| |
| |
| |
Genezing door Aspirine
Van kleins af had ik keelpijn, twee à driemaal 's jaars gedurende
veertien dagen à drie weken. In de tusschentijden voelde ik, ofwel nog iets van
de vorige, ofwel de volgende aankomen. Werd ik bij toeval eens heelemaal niets
gewaar, dan moest men mij maar in den rug aanroepen, zoodat ik vlug omkeek. De
stijve kraag van mijn jasje duwde dan onder mijn kin tegen een gezwel dat pijn
deed, een amandel. Maar wat wist ik toen van amandelen?
Ziek zat ik aan de stoof of het venster, omwonden met een dikken
sjaal, magerkens, bleekskens en wat een oogen had ik toen! Voor een cent trok
ik ze wijd open en liet ze bliksemen van woede. Geen oom, tante, kozijn, nicht,
die er dien cent niet voor over had, want zij hadden zulke oogen, zeiden zij,
nog nooit gezien. Ik zelf keek er dikwijls naar in den spiegel als ik alleen
was. Steeds tot ik moest weggaan, want zij maakten mij ongerust en ik zocht
gejaagd naar iets dat mij geheel in beslag nam, om ze te kunnen vergeten. Thans
zie ik in den spiegel dat zij gebluscht zijn, overtogen. Zacht is hun blik. Ik
vraag ze: wat hebt ge, wat doet u pijn? Alles.
Ik dierf niet slikken, maar gorgelen en eten moest ik. Dat was zooveel
als met schuurpapier wrijven op rauw vleesch. Daarbij dan de hoofdpijn, de
rillende koorts en heel dat gevoel van het ziek dier, dat zich oprolt en
wegkruipt. Toch verdroeg ik dat alles graag, zelfs dapper, omdat ik veertien
dagen kon zwijgen, lezen, fantaseeren, in mijzelf alleen zijn. En ook om de
grootere toegenegenheid die mij slechts dán betoond werd in een maat, waarop ik
gezond meende recht te hebben.
Later ben ik die keelpijn kwijt geraakt. Ik moest levertraan drinken,
ik voelde mij een stinkdier. Mijn adem was levertraan. Telkens een makker mij
te dicht naderde en walgend achteruitweek, lachte ik, maar van pijn. In de klas
rispte de levertraan op, walgelijk en zuur. Ik rook zelf niets anders, at niets
anders. Ik meende dat men mijn nadering al van verre rook en gaf al wat ik maar
weg- | |
| |
geven kon aan de makkers rond mij in de klas, omdat zij mijn
stank verdroegen. En om hun uitbarsting te voorkomen, waarop ik elk oogenblik
bedacht was: hij stinkt!
En nu is de keelpijn teruggekomen. Heeft het lichaam zijn bloeijaren
al achter den rug, - hervalt het tot den zwakken staat der kinderjaren, de
afbraak, de onttakeling? Boet ik mijn steeds met dubbel verbruik leven al in,
ben ik vóór de jaren versleten? Mon Mulder stierf op zijn twee en dertigste,
volgens den dokter zoo versleten als een man van negentig. Of noem ik uit
gewoonte nog altijd keelpijn, wat ditmaal heel wat anders is, het zacht en
kwaadaardig gezwel van kanker? Om 't even.
Ik heb geen tijd meer om ziek te zijn. Marie en de drie kinderen kan
ik nipt in het leven houden door me bestendig een neurasthenie te werken. Ik
heb ze nooit, zij mij bijna; ik houd ze juist op een halven meter afstand, mits
elke vijf minuten te besteden aan een koerswandeling, met veel koud water te
plassen en ‘rationeel’ te eten, ik en rationeel! Tot zulk petieterig leven ben
ik verdoemd door de beschikking des Heeren, die geeft en neemt. De grootste
held bezwijkt er onder, ik niet.
Niet zou gauw komt het welbekende op, of ik ben er bij met de
onovertrefbare aspirine. Ik neem er twee en de angst van Marie, dat ik veertien
dagen niets zal kunnen doen, gaat over. Ik heb haar honderdmaal verzekerd dat
geen keelpijn ter wereld mij zal beletten te werken. Zij weet wel dat mijn
wilskracht iets onmenschelijk wreeds is, maar kommer om den broode is nooit
gerust: Arme-menschen-angst, genadeloos dwanggevoel!
Onlangs was ik er te laat bij. Eén vage duizeling bij het opstaan
scheen mij niet genoeg voor twee aspirines. Ik had een onderhoud aangevraagd
bij... wien ik zijn steun ging vragen voor... ik hoor schaterlachen tot hier!
Drie dagen was ik woest geweest, omdat ik mezelf bevolen had: gaan zult ge. 's
Middags reilde ik als een hond van koorts, maar dacht aan geen aspirine meer.
