| |
| |
| |
| |
Waarheid en zekerheid
Het eenige citaat dat
Van Duinkerken (De Gids, Febr.) uit Helman's
Orkaan bij nacht licht, is feitelijk het
Leitmotiv van Helman's heele werk sinds
Het euvel Gods en misschien wel de
quintessens van den heelen Helman sedert zijn afreis naar Spanje. Het luidt
aldus:
‘Ik heb nu pas ontdekt, dat er geen sprookjes zijn, dat wat ik dwaas
genoeg was te verlangen in die vroege jaren, waan is en bedenksel van verzwakte
menschen in een zieke samenleving. Er is meer en beter. Sprookjes zijn voor
kinderlijke geesten, voor degenen, die te klein of laf zijn om de werkelijkheid
te aanvaarden. Maar de werkelijkheid te zien en in de werkelijkheid je plaats
te vinden, dàt is eerst verovering en wijsheid. Leven: school der
werkelijkheid. En zelfopvoeding: leeren zien wat werkelijkheid is achter alle
sprookjes. Want de werkelijkheid is wonderlijk, edeler, mooier dan de beste
fabels. En er zijn niet veel verhaaltjes die de schoonheid van het werkelijke
ook maar van ver benaderen...’
Het is duidelijk dat ‘werkelijkheid’ hier gebruikt wordt voor
‘waarheid’, die omschreven wordt als een conformiteit aan de werkelijkheid.
Helman vermijdt dat woord, misschien uit tijdelijke
antipathie voor dit vroeger te veel en te lichtvaardig gebruikte, vermoedelijk
echter uit angst ervoor. Wie eenmaal het totaal zijner zekerheden heeft
opgegeven, zweert begrijpelijkerwijze niet licht meer bij zijn waarheid en
noemt het nieuw verworvene voorzichtigheidshalve werkelijkheid. De zaak blijft
dezelfde, alleen de naam is anders. Een objectief geachte werkelijkheid
innerlijk als zoodanig erkennen, is alweer een conformiteit instellen tusschen
eigen geest en werkelijkheid, dus alweer een waarheid belijden. Opmerkelijk is
het met welk hardnekkig vuur Helman, zonder veel overgang, zich daarop toelegt.
Bij de teleurgestelden door het katholicisme is zulks verre van gewoon. Hun
teleurstelling is grooter daar hun zekerheden solieder waren, hun leegte
oneindiger daar hun bezit gevulder was. In den regel komen zij hun afschuw voor
doctrinarisme niet te boven en rijpen zij, liberaler dan allen, tot een
humanitair scepticisme. Althans indien zij zich verwijderd hebben langs de
helsche wegen van den geest. Want de impulsieven, die maar vloekend heengegaan
zijn omdat de pastoors niet deugen, of dergelijken onzin, die dus eigenlijk nog
gelooven en dus ook biechtvaders zullen laten opbellen, zoodra zich een
complicatie zal voegen bij hun griep, doen niets anders dan hun doctrinarisme
voortzetten en werpen zich bij voorkeur op een hypercommunisme, waarin ook aan
niets getwijfeld wordt en alles niet minder zeker vaststaat. Tot deze laatsten
schijnt Helman geenszins te behooren en toch doet hij niets dan doceeren en
pleiten. Ik vind er maar eene enkele verklaring voor: dat hij zich in den
| |
| |
baaierd van den ommekeer niet meer in handen heeft en
onbeheerscht tot kunst wil verwerken wat slechts de verre innerlijke
voorbereiding tot het kunstwerk is. Wie een katholieken roman wil schrijven,
moet geen beredeneerden uitleg van den cathechismus maken, maar zich zoo van de
leerstellingen laten doortrekken dat hij het leven nog alleen door dien bril
kan zien.
Helman schrijft altijd maar zijn nieuwen catechismus,
licht hem toe met voorbeelden, wijdt er over uit, verantwoordt, bewijst hem. Ik
geloof dat dit voor ons binnenkamerwerk is, voorbereidingsarbeid, (wat een
bescheiden onopvallend woord voor een gruwelijke zaak) en dat wij slechts
kunnen schrijven, wanneer we er dat heelhuids afgebracht hebben, zonder dat er
verder een haan naar kraait.
