Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1097]
| |
(Slot)
| |
[pagina 1098]
| |
vragen of er een kamer gereed was. Hij kwam tien minuten later terug om te zeggen dat de baker dadelijk zou komen om te kijken of het zoo'n haast had. Dat mensch kwam binnen, ontzaglijk chic. Bontmantel, roode zijden blouse, gepoederd en permanent gegolfd.’ - Hoe vind je die baker, zegt Ida. Wij sissen om stilte en ik leg haar met een autoritairen blik het zwijgen op. ‘Zij pakte mij bij den arm en begon mij uit te vragen: hoe oud ik was, of het mijn eerste kind was en meer van dien aard. Zij heeft mij dan onderzocht en dat verwenschte wijf verklaarde, dat die pijn nog best kon overgaan. Wachten, zegde zij, want voor vandaag is het niet. Zij rekende uit en omdat het wat te vroeg kwam zou het zeker een meisje zijn. Ja, ja, bestimmt ein Mädelchen, heeft zij wel vijfmaal herhaald. Bennek, wanhopig natuurlijk, sprak zichzelf moed in. Hij probeerde bovendien mij een deel van dien moed in te pompen. Een meisje is toch ook heel aardig, zegde hij. Dat kan je mooi aankleeden... Die baker wist best dat het niet lang meer zou duren, maar had liever alles thuis zien gebeuren, dan wordt zij veel beter betaald. Dan rekent zij met ons en niet met die nonnen. En die Poolsche nonnen kennen het klappen van de zweep. Toen zij weg was sprak ik met Bennek af dat ik het venster van onze slaapkamer sluiten zou zoodra er wat gebeurde. Van op zijn kantoor kan hij dat zien. Als hij dus om de tien minuten eens opkeek kon hij nog tijdig hier zijn. Ik heb dan mijn kamers schoon gemaakt als naar gewoonte, met het eenige verschil dat ik om het kwartier even moest gaan zitten. Toen Bennek om half vier thuis kwam voelde ik al wat meer. Om vier uur nog wat meer en om half vijf nog wat meer en toen heb ik maar besloten naar de kliniek op te stappen. Ik heb mijn boeltje gepakt, nog gauw aan jullie een briefje geschreven, alles nog wat op zijn plaats gezet en om half zes deed ik mijn intrede. De negen zlotys per dag, zooals zij eerst hadden gezegd, waren er nu al dertien geworden, maar ik kon niet meer op zoek gaan naar iets anders. | |
[pagina 1099]
| |
Die kwartieren werden nu tien minuten en de baker kwam zeggen, dat ik bellen moest zoodra het vijf minuten werden. Zij zou mij dan komen halen. 't Werd negen, tien, elf uur. Meer en meer pijn, maar nog steeds niet om de vijf minuten. Om twaalf uur ben ik dan toch naar een apart zaaltje verhuisd. Ik heb afscheid van Bennek genomen, als voor een lange reis. Ik lag in die operatiezaal op een hoog hard bed met een heel klein hoofdkussen. En op dat bed heb ik ellendige uren doorgebracht. Je moet weten dat men hier nooit een dokter roept als het niet hoog noodig is. In normale gevallen, wordt alles door die baker gelapt. 't Werd één uur, twee uur, maar die bandiet wilde niet komen. Wat die lamme teef betreft, die had zich in een warme deken gehuld en was naast mijn bed in een zetel in slaap gevallen. Ik zette anders al een hooge keel op, maar dat stoorde haar niet. Om het half uur trok zij even één oog open en sliep dan weer in. Geen mensch om mij eens te laten drinken of mijn gezicht wat op te frisschen.’ - Waarom ben je ook niet gegaan, ma, zegt Ida verwijtend, je was misschien nog op tijd gekomen. Ik zeg nogmaals dat zij zwijgen moet, want het is nu 't moment niet om mijn vrouw wat dan ook te verwijten. Daarmede kan gewacht worden tot morgen. En in ieder geval is dat mijn werk en niet dat van een bakvisch. Mijn vrouw is niet in staat verder te lezen en ik neem den brief over. ‘Ik moest telkens drie- of viermaal roepen voor zij wakker werd, mij een slok water gaf en een natten handdoek op mijn gezicht legde. Die handdoek was heerlijk. Tegen half drie vroeg ik of het nog lang zou duren. Zij geeuwde, keek op de klok en zegde “nog een uur of twee.” Vooruit, zei ik, schep moed. Ik weet dat ik dikwijls om je geroepen heb en telkens als mijn wil mij begaf dacht ik er aan dat jij dat zesmaal hebt doorgemaakt, en dan beet ik eens flink op mijn tanden. Gelukkig waren die twee valsche er uit. Om vier uur nog niets. De baker sliep steeds vaster. Ik geloof, dat mijn gebrul haar in slaap wiegde. Om vijf uur kwam | |