Ik stond voor mijn eigen besluit, moest vertrekken en hield mijzelven dan maar
voor den aap. Marie wilde na het eten wat rusten en praten, ik | |
| |
had nog een kwartier tijd. Ik kon niet zitten, stond met den rug naar haar toe
te trampelen; en zwijgen kon ik ook al niet.
Ik zal dus tot dien geleerden en machtigen man gaan, Marie, zeide ik,
en hem zeggen: Heer, help mij. Hij zal mij op mijn schouders slaan, mij een
sigaar aanbieden en een zetel. Het is eene ware vreugde, het een arme eens goed
te laten hebben. Hij zal zich neerzetten in den zetel zijner macht en
heerlijkheid en mij aanmoedigen tot het openhartig en vrijmoedig formuleeren
van mijn verzoek. Ik zal, Marie, mijne driften bedwingend, mijne hoovaardige
gedachten verdrijvend, denken aan u en de kinderen en een bescheiden,
sympathieken indruk maken. Ik zal niet denken: gij verdommesche stommerik, gij
omhooggekropen slak, gij pretentieuze, vuile intrigant, ik verga liever tot
niespoeder dan u iets te vragen. Neen, Marie, voor oogen zal ik houden dat alle
gezag van God komt, dewelke zich van de nederigste werktuigen weet te bedienen.
Zeer geliefde, mij bedreigt slechts één gevaar. Gedachten zijn er niet in dat
gezagvol hoofd, maar ik zou mij kunnen inbeelden dat hij denkt: Hier zit de
hoovaardige die halsstarrig zijn hopeloozen weg gaat, hoe klein is hij ten
slotte in zijn kommer om het aardsche; hier zit de held en beeft om een
broodje. Marie, wat zal dan met mij geschieden of met hem? Verdrijven wij
evenwel deze sombere voorgevoelens en laten wij tesamen, eerbiedig
rechtstaande, in den geest ons vernederend, de bede herhalen die ik heden nog
tot hem richten zal. Sta achter mij op, Marie, en spreek mij langzaam na: Heer
ik heb slechts hersenen - Heer, ik heb slechts hersenen - en de nederigheid
gebiedt mij te zeggen dat zij niet veel waard zijn. Gij Heer, hebt slechts
macht, en de nederigheid gebiedt mij te zeggen dat zij van God komt en groot
is. Indien dit alles ware, zou ik kunnen verhongeren zooals het mij betaamt -
zou ik kunnen verhongeren zooals het mij betaamt. Want ik heb er tot hier van,
spreek mij na, Marie, want ik heb er tot hier van. Want ik ben een keellijder
van geboorte. Eten en drinken doet mij pijn - Eten en drin- | |
| |
ken
doet mij pijn. En nu zelfs ook ademen, ik stik. Schreeuw, Marie, ik stik. Edoch
ik heb vrouw en kinderen. Tremolo: Edoch, ik heb vrouw en kinderen.
Tremolissimo: En voor hen, Heer...
Ik knielde voor dien Heer. Ik had niet vermoed dat Marie stillekens
had zitten schreien. Zij weet bij ondervinding dat zulke monologen mij
verlichten en kalmeeren en hoort daarom verduldig het vreeselijkste aan. Zij
beschouwt het, dunkt mij, als zenuwachtigheid en schijnt het niet belangrijker
te vinden dan praat van een stomdronkene. Maar nu wierp ze zich letterlijk op
mij, snikkend. Ze wilde niet meer dat ik ging. Ze had het zelf altijd zoo
gevoeld, maar mij dit verborgen omdat ik het anders scheen op te vatten en zoo
stil en kalm geweest was. Nu begreep ze wat ik leed, ze had mij liever om mijn
trots, zoo moest haar man zijn, enzoovoorts, ik geraakte bijna niet meer los.
Maar toch deed ik de deur nog eens open toen ik ze toe gekregen had: Heer, zal
ik hem zeggen, brood voor vijf personen en voor vier wat saucisse de Boulogne.
Door haar tranen heen lachte Marie, wat te hoog en te schril. Van de aspirines
was natuurlijk geen kwestie meer geweest.
Om zes uur was ik terug. Marie vroeg maar halfjes hoe het gegaan was.
Goed. Geen nadere vraag, om mij niet te doen herkauwen. Ik was haar held,
enzoovoorts. Al die uren had ze aan mij gedacht, iets grootsch had haar
opgericht in fierheid en moed. Ze zag er inderdaad heroïsch uit. Maar toen ik
me niet liet kussen, omdat ik het weer op het lijf had, zonk ze plots in: de
arme-menschen-angst was er weer.