‘Sprookjes zijn voor kinderlijke geesten, voor degenen die te klein of
laf zijn om de werkelijkheid te aanvaarden.’ Aldus Helman, duidelijk genoeg,
maar toch de terminologie veronachtzamend, die als volgt juist wordt: ‘Geloof
is voor kinderlijke geesten, voor degenen die te klein of laf zijn om de
waarheid te aanvaarden.’ Ieder die nadenkt in Helman's richting, moet op zeker
oogenblik met ontzetting de voor hem onbegrijpelijk geworden continuïteit van
het geloofsverschijnsel aanstaren. Die ontzetting moet zich nadien uitbreiden
tot het nog algemeener verschijnsel dat, om maar zeker veel te weinig te
zeggen, tachtig procent der menschen sterven zooals zij geboren en opgevoed
zijn, nl. met de geestesbagage, opgeladen toen zij nog niet denken konden. Hij
verdeelt dan, en Helman doet het hier, de menschheid in twee: een meerderheid
die gelooft (en alle in onrijpheid opgedane ideeën zijn geloof) en een
minderheid die de waarheid zoekt (Helman noemt het ‘de werkelijkheid
aanvaarden’.) Helman noemt de eersten klein of laf, de tweeden veroveraars en
wijzen. Dat de tweeden een meer dan menschelijken moed moeten ontplooien, dat
een groot contingent der eersten bestaat uit gewezen probeerders die voor de
consequenties en het vooruitzicht der zelfvernietiging teruggedeinsd zijn,
lijkt vrijwel zeker. Dat al de eersten of klein of laf zijn, komt betwistbaar
voor.
Op Helman's wegen is de waarheid den mensch nl. karig toegemeten.
Verder dan tot de voorstelling dat geen sprookje te bewijzen is, gaat zij niet.
Helman kan ons dus juist meedeelen dat de berichten over de gebeurtenissen in
Spanje totaal valsch zijn, maar of er in Spanje iets gebeurd is, of er iets kan
gebeurd zijn, wat er zou gebeurd zijn, daarvan weet hij niets. Daarna is er
Raadsel met een hoofdletter en hypothese met een kleine, de Afgrond met een
hoofdletter waarover Elschot spreekt, waar zijn dochter hem vraagt of God
bestaat. Hij zwijgt en zal zijn afgrond niet ontblooten. Een synoniem van
Helman's werkelijkheid is Raadsel. Bij zooveel raadsel waar de mensch
werkelijkheid verwacht, afsmeekt, eischt, kan men zich op Helman's standpunt
afvragen, of dit wel het einddoel | |
| |
van den geest kan zijn, des
levens brood, al beweren dit zooveel philosophen. Of de menschheid het woord
waarheid niet gebruikt sinds de alleroudste tijden, zonder er een voorwerp voor
te bezitten, een woord voor iets dat niet bestaat volgens de definitie van
Barrès: ‘Ce que nous appelons la vérité, c'est une façon de voir que nous
tenons de nos parents, de notre petite enfance, de nos divers milieux
d'éducation et qui, par là, possède une telle force sentimentale, que nous lui
attribuons le caractère d'évidence’. En of dus de gezonde geest niet het
opperste bereikt in de zekerheid. Het is ten minste duidelijk, zoowel door de
geschiedenis als door de kennis der ziel, dat hij daarin gelukkiger berust en
zich evenwichtiger beweegt dan in de waarheid, juister in het streven daarnaar.
Diderot heeft dat scherp ingezien: ‘J'ai vu des individus de cette espèce
inquiète, qui ne concevaient pas comment on pouvait allier la tranquillité
d'esprit avec l'indécision. Le moyen de vivre heureux sans savoir qui l'on est,
d'où l'on vient, où l'on va, pourquoi l'on est venu. - Je me pique d'ignorer
tout cela, sans en être plus malheureux, répondait le sceptique: ce n'est point
ma faute si j'ai trouvé ma raison muette, quand je l'ai questionnée sur mon
état. Toute ma vie j'ignorerai sans chagrin ce qu'il m'est impossible de
savoir. Pourquoi regretterais-je des connaissances que je n'ai pu me procurer,
et qui sans doute, ne me sont pas fort nécessaires, puisque j'en suis privé.
J'aimerais autant, a dit un des premiers génies de notre siècle, m'affliger
sérieusement de n'avoir pas quatre yeux, quatre pieds et deux ailes’. Dit
laatste klinkt vrij onzinnig. Het verzaken aan een tweede paar oogen gelijk
stellen met het opgeven van de belangstelling in de eeuwige vragen, lijkt mij
niet zeer geniaal. Maar hoe treffend spreekt Diderot, veel minder naïef dan
Pascal, hier de behoefte uit aan de zekerheid, die waardevoller is dan
waarheid. Uit zijn zekerheden heeft de mensch dan ook al zijn moois geschapen,
de culturen, de kunsten; zijn ‘waarheden’ zijn daarin juist het vergankelijk,
minst duurzaam deel.
De zekerheid heeft maar een gebrek. Zij is conservatief en de gezworen
vijand van vooruitgang. Het zijn de verdoemelingen, de van God en mensch
verlaten galeiboeven van tyran Waarheid, de onstandvastigen, de renegaten, de
zoekers, die de wereld vooruitstooten. Zij alleen. Maar hun tragiek is dat
zelfs zij slechts vruchtbaar worden op het eene oogenblik, waarop zij uit hun
poelen van foltering opduiken met een zekerheid, hun vondst. Dertig jaren
studie van een uitvinder zijn totaal niets, indien hij daarna niet iets
uitgevonden heeft. Slechts zijn uitvinding, de zekerheid, heeft waarde.