[pagina 1100]
| |
zij weder eens overeind. ‘'t Is een zwartkopje’, verzekerde zij. Zij gaf mij twee teugels in handen, die aan 't voeteneind van 't bed vastzaten. Zoo zou het beter gaan. En toen sliep zij weer in. Ik had medelijden met mijzelf. Zoo moederziel alleen. Als Ida ooit trouwt en een kind koopt, dan kom ik er voor naar huis. Om zes uur kreeg ik haar wakker en vroeg haar den dokter te ontbieden, wat zij met weerzin deed. Hij kwam naast mij zitten, vroeg zacht hoe lang ik daar al lag en spoot mij iets in. Morphine zeker. En toen gaf hij mij nog wat ether. Niet veel, precies genoeg om mij wat op te knappen. Hij was erg lief. Iets zeldzaams voor een dokter geloof ik. Hij stond achter mijn bed en hield mijn gezicht tusschen zijn handen. 't Werd zeven uur, half acht, maar mijn zwartkopje scheen geen haast te hebben. Ik hoorde dat de dokter met de baker sprak en er toe besloot mij te chloroformeeren, waarop hij zich verwijderde, zeker om iets te gaan halen. Op dat oogenblik bereikte de pijn haar hoogtepunt. Tot in de toppen van mijn vingers voelde ik tintelingen. Toen zegde ik tot mijzelf: nu wil ik dat hij komt. En zonder een kreet te slaken deed ik een laatste poging. Een, twee, drie en wip, daar was hij, als bij tooverslag. Ik kon mijn oogen niet gelooven. Aan mijn voeten zag ik waarachtig iets spartelen en op 't zelfde oogenblik zette hij zijn strot open. Ik zelf ben dan aan 't huilen en aan 't lachen gegaan. En toen zei de baker dat het een dikke jongen was. Dat was het toppunt. Al die ellende en al die pijn waren vergeten en ik hield een waakzaam oog op de baker om goed te zien wat zij met mijn brullenden zoon uitvoerde. Ik werd nu op een bed met wieltjes gelegd en zoo naar mijn kamer gereden. In 't portaal stond Bennek. Die had daar, och arme, acht uur staan wachten.’ - Dat is misschien een wereldrecord, zegt Jan. The world record of waiting. ‘Ik wilde mijn zoon nu eens zien en een verpleegster legde hem in mijn armen. Ik kon haast niet gelooven dat het mijn kind, mijn zoon was. Iets ongehoords vind ik. Hij heeft een heel klein mondje en een breed plat neusje. Ben- | |
[pagina 1101]
| |
nek's neus dunkt mij. Allen zeggen hier dat hij zeer muzikaal zal zijn. Dat zien zij aan de kronkels in zijn ooren. De eerste twee dagen had hij op zijn hoofdje een gezwel dat nu verdwenen is en dat aan den misvormden schedel van onzen Jan deed denken.’ - Ik protesteer uit al mijn kracht, zegt Jan, zijn schedel betastend. Mankeert er iets aan mijn hoofd, ma? - Van buiten niet, jongen, stel ik hem gerust. ‘In 't begin zag hij rood, één dag geel en nu als een roos. Hij wordt met den dag mooier. Al de kinderen slapen hier in één kamer. Op 't oogenblik achttien. 't Zijn echte booswichten. Als er één een keel opzet, dan brullen zij na vijf minuten allen te zamen. De baker zegt dat hij orkestmeester speelt. Hij begint en de anderen stemmen in. De eerste twee dagen heeft hij mij veel verdriet gedaan, want hij wilde of kon niet zuigen. Om de drie uur draaide ik een deuntje af, zoo'n verdriet deed het mij dat die worm niet wilde eten. Pas toen hij de eerste maal zoog voelde ik mij voorgoed moeder. Zoo je eigen kind te bezitten is toch wel de grootste schat op aarde. Ik hoop Zaterdag naar huis te gaan, want ik heb er hier genoeg van. Als jij nu nog spoedig kwam, dan was mijn geluk volledig.’ Mijn vrouw is opgestaan, heeft haren mantel aangetrokken en is aan 't loopen gegaan voor een Poolschen pas en ik heb zelf geïnformeerd wat de beste en goedkoopste weg is om Adele te bereiken. Op dien brief paste geen ander antwoord. | |