Zenuwachtig begon zij door het huis te loopen. Eerst bracht ze mij
aspirine. Dan ‘bleu de Méthylène’. Den derden keer schoot ze binnen om mij
dadelijk naar bed te jagen en het water stond al op, zei ze, voor een warmen
grog. Voortdurend klom haar angst. Een vierde jacht bracht een fleschje op, dat
we van vrienden gekregen hadden, een specialiteit die binnen het uur genas. Den
vijfden keer had ze niets meer kunnen vinden of uitdenken. Ge- | |
| |
jaagd stond ze voor mij en vroeg hulpeloos met angstoogen: wat gaan we
nù doen? Kalm en beslist stond ik op. Ze had slechts te wachten tot aan het
souper: ik zou een paar aspirines nemen en op de slaapkamer wat in den
morriszetel zitten. Na anderhalf uur zou ik opgeknapt zijn, mee eten, het
gewone wandeltoertje doen en weer aan het werk gaan met de flesch Hulstkamp
naast me. Morgen zou alles vergeten zijn.
Ze leefde op van die mannentaal, ik was haar taai en dapper ventje.
Terwijl ik naar boven ging met de aspirine, hield ze mij de drie kinderen van
het lijf, die weten dat ik met hen speel als ik niet werk.
Ik nam vier aspirines, zette me neer, stond op en in een woestheid nam
ik er nog twee. Spoedig voelde ik me behaaglijk. De straat en het huis waren
rustig, ik kwam aan 't zweven tusschen waken en slaap, goede herinneringen
daagden op. Ik toonde de heele serie teekeningen, die ik als vrijwerkende
jongen gemaakt had vóór ik verdoemd werd tot reklaamteekenen. Velen stonden
bewonderend rond mij. Ik sprak hun over mijn kunst. Ik kon opeens in klare
eenvoudige woorden uitspreken welk een genot zij voor mij was, hoe de teekening
in mij was en ik, mij gewijd voelend, een voorname houding aannam; hoe al de
lijnen in mijn hand zaten en er gratie was in mijn pols, zoodat ik hem eens
gekust heb. Daarna was ik thuis en allen waren daar, ook de overledenen. Mijne
kinderen speelden rustig met een voetbankje. Mijne moeder glimlachte en zei dat
we nog eens allemaal samen waren. Ik rookte mijn pijp en zag klaar het werk dat
ik nog te maken heb. Ik was gelukkig en rustig. Maar vader, die hier zit, dacht
ik, is toch dood, ik zit hier toch op de slaapkamer om wat te rusten. Dit kwam
mij onbelangrijk voor en ik bracht vader op een vertelsel uit zijn jeugd, dat
ik als kind altijd graag gehoord had. Hij vertelde het. Met zevenen zaten wij
met onze voeten op de stoof. Ik begon nu mijn werk voor de toekomst te ordenen,
terwijl vaders vertelsel gezapig vorderde. Daarna was ik in het huis van mijn
jongste, het nu driejarig Elsje. Zij was een prachtige vrouw, had | |
| |
twee mooie kindertjes. Zij was groot, had een gebreid wit wollen kleedje aan,
draaide zich plotseling om naar mij en zeide: ik ben gelukkig. Mij sprongen de
tranen uit de oogen. Ik wilde zeggen dat ik slechts daarop gewacht had, slechts
daarvoor geleefd, maar het geluk verlamde mij, ik kon niets uitbrengen en kreeg
een steek vlak in het hart.
Ik was wakker en kon noch roepen, noch bewegen. Mijn oogen
verdonkerden. Nog tweemaal kort na elkaar werd ik in het hart gestoken. Ik wist
dat dit het einde was. In de familie sterven wij allemaal zoo. Wij hebben wat
griep, voelen ons moe worden, glimlachen en ons hart begeeft. Wij sterven
vriendelijk en wars van vertoon. Mijn tante vroeg te drinken, werkte zich wat
recht, zeide merci vóór zij gedronken had, zonk terug, glimlachte, stierf. Mijn
oom zat met wat griep achter de stoof. Een buurman bracht hem in vollen winter
een handvol prachtige appelen. Een ervan rolde van de tafel. Mijn oom raapte
hem op, bracht de hand aan het hart, fluisterde, glimlachte en stierf. Mijn
vaders groote goede handen lagen weerszijden op den rand van het bed. Hij
keerde ze om met de palmen naar boven, zoodat moeder en ik er elk eene namen
alsof hij ze aanbood. Hij proefde tweemaal alsof hij een fijnen smaak op de
lippen kreeg en stierf.
Ik hoorde beneden Marie en de kinderen. Gruwelijke angst greep mij
aan. Nog een paar seconden. Ik wilde opstaan en kon niet. Stamp op den vloer,
dacht ik, maar deed het niet, ik bleef achterover liggen. Ik zag de angstige
oogen van Marie, toen zij de rekeningen van mijn begrafenis kreeg. Zij kon ze
niet betalen en dierf het niemand bekennen.
Dit alles kan slechts een oogenblik geduurd hebben, waarschijnlijk
niet langer dan het steken zelf. Daarna lag ik kalm te wachten op de laatste
kramp die mij zou dooden.