Ik geloof dat zich slechts in den honderdvoudigen dood des twijfels
storten, degenen die, door een brandmerk der goden op hun geest, instinctief
beseffen dat zij uit hun zelfvernietiging zullen verrijzen tot een subliemer
zekerheid. En dat eenzelfde instinct, zij het van lichteren aard, de
behoudzuchtige meerderheid behoedt voor den | |
| |
doodssprong, die
werkelijk haar dood zou zijn. Is zulk instinct klein of laf? Vermoedelijk zijn
die moreele waardeeringen hier niet toepasselijk. Men kan onze aarde niet laf
noemen omdat zij niet vergaat. Zij zal het, noch laf noch dapper, doen op haar
tijd en naar het wetsbestel der instandhouding.
Van Helman's twee kategorieën, wordt de eene verpersoonlijkt door
Pascal, de andere door Montaigne. Zij zullen elkaar nooit en nergens ontmoeten.
Men moet slechts lezen wat Pascal over Montaigne schrijft. Hij resumeert al
diens bezwaren tegen de ‘sprookjes’, het is duidelijk dat hij ze begrijpt en
toch zeggen zij hem niets, absoluut niets. Hij antwoordt flegmatiek: ‘Il met
dans tout ce qu'il dit la foi à part; ainsi nous, qui avons la foi, devons de
même mettre à part tout ce qu'il dit’. Er is op aarde geen vrede weggelegd,
voor den mensch die meent, dat de afgrond tusschen Pascal en Montaigne gedempt
kan worden en dat hij zich daarvoor inspannen moet. Er is geen vrede voor
Helman...
Dichter bij honk vindt men van de twee kategorieën, om met een
toepassing te eindigen en zijnde de beide Nederlanden groot op het gebied van
den geest, twee schitterende voorbeelden, door Helman te vergelijken met een
zijner critici: J. van Heugten van Boekenschouw. Helman bezeten naar de
‘werkelijkheid’, Van Heugten veilig in de zekerheid. 's Laatsten kritiek komt
hierop neer, dat Helman een geval van echtbreuk behandelt zonder eenige
attentie voor de wroeging, waarmee zij volgens de christelijke moraal gepaard
moet gaan. Maar, zegt hij, als men zoo begint, verarmt men de kunst en ontneemt
haar een bron van conflict. Hij acht het niet noodig zijn moraal te
verantwoorden. Niet doordat hij Helman niet begrijpt. Hij begrijpt hem
integendeel maar al te goed, weet dat hij op ander standpunt staat en
redeneeren dus niet baat, daar zij verschillende talen spreken. Maar hij heeft
nu eenmaal zijne zekerheid en niet Helman's genadelooze zoekersdrift en
prachtig uit zich zijne behoudzucht: de kunst moet blijven wat zij was. Wanneer
de roman van den Nietzscheaanschen Uebermensch zal geschreven worden, zal hij
hem eenvoudig afwijzen, omdat hij anders is dan de romans die hij tot nu toe
gelezen heeft. Omdat de Europeesche kunst altijd min of meer christelijk
geweest is, meent hij dat een volslagen onchristelijke kunst geen kunst kan
zijn. Waarheid of niet, Helman, terug! ‘In het belang van den roman’. Helman
zal zich boos maken en het verlatene nog verwijderder voelen. Maar geen nieuwe
roman, hopen wij, om dien nieuwen stap te verantwoorden.
Gerard Walschap
| |
| |
| |
Literatuur en liebig-import
Van
Ernest Michel, dynaso-skald, kan bezwaarlijk worden getuigd,
dat hij zijn verzenbundel
Nieuw Land, Dietsche gedichten, met zijn
bloed heeft durven onderteekenen.
Ten ware...
Er wordt in de jongste tijden zoo systematisch geweeklaagd over
bloedeloosheid der poëzie, dat men waarlijk beschaamd zou worden zijn naam nog
onder een vers te zetten. Moet het ons verwonderen, dat naar heelmiddelen wordt
uitgezien?
Eén behandeling werd tot nog toe niet toegepast. Aan Ernest Michel van
Nijmegen komt de roem toe er in extremis te
hebben aan gedacht: de bloedovertapping.
Immers:
Hier Dinaso van 2 Maart brengt ons de boodschap, dat
hoogervermelde bundel ‘teven (sic) een proeve is van Dietsche drukkunst, op onverwoestbaar perkament-papier.
Het boek is geheel met den adellijken Bodoniletter gedrukt, op groot formaat en
in zwaar OudHollandsch omslag. De oplage bleef beperkt en is genummerd’.