XXOnze monteur is ginder heelhuids aangekomen en heeft dadelijk met vaste hand de leiding van die ellende genomen, want nu blijkt dat op die eerste geestdrift van Adele een reactie is gevolgd toen zij thuiskwam en aan de oude rompslomp weder het hoofd moest bieden. Wij krijgen iedere week een brief. Het schijnt dat de beenen van Adele nog slechts bezemstelen zijn en waar haar buik was is nu een put. Zij valt voortdurend om. Mijn | |
[pagina 1102]
| |
vrouw heeft haar uit die kliniek gehaald, waar pas een kind gebaard was met een zeehondenkop. En dat vervolgde haar. Zij was bang dat iemand haren schat tegen dien zeehond ruilen zou. Bennek heeft haar zelf in de kliniek naar beneden en thuis naar de derde verdieping gedragen, zoo zwaar weegt zij nog. Onze kleinzoon is een bloem, maar een gulzigaard. Waar andere kerels van veertien dagen een half uur voor noodig hebben, dat verwerkt hij in tien minuten. Hij kan tot in zijn gezicht piesen en ziet er uit als een knul van twee maanden. Zijn naam is Jan. Hij is zoo genoemd naar zijn zestienjarigen oom met zijn misvormden schedel. Gedoopt met tien van zijn lotgenooten was hij de eenige die sliep. De anderen brulden maar. Hij is dus zeer veranderd sedert hij in zijn kliniek aan 't hoofd stond van die belhamels. Hij heeft blauwe oogen, wat mijn kinderen niet meevalt want die hebben er grijze, maar ik stel ze gerust met de verzekering dat die kleur verandert en dat alle kinderen met blauwe kijkers geboren worden. Na enkele weken schrijft mijn vrouw dat hij al glimlacht. Als Jan binnenkomt schreeuwt Ida hem dat nieuws in de gang tegemoet en zij vertelt het aan al die 't hooren wil. Ik zelf vind het erg vroeg voor een kind maar durf geen uiting geven aan eenige overweging, waar ook maar een zweem van twijfel zou inzitten. Daarop komt het bericht, dat hij aan darmontsteking geleden heeft, met groenen afgang, maar dat heeft hij in een recordtijd triomfantelijk doorgebeten. 't Begin van die brief wordt onthaald op een veelstemmig ‘och arme’ en 't slot op een donderend ‘hoera’. Ons eigen gezin loopt natuurlijk mank. De bedden worden ééns in de week gedekt en aan schoenen poetsen wordt niet veel meer gedaan. Ieder van ons rekent op de anderen en zoo blijft alles liggen. Er ontbreken reeds een hoop kleinigheden waarvoor wij Ersatz gebruiken, zooals veters, closetpapier en dergelijke. Gelukkig komt Sophie nog al eens koken, wat wel bewijst dat zij niet zoo kwaad is. Zon- | |
[pagina 1103]
| |
der haar geraakten wij nooit aan middageten. Wij leven vooral van sardines en eieren. Als ik aan mijn vrouw vraag wanneer zij terugkomt, dan antwoordt zij dat Adele nog niet heelemaal opgeknapt is. En wat anders kunnen wij telkens doen dan weder met nieuwen moed een nieuwe week beginnen. Wij hebben foto's ontvangen, die ons een eerste idee geven van wat Jan eigenlijk is. Moeilijk te beoordeelen, want wij zien meer doeken dan vleesch. Maar hij moet er goed uitzien, dat kan niet anders. Ik zelf heb trouwens geen portretten noodig. Ik zie hem zóó. Na drie maanden is mijn vrouw eindelijk teruggekeerd. In den trein had zij nog gauw een manteltje en een paar kousen gehaakt. Wij zijn haar gaan afhalen en hebben het heuglijke nieuws vernomen dat Adele met haren zoon de groote vacantie bij ons aan zee komt doorbrengen. Voor Bennek zal het hard zijn, maar hij schijnt dat voor ons toch over te hebben. Hij gelooft misschien dat wij van af den eersten dag op hem gebouwd hebben zooals zijn vader op Rome. Ik heb veel aan mijn schoonzoon goed te maken. Thuis hadden wij alles zoo goed mogelijk geschikt, maar toen mijn vrouw binnen kwam en hare woning overzag heeft zij ons om beurten de huid volgescholden, Sophie inbegrepen. Zij heeft dan den voorraad aangevuld, alles ondersteboven gezet en is een groote schoonmaak begonnen. Met één woord, zij heeft het raderwerk gesmeerd en nu draait het weer. Zij spreekt over niets anders meer dan over Jan II en hare lange verhalen geven een beter beeld dan alle gemaakte en nog te maken foto's. Als je dat zoo hoort dan moet dat een kerel zijn. | |
XXIAls 't kindje binnenkomt juicht heel het huisgezin. Mijn gezin is weer aan zee, ditmaal voor de groote vacantie. De Noordenwind heeft zijn deel gehad en zit nu | |