Nabijer dan zoo kan de dood niet komen. In een trein b.v. of een auto,
bij een ongeluk, werken de instincten geheel anders. Het menschelijk dier voelt
zich gezond en begrijpt in een bliksemschicht zijn kansen in dat kort, brutaal
hazardspel van niet meer te beheerschen geweld. Een | |
| |
verstikking
door gas is banaal. De bedwelming is oogenblikkelijk. Men controleert
nauwelijks het begin der zwijmeling en van het sterven voelt men niets.
Pikanter doodsaanrakingen zijn nog zachter dan wat ik beschrijf. Bijvoorbeeld
in den nanacht langs het park staande gehouden worden door een dikken schoelie,
die op gezag van een revolver geld of leven eischt. Alles voelen oprispen,
grijpen naar de zeldzame kans, hem het geld reiken en vragen: maar schiet mij
nu ook dood, hier naast mijn vinger. Hij kijkt om, geprikkeld door een
demonische lust, of hij nog veilig zal uit de voeten geraken. In dat eene
oogenblik is er wel nabijheid. Doe het zelf, zegt hij. Geef dan hier. Dan ben
ik, zegt hij, g...v..d... mijn revolver kwijt, zot. Ofwel een ander voorbeeld:
bij het slapen gaan op de onderste traptree een krant vinden, ze tien treden
hoog meenemen en onnoozel weg lezen dat volgens een geleerde elk oogenblik op
aarde een zoo ontzaglijke meteoor te verwachten is, dat reeds haar nadering ons
tot op het gebeente zal verschroeien, de zeeën doen koken en het vasteland
vloeibaar maken. Grimlachen, de krant over de leuning naar beneden werpen,
gedachteloos inslapen en plotseling wakker schieten, rillend en zweetend van
een panischen dierenangst. Zelfs dan is de dood niet zoo nabij.
Nu was zij in mij, de punt van haar stilet stond op mijn hart. Zij
verrichtte haar werk met dezelfde noodzakelijkheid als mijn organen de hunne;
ik kon haar evenmin beletten toe te tasten, als ik b.v. mijn lever beletten kon
bloed te verwerken. Ik had slechts te wachten op het volgend oogenblik. Nu
begon ik mij rekenschap te geven van den toestand. Beneden Marie en de
kinderen, ik lag hier te sterven. Marie zou mij straks door den oudste laten
roepen voor het souper. De bengel zou mij niet wakker krijgen, beneden zeggen
dat ik zoo vast sliep en Marie zou antwoorden: Laat vader dan maar slapen. En
zou een uurtje later de kleinste naar bed brengen, het licht aanknippen en mij
dood vinden. Mocht ik haar zoo iets aandoen? Moest ik niet op den grond stampen
tot zij de trappen opstormde? Maar wat dan? Wat kon ik haar zeggen als ik
| |
| |
ten minste spreken kon: Marie, ik laat u zitten en voor u weet ik
geen uitkomst. Eigenlijk had ik maar één behoefte: te zeggen: Marie ik dank u
en voor eeuwig de oogen te sluiten. Maar nu ging van overal een geweldige
schaterlach op en ik zag, snel achter elkaar, drie vier filmbeelden met koppen
die proestten en gierden, zooals men in de film vaak de uitwerking op het
publiek toont, van door Charlie of anderen uitgehaalde fratsen. Ik dank u
Marie, voor tafel en bed en voor de kinderen, alles was even lekker en nu ga
ik. Zonder levensverzekering, zonder pensioen, zonder fortuin. Trek uw plan,
salut. Ik zat onthutst over deze bespotting van een diep en plechtig
dankgevoel, maar ik had de geestkracht niet om ze te weerleggen en ik bekende,
zwak en ziek, dat ik Marie maar wilde roepen om niet als een hond alleen te
moeten sterven. Het zou haar pijn slechts verlengen, ik verzaakte er aan. De
gedachte aan wat zij van dezen avond af zou te lijden hebben, verloor haren
greep op mij; ik zag mij voor het eerst zooals ik werkelijk ben, misschien ik
alleen, misschien allen.
Welhoe, kunt gij sterven zonder afscheid te nemen, hebt gij ten minste
geen behoefte om uw drie kinderkens nog eens te zien? Mijn verontwaardiging
beschaamde mij en ik dierf eerst voor de waarheid niet uitkomen. Maar spoedig
nam een wreede oprechtheid haar rechten, de leugen vluchtte voor den naderenden
dood.