Buiten den waarborg van het onverwoestbare is dit prijzen normaal.
Edoch: ‘Van dit boek zijn ook auteursexemplaren verkrijgbaar, speciaal
gedrukt op zwaar Ossekop in omslag van Amjappaperkament
en door den schrijver met ossenbloed geteekend’.
Dààr leit het hem. Faust moest op eigen producten beroep doen, zooals
het immer in liefde en andere duivelarijen de gewoonte is geweest. Waarvandaan
die plotse substitutie? Bewaart Michel zijn persoonlijk bloed voor later, veil
voor Batavië? Of wil hij zijn werk schutten tegen de Hagen-spiesen der critiek?
Wellicht is ossenbloed de jongste ontdekte formule, die goedkoop en voordeelig
het water van de Styx of de ambrosia-zalf van Achilles' moeder, of het
drakenbloed van Siegfried, vervangt. Met het onverwoestbare
schutblad is tevens verder niets meer te vreezen, noch langs de
Achilles-pees; noch door het lindenbladvormige lapje schoudervleesch. Slechts
bij zangers, die tot krijgszuchtige stammen behooren worden zoo'n vondsten
aangetroffen.
Hiermede is het vraagstuk van het ‘waarom’ slechts hypothetisch
opgelost.
Daar ons weifelend gedacht nog steeds ter waarheid streeft, hebben wij
ons dan ook tot verschillende vrienden gericht, elk bevoegd op één gebied. Hier
gaan hun meeningen.
De Politicus (first and least): Zie in dat ossenbloed
niets anders dan een bewuste of onbewuste Einfühlung met Goerings Germaansche
affiniteit voor de rechtruggige Auerochsen.
De Hovenier: Ossenbloed is een eenige meststof voor
druivelaars en andere torsers van dichterlijk ooft. Niets anders dan de roes,
die nawerkt. | |
| |
Wij: Die handteekening is alzoo een diepe en verre
hulde aan het groeimirakel, dat toelaten zal ‘den besten Becher Weins...’
De Hovenier: ‘... im puren Golde zu reichen.’
De Dokter: Maar mijn waarde, ossenbloed schenkt ons
immers meer roode bloedcellen. Niets boven hemoglobine om te verkloeken!
Wij: Zou die handteekening dan voor den dichter
bedoeld zijn of voor den lezer?
De Dokter (met afwezigen blik): Soep van ossenstaart
wordt ook ten zeerste geprezen om te zweeten.
De Athenaeumleeraar: Ik zie er slechts pretentie in.
Een dichterlijk aangevoelde reminescentie van ‘La grenouille qui voulait se
faire aussi grosse que le boeuf’.
De Kolonel: Bloedige liefde voor den Dietschen grond.
‘Béni soit le sang pur qui fume vers ta gloire’.
De Dichter: Larie al het voorgaande. De poëet heeft
zich onder het schrijven de borst opengekrabd, als de pelikaan. Het is
schuchterheid vanwege Michielke van Nimwegen te beweren, dat hij geteekend
heeft met ossenbloed. Hij heeft zijn pen in het eigen hart gedoopt en, nadat de
bundel klaar was, bleven nog druppels over. Er zijn er ten andere altijd over.
‘Il y pend toujours une goutte de sang!’
Ten slotte verklaarden wij het geval aan den veearts, die onzen kater
kwam snijden. De man is een verwoed Freudiaan.
Hij: Zijn de verzen kloek van factuur?
Wij: ‘Verkavelaars’ rijmt op ‘adelaars’.
Hij: Dat is één gegeven. Ik vermoed een typisch geval
van geslachteloosheid: het paren van poëzie en politiek verwekt slechts zelden
meesterwerken. Ben ik de laatst ondervraagde?
Wij: Mensch, ja!
Hij: Besluit dan zoo: links staat het potje
ossenbloed, rechts ligt de bundel. De dichter neemt de pen in de hand en
schrijft... van den os op den...
Wij: Ha, neen!
N.B. Persoonlijk achten wij het initiatief van den heer
Ernest Michel niet zoo kwaad. Het zou zelfs moeten
uitgebreid.
Raymond Brulez zou in het vervolg onderteekenen met
amandelsap,
Vermeylen met faro,
Teirlinck met geuze,
van Boelaere met boergonje,
Timmermans met botersaus,
Claes met melk van Lullemie-de-geit,
Elsschot met stremsel,
Zielens met ‘duister bloed’,
Gijsen met gedistilleerd water,
Streuvels met zweet van een Vlaamschen landman,
Gilliams met lemonade, anderen met een cocktail van citroen
en honig, kortom ieder naar een of andere vloeibare affiniteit, den schrijver
van dit stukje incluis, die liefst levenselixer zou nemen, ten ware men hem van
over de grens van het Nieuw Land azijn zou voorstellen.
|
|