[pagina 1104]
| |
thuis. De zon draait in een grooten cirkel over ons heen, de bijen en bromvliegen blazen op hun mirliton en Stekelorum, die achter dien kruiwagen mest liep, staat in zijn zwart pak voor de deur van zijn pension en zendt voortdurend zijn glimlach over de baan in de richting van de tram, van waar de stedelingen moeten aankomen. Over een uur zal Jan II hier zijn. Willem is Adele in Oostende gaan afhalen, want die heeft zeker valiezen. Ik ben echter hier gebleven, omdat ik Jan niet voor 't eerst in een station ontmoeten wil. Ook ditmaal ga ik in den Vogelzang een glas bier drinken, anders konden zij denken dat er tusschen ons iets wringt. De vloer is eenigszins van zijn winterspuug gereinigd en de baas is gewasschen. Zulma is verdikt, dunkt mij. Ufrazie, Albertje en Elisabeth wandelen als pauwen voor de deur, ieder in een nieuw pak. Mijn vrienden vloeken nog wel, maar toch iets minder, wegens de badgasten. Ik betaal mijn klassieke ronde maar kijk ditmaal op de klok want ik wil niet dat Jan in die kroeg naar mij toe wordt gebracht als om aan den Moloch geofferd te worden, onder 't oog van de dronken jongens van de streek. Als het tijd wordt ga ik naar huis en wandel ongezien den tuin in. Heel achteraan heeft onze student zich geoefend in landbouw. Zijn kinderen staan in bonte wanorde door elkander: zonnebloemen als wagenwielen zoo groot, snijboonen waar geen eind aan komt, nederige aardappelen, keurig gecoiffeerde sla, erwten die pas in Augustus in bloei staan en waar boertje Costenoble soms hoofdschuddend op staat te kijken. Van uit de boomen kan ik het huis bespieden zonder dat iemand mij zien kan. Hier sta ik nu. Kwam er aan die heerlijke verwachting maar nooit een einde. Opeens staan mijn ouders aan mijn zijde en kijken mij aan. Ik neem mijn pijp uit den mond maar durf hen niet begroeten, want ik heb indertijd mijn aandeel gehad in 't breken van hun harten. Zij spreken mij toe. Samen hebben zij nog slechts ééne stem: | |
[pagina 1105]
| |
- Zie je wel, jongen, dat er nog goede dagen komen? Laat ze allen trouwen. Laat ze alles medenemen. Als zij maar kinderen verwekken die je verkleumd hart zullen opwarmen. Daar klinkt gejuich als op een voetbalmatch en ik zie Willem die met iets wits op den arm triomfantelijk naar de anderen toegaat. Ik voel het bloed naar mijn hart stroomen. Vader en moeder zijn verzwonden. Halleluja! Mijn Verlosser is gekomen. Hij zal mij met mijzelf verzoenen en mij genezen van al mijn kwalen. Door hem zal ik wedervinden waar ik radeloos naar zoek in het zand. Mijn vrouw, Jan en Ida vliegen op hem af. Een spektakel als toen bij dat huwelijk, telkens als er een geschenk binnenkwam. Al snak ik naar hem, toch blijf ik tusschen mijn boonen staan, want ik versmaad mijn aandeel in die collectieve vreugd. Ik zal met hem een Verbond sluiten en daar is niemand bij noodig. Mozes óók was op den berg met Hem alleen. Mijn vrouw kijkt rond alsof ze mij zocht. Ik hoor haar iets zeggen en zie dat Jan aan 't rennen gaat. Dat is een estafette voor de Vogelzang. Nu is mijn tijd gekomen. Ik werk mij los uit het groen en wandel rustig op hem toe. Zijn grootmoeder draagt hem op den arm en Adele, die mij ziet aankomen, groet mij niet eens. Zij heeft mij begrepen en houdt een oog op ons eerste contact zooals zij in die kliniek een oog hield op de baker toen die het waagde haren pas gebaarden zoon aan te raken. Zoo staan wij dan tegenover elkander. Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter. Hij kijkt mij rustig aan, steekt aarzelend zijn handjes uit en komt op mijn arm te zitten. - Neem een doek, zegt mijn vrouw, maar wij zijn reeds op weg. Wij wandelen den tuin door, hij zonder te huilen, ik zonder spraak. Op Willem's veld wordt hij door onze mus- | |
[pagina 1106]
| |
schen begroet. Ik blijf staan en zeg ‘Tsjip’. En in zijn mondhoeken ontluikt een glimlach. Ja jongen, voortaan heet jij Tsjip. Je