Ik erkende dat ik altijd eenzaam geweest ben in een eenzaamheid zoo
absoluut dat woorden en beeldspraak er slap op afschampen. Ik heb nooit van
iemand gehouden, ik heb nooit in iets geloofd. Verbaasd staarde ik in
mijzelven, - een zachte vrede streek over mij neer - ik zag dat ik eindelijk
mijzelven gevonden had. Als kind werd ik opgevoed en een verborgen stem zegde
mij dat dit alles onzin was. Maar ik zag hoe andere kinderen er in geloofden,
hun ouders liefhadden, verdriet hadden wanneer zij stierven, vroom baden, moed,
zelfopoffering, eerbied, wellevendheid op prijs stelden en nastreefden en ik
vermocht innerlijk niets tegen dat alles en zeide: het hoort dus zoo, het moet
dus zoo, het zal dus wel zoo zijn, ik alleen ben | |
| |
slecht. Ik heb
dat gareel op mij genomen, maar het nooit met oprechte overtuiging gedragen.
Andere begrippen werden mij bijgebracht, ‘hoogere’. Toen ik ze eerst hoorde,
nam ik ze niet eens ernstig op. Ik herinner mij dat zij mij voorkwamen als
lessen die men leeren moest voor den concours en daarna weer mocht vergeten.
Een soort onderlinge afspraken, zooals die van de wellevendheid, die ook niet
vereischen te zijn en te denken zooals men zich voordoet. Ik had vaak het
gevoel dat dit alles mij niet aanging.
Ik vroeg mij af of ik dan alleen verstandig was, wierp soms brandend
van drift een scherp woord in het gezelschap en keek allen in het kalk der
oogen. Maar ik zag niets dan ergernis en trok mij terug in een bitter vermoeden
van mijn slechtheid. Gedurig zag ik de klare bewijzen dat allen rondom mij deze
dingen pijnlijk ernstig opnamen en ik heb ook dát gareel op mij genomen. Zelfs
de dingen die ingeboren heeten, de natuurnoodzakelijke gevoelens, heb ik niet
gekend en steeds moeten veinzen. Ik heb verdriet, vreugde en liefde geuit,
zooals ik anderen dat zag doen, of vernomen had, of gelezen dat zij het deden.
Altijd, altijd. Eens was mijne vrouw in levensgevaar, de dokter deed mij met
een recept naar den apotheker ijlen. Halfweg op het trottoir verrolde opeens
mijn bloed van angst dat ik haar verliezen zou en toen heb ik geweend van geluk
en hardop gekermd: ik heb lief, ik heb lief! Twee jaar later brak mijn zoontje
Eric zijn arm. Hij had een blauw en wit gebreid lijfje aan. Toen wij hem dat
uittrokken, voorzichtig, wisten wij nog niet dat de beensplinters door de huid
staken. Een splinter haperde in de blauwe saai en mijn kind liet een schreeuw,
zooals een wolf, denk ik, moet huilen als het wolfijzer zijn pooten kraakt. Die
schreeuw is door mijn ruggemerg gereden, ik heb al de pijn van mijn kind
gevoeld, ik heb mijn kind snikkend gekust, ik was onuitsprekelijk gelukkig,
mijn eenzaamheid was opgeheven. Tweemaal in een heel leven.
Hoe heb ik gegrijnsd als dichters zich eenzaam noemden, omdat hun
buurlui den zonsondergang niet zoo mooi vonden als zij. Of intellectueelen
omdat zij niet met | |
| |
iedereen over hun liefhebberij kunnen praten.
Of kolonialen omdat zij tusschen zwarten leefden. Ik heb tusschen menschen
geleefd en ben geen mensch, indien zij zijn wat zij beweren.
Soms overviel mij den doodsangst van in een geheime krankzinnigheid te
leven. Maanden lang tobde ik mij af met een vertwijfeld onderzoek van mijn
hersens. Ik wantrouwde een moeiteloos dwars door de dingen heen zien en
onderwierp mijn geest aan de logica, die volgens de normalen criterium is van
gezond denken. Ik onderzocht de begrippen en de leeringen met strenge
stelselmatigheid, ontleedde geschriften van ‘groote geesten’ en ondervond dat
mijn intuïtie mij van kleinsaf secuur had geleid. Zoo ben ik trotsch geworden,
onmenschelijk hard, spotziek, synisch, sarcastisch. Van kleinsaf verschuwd en
hopeloos bedeesd door een besef van moreele minderwaardigheid, werd ik nu nog
vreemder en onverklaarder voor allen, die onder deze ‘nederigheid’ mijne
‘matelooze pretentie’ ontdekten. Als ik dronken ben, raas ik over mijn
verstand. Mijne gedachten beginnen eerst, zeg ik dan, waar die van u allen
eindigen. Na nog twee glazen sta ik bleek van woede recht, sla op de tafel en
beweer mij niet meer te laten wijsmaken dat ik alleen geen mensch ben. Gij
allen zijt huichelaars in uw doen en idioten in uw denken. Ik alleen, ik gansch
alleen tegen allen, ben mensch. Dan beweeg ik mij vrij en mannelijk en wend mij
vriendelijk tot de anders gevreesde vrouwen, mij verbeeldend dat zij mij alle
zullen ter wille zijn op een koel bevel. Maar na den roes zie ik verschrikte
oogen mij onderzoekend aankijken en ik ben eenzamer dan ooit. En ik bedrink mij
alleen en schrei. En ik moet met kleine kinderkens kunnen spelen, dan bestaat
de realiteit niet.
