taaluiting zich werktuigelijk af. Bij al deze wijzen van taalgebruik wordt een
minimum van aandachtsspanning gebruikt: tot bewustwording of beleving komt het
hierbij niet.
Niet minder belangwekkend zijn de gegevens die de pathologie ons
levert over de wijze van beleven met uitschakeling van het woord: zonder
opzettelijke beschikking over het woord verandert de wijze waarop wij de wereld
zien. Zonder het woord staan de menschen hulpeloos als een kind tegenover hunne
belevingen van het heden en tegenover de herinneringen van vroegere ervaringen
die in hen gewekt worden. De overstelpende nieuwheid van elk oogenblik beleeft
het kind nog in opgetogenheid, in | |
| |
angst en in vreugde. De oudere
mensch pantsert zich op vele wijzen tegen deze emoties en spanningen. Het woord
verleent hem daarbij allerlei belangrijke diensten. Het geven van een naam met
aandacht en zorg gekozen alleen reeds geeft rust en kalmte in de verwarrende
nieuwheid van de beleving. (Vgl. von Salomon: Die Geächteten:
‘Das wort bannt... Das Unbegreifliche, das jetzt und heute geschieht, wird
bekömmlich und wohlanständig, wenn man es nur richtig einzuordnen weisz.’)
Dan is er het woord dat zonder aandacht gekozen is en dat de nieuwe
ervaring als met een tooverslag tot een bekende groep terugbrengt: het woord is
hier een etiket. ‘O ja, dat is de zon die ondergaat.’ Afgedaan is daarmee deze
nieuwe levenservaring: de zon heeft allerlei kleuren bij den ondergang, die
anders niet te zien zijn, sommigen zeggen dat zoo iets mooi is, ik heb het
vroeger ook wel eens mooi gevonden, net een schilderij van Millet, klaar! Met
dit etiketteeren is een einde gekomen aan de aandacht, die besteed werd aan de
nieuwe ervaring.
Niet veel anders is het met het schematiseerende denken van het
meerendeel van de academische wetenschap gesteld: het noemen van een richting,
of het nu ‘Gestaltpsychologie’, ‘Natuurrecht’ of ‘Psychoanalyse’ is, stemt
velen reeds voldaan, alsof het verwijzen naar literatuur, naar een ouderen
schrijver, iets te maken had met werkelijk wetenschappelijke aandacht voor een
of ander verschijnsel. Zoodra men niet meer de beschikking heeft over het woord
in één dezer functies (het heeft ook andere beteekenis), herkrijgt de mensch de
gave der verwondering weer, wordt hij weer opgetogen als een kind over het
nieuwe dat hij ervaart, over kleuren, over muziek, ja, de eigen herinneringen
dringen zich aan hem op in oorspronkelijke kleurige frischheid.
Deze winst van den zieke gaat echter met groote verliezen gepaard: de
talrijke mogelijkheden zichzelf te ontplooien met behulp van het woord gaan
verloren. Opzettelijke herinnering, ordenen van zijn herinneringsmateriaal, het
verband tusschen ver - nabij, tusschen heden - | |
| |
verleden, dat
alles wat de veronderstelling van wetenschap, kunst en wijsbegeerte is, gaat
verloren.
Ziehier enkele lessen die uit het onderzoek van storingen in het
taalgebruik te trekken zijn. Deze lessen vestigen de aandacht op gevaarlijke
verdiensten van het woord: de letterkundige bezit in het woord een werktuig dat
voor hem evenzeer vijand als vriend is. Het is een vijand, want het woord is al
te gedwee, het schikt zich in elke verzwakking van aandacht, ja, het dringt
zich bijkans op om ons te helpen bij het insluimeren. Geven wij, al is het maar
luttel, toe, onmiddellijk gaat het verder dan wijzelf gewild hadden, sluit ons
van werkelijk beleven af en laat ons zonder inspanning, zonder schokken
voortdrenzen. Het kalkhulsel dat het vormt wordt steeds veiliger, steeds
doelmatiger, hoe minder wij ons inspannen. De taal in deze functie stroomt
ongewild en onbewust voort: ieder volgend woord vergemakkelijkt de komst van
een nog gemakkelijker, nog beschermender woord. Het leven en zijn vormen winnen
door dit gebruik van de taal steeds meer aan vlotheid en soepelheid. Voor den
letterkundige kan het een droom van zingende woorden worden, eindeloos vreemd
echter van aandacht en beleving: een herhaling en voortzetting van een
gestorven illusie. Het kan een uiteraard onmogelijke bestendiging van een
éénmaal, voorbijgegane, hevige ontroering, diepe emotie, willen geven, doch in
den angst voor het nieuwe, verstarren tot een narcistisch zich herhalen in
levensvreemde zelfbewondering.
Toch is het woord ook zijn liefste vriendin: het is begin en beginsel
van zijn werk, hij heeft het gekozen (moeten kiezen) om zijn houding ten
opzichte van zijn omgeving zoo volmaakt mogelijk te uiten, hij heeft dit middel
gekozen met uitsluiting van andere middelen. De onbeperktheid en volheid van de
mogelijkheid die dit woord biedt, waren echter geen onderwerp van deze
studie.
De letterkundige moet dus op zijn hoede zijn voor het woord en hij
moet het gelijktijdig liefhebben en verzorgen.
M.R.J. Brinkgreve
V.W.D. Schenk
|
|