Ik zou aan deze eenzaamheid ten onder gegaan zijn. Op een van de
tallooze dagen dat ik het liegen en veinzen beu was, zou ik me neergeschoten
hebben als een hond. Zonder eenig geloof in iets dat de boeken schrijven, de
geloovigen leeraren, de menschen erkennen als waardevol, of gebruiken tot
estimatie van alle dingen, zou ik ten slotte | |
| |
het slachtoffer van
mijn lafheid geworden zijn. Ik zou geloofd hebben dat ik een monster was en
mijzelven vernietigd, maar iets anders heeft de voltrekking belet van dat
fatum, elken dag dieper onder te dompelen in mijn eenzaamheid en de
nutteloosheid van alles: een fanatiek gevoel voor ‘recht’. Het onrecht van deze
wereld heeft mij wakker gehouden, mij razend doen opspringen van een lusteloos
bed, waarop ik anders liever voor eeuwig zou ingeslapen zijn. Of het aan mij of
anderen gepleegd werd, aan mensch of dier, het heeft mij geraakt, gefolterd,
verbitterd, het heeft mij doen wrokken en vechten, vertwijfeld en zonder
genade. Aan de smeerlapperij heb ik mijn voortbestaan te ‘danken’, zij hield
altruïsme in mij brandend, al deed zij mijn verachting groeien voor een vuile
horde, die met al haar edels, waaraan ik nooit gelooven kon, laffer en gemeener
was dan ik, onmensch, ook maar dierf denken. Don Quichotesk heb ik er tegen
gevochten. Nu is dit ten einde.
Ik glimlachte. Een laatste maal had ik dus uit gewoonte willen
veinzen, omdat ik gelezen had en gehoord dat men fatsoenlijk sterft met het
verlangen vrouw en kinderen een laatste maal te zien en afscheid te nemen. Nu
bekende ik dat het mij onverschillig liet. Zij zouden treuren en gebrek lijden,
het ging mij niet aan. Ik kreveerde. Goed. Punt.
De twee oudsten waren in alle stilte de trap op geslopen. Aan de deur
van de slaapkamer vergaten ze dat ze moesten stil zijn om door moeder niet
gehoord te worden. Ze gunden elkaar het voorrecht niet de deur te openen,
rolden vechtend over het trapvloertje en vielen opeens binnen, elkaar bij de
haren snokkend en wegduwend. Toen zagen ze mij in den zetel liggen en naderden,
bedeesd, meende ik, geslagen door een vaag gevoel van doods aanwezigheid. Maar
opeens gilden zij aan weerskanten vreeselijk in mijn ooren om mij verschrikt te
doen wakker schieten. Genoeg om een gezonde via een geelzucht aan zijn graf te
helpen. Ik gunde hun dat genoegen. Het gaf zeer juist aan hoe eenzaam ik lag te
sterven, zooals ik ge- | |
| |
leefd had. Toen zij zagen dat ik kalm liggen
bleef, begonnen zij over mij heen fluisterend te twisten. Zij verweten elkander
mij niet rustig te laten slapen, vermaanden elkander nu weer weg te gaan,
wilden geen van beiden den eersten stap doen en met een ‘wacht, manneke, tot op
de trap’ verlieten zij mij. De deur was nauwelijks toe als ik ze alweer hoorde
rollen. Het was waarschijnlijk de onderligger die de deur bombardeerde met zijn
hielen, tot Marie hun afwezigheid bemerkte en ze naar beneden riep.
Mijn hoofd wordt ijl en helder. Alles weergalmt er in zooals stappen
in den nacht, alle beelden staan in strak licht van een vriesnachtmaan. Een
postbode draagt mijn doodsbericht uit, de busklepjes kletteren. Ik zie een voor
een mijn vijanden den brief openen. Zij zijn talrijk, ik ben er fier op, ik heb
het er ook naar gemaakt. Er zijn er bij die mij nooit gezien hebben, maar zij
hebben bestendig het gevoel gehad dat ik hen doorzag en verachtte. Ik ben
trotsch op hen. De eerste ontstelt en wordt plotseling heel blij. Hij heeft mij
in den duik gehaat en gevreesd. Van pure blijdschap komt hij 's namiddags
bellen, om zoo mogelijk de eerste te zijn en ridderlijk te doen. Ik zie Marie
vóór hem staan, hoor zijn stem beven. Meeningsverschillen, temperament, maar
hij heeft mij altijd gewaardeerd, ja mevrouw, gij zoudt het niet gelooven, hij
heeft mij zelfs in zijn hart gedragen.
Nog verheldert mijn hoofd tot een soort alomtegenwoordigheid. Ik zie
ze in één beeld allen tegelijk in hun verschillende woningen en vertrekken den
brief openen, verbleeken. Een beeldt zich in schuld te hebben aan mijn dood,
omdat een historie met hem mij destijds ziek gemaakt heeft. Hij bestrijdt die
gedachte en erkent vroom den vinger Gods. Alhoewel wij Gods raadsbesluiten
nooit kunnen doorgronden, is het hem duidelijk dat mijn schielijke dood de
eenige oplossing was. Hij weet dat op mijn lippen geheimen verzegeld werden en
dankt den Heer, die alles ten beste weet te schikken. En bidt voor mijne
ziel.
Een ander treurt op staanden voet, zoekt zijne vrienden op en
bejammert mijn dood met doffe stem en zuchten. | |
| |
Hij werpt wat
aarde op mijn kist, keert zich om; een gevoel van veiligheid maakt zich van hem
meester en hij schaamt zich niet meer.
Ik zie ze uit hun huizen aanrukken voor mijn begrafenis: het koor der
verheugden. Een zware, malsche, zalvende stem spreekt aan mijn open graf. Het
is die van den koster uit een Kempisch dorp. Ik kwam daar vroeger eenmaal 's
jaars op denzelfden dag, dronk een pint in zijn herberg tegenover de kerk en
hij presenteerde mij een snuifje. Ik zie de verheugden luisteren en nu bevangt
mij woede. Ik kan mijn vijanden niet verlaten, ik wil ze vernietigen.
Jachtig hijg ik. Fatsoenlijk sterft men met een vergiffenis. Ik ben
lang genoeg fatsoenlijk geweest, stervend wil ik mezelf zijn. Ik wil dit
gespuis van mijn kist weg houden, hun het plezier van het huichelen vooraf
bederven. Maar het gaat mij zooals daareven Marie, toen zij fleschjes en pillen
aandroeg: als ik alles bedacht heb, voel ik mij machteloos. Dan maak ik
koelbloedig het besluit hunne namen op een brief te schrijven en daaronder te
zetten dat zij mij gedood hebben.
Waarom denkt gij dat ik het niet gedaan heb, gij die ‘het nobele in
mijn karakter’ hebt geprezen, gij die mij zoudt verontschuldigd hebben omdat
mijn vulcanische aard mij een laatste poets had gespeeld? Ik heb het niet
gedaan, enkel en alleen omdat niemand het feit zelf zou geloofd hebben, niemand
geloofd dat ik zoo iets bij volle kennis had uitgehaald. Want gij zijt door dik
en dun edel, gij kent per force der maat de menschelijkheid en wat ze
overschrijdt is abnormaal. En de verheugden zouden met des te lichteren tred
gekomen zijn en slechts edeler en vergevingsgezinder rond mijn graf hebben
gestaan.
Het godlasterlijkste schoot nu te kort. Ik begreep wat ik nooit wilde
begrijpen: mijn machteloosheid. Ik leefde niet, ik werd geleefd, deed niet,
maar werd gedaan. Ik droeg mijn huichelarij als een verdoemde lafheid en wist
niet dat het mij onmogelijk was mezelf te zijn. Had ik als kind mijn banden
verbroken, men zou mij opgesloten hebben | |
| |
bij de
abnormalen-vanaf-hun-geboorte. Had ik het later gedaan, men zou uitgemaakt
hebben dat ik plotseling schizophreen geworden was. Nu schrijf ik het u zwart
op wit. Men zal het literatuur noemen. De vijanden, die deze woorden ernstig
opnemen, zullen mij gek of ziek verklaren, de anderen mij verdedigen,
volhoudend dat het werkelijk literatuur is. Dat is dus literatuur! Het is mij
onmogelijk ernstig genomen te worden. Het wezen dat ik ben heeft geen
bestaansrecht, dus bestaat het voor u ook niet.
Kom nu, siste ik tusschen mijn tanden, kom nu. Het was geen poëtisch
doodsverlangen van een zeer gezond dichter, maar een passie, geil en onstuimig
als naar een vrouw. Ik duwde mijn borst naar de punt van een dolk die op mijn
hartvlies geprikt had. Stoot nu toch toe, verdoemde complimentenmaker.
Ik zat recht en staarde verdwaasd in de kamer. Hoelang had ik nu
gewacht? Moest ik wel sterven? Ik vroeg mij af of een zoo hartstochtelijk
doodsverlangen niet een verhevigde levensdrang was en zie, ik begon inderdaad
aan mijn werk te denken. En weer met de kinderlijke illusie van vroeger: het
werk om den broode zoo snel te kunnen maken, dat mij tijd zou resten voor mijn
kunst. Het kwam mij weerom voor alsof ik meer gedroomd en tijd verspild had dan
gewerkt. En dat voor reklaamteekeningen! Ik geloofde weer vast in de
‘rationeele werkwijze’ waarmee ik de helft van den tijd zou uitsparen voor mijn
kunst.
Ik zeide luidop: mijn kunst. Het was alsof ik vervoerd een kus gaf.
Zelfs Marie gelooft niet meer dat ik ooit een enkel kunstwerk zal kunnen
voortbrengen. In de slavernij van het broodwerk oud worden en sterven indien ik
hier niet sterf.
Langzaam vat mij een bevangenheid, een kilte in de maagstreek. Zij
stijgt hooger naar de longen, mijn adem is beklemd. Dus komt de dood langzaam
en zal mij wurgen. Ik zie Lodderoog vlak voor mij, een leeraar uit de
humaniorajaren; een valscher, hersenloozer wezen heb ik | |
| |
nooit
ontmoet. Hij kijkt mij aan uit de hoeken van zijn gezwollen oogen en peutert
aan een grooten zwarten tand met een rood lucifertje. Hij zegt niets maar kijkt
mij zoo gemeen en tergend aan dat ik hem begrijp. Uw kunst, wil hij zeggen,
leer uw Grieksche les, maak uw werk van mathematieken. Sinds zooveel jaren zit
ge in mijn klas en heb ik u in de gaten. Uw kunstwerken zouden toch ook maar
leugens zijn, werk zooals wij menschen het mooi vinden en waarin menschen als
wij zich uitspreken zooals zij zijn. Dat kan uw kunst niet zijn, ge hebt het nu
zelf bekend, gij zijt immers niet als wij, gij zijt een ander wezen.
Ik voel dat hij gelijk heeft. Hij grinnikt zooals hij dat deed toen
hij mij in volle klas sarde tot ik bleek en groen werd. Hij steekt zijn vinger
in zijn neus, haalt den vuilen rooden snuifzakdoek boven, waarvan ik altijd zoo
walgde, snuit, rochelt er in en zet zijn les voort: Wij menschen...
Hij heeft gelijk. Ik heb laf en huichelachtig van een conventioneele
kunst gedroomd, de kunst die mijn wezen zou uitspreken zou geen kunst zijn.
Misschien doen de mieren ook aan kunst, maar wat heeft de mensch daaraan.
Toen ben ik met een ruk rechtgesprongen. Ik was absoluut zeker dat een
zoo woeste beweging mij dooden moest. Ik zou zwijmelen, neervallen en vallend
mijn mond in een breeden lach trekken, opdat iedereen zien zou en erkennen: hoe
blij was hij toen hij voelde dat het gedaan was.
Maar ik zwijmelde niet en begon integendeel energiek door de kamer te
stappen. Het was een uitdaging van wie niets meer te verliezen heeft. Mijn stap
was jeugdbondachtig blij en sterk. Ik telde luchthartig op mijn vingeren hoe
ver ik al was. De wijsvinger: gehechtheid aan vrouw, kinderen, vrienden.
Wijsvinger neer. De middelvinger: gehechtheid aan vijanden. Middelvinger neer.
De ringvinger: gehechtheid aan mijn werk. Ringvinger neer. De pink. Soms nog
iets voor de pink? Pink neer. Ik sprak luid en als een speaker in een groote
vergadering: thans zullen wij overgaan tot de lichaamsoefeningen. Ik begon een
woeste kamergymnastiek. Mijn bewegingen waren lenig en krachtig. Zij gaven mij
een zonderling genot. | |
| |
Mijn bengels hadden de deur niet in de klink gesloten. De kleinste
duwde ze open, stak haar kopje binnen en deed piep. In mijn leven heeft ze niet
anders dan piep gedaan, ik doe ook nog even piep, kom hier. Ik pakte haar op en
zette mijn oefeningen voort, verzwaard met haar gewicht, maar wel bedacht om
haar bij de eerste zwijmeling tegen mij aan te drukken, zoodat zij op mij zou
vallen en zich geen pijn doen.
Toen Marie mij kwam roepen voor het avondeten stond ik al in broek en
hemd en zoo wild en rood als de kleine. Zij lachte met mijn rust. Ik at weer
zooals doorgaans: rap, veel en gulzig en zonder spreken. De angst van Marie was
geweken, haar liefde was groot. Dan sloot ik mij op met den Hulstkamp en werkte
licht en vurig.
Maar den volgenden morgen ontwaakte ik, met ontzetting vaststellend
dat ik nu verder moest leven. Zonder liefde, zonder geloof, zonder vijanden,
zonder kunst. En zie ik leef voort en ik verzeker u: niet zoo maar. Neen, jong
en sterk en alle dagen lach ik. Uit volle borst, ongedwongen, joviaal en
onaanraakbaar lach ik. De lach trekt mij aan, waar ik hem hoor ga ik er
naartoe. Lachend kijk ik de lachers recht in hun oogen en dan worden wij een
seconde ernstig en dan is er iets dat wij van elkander verstaan hebben. Ik ben
tóch een mensch.
Gerard Walschap
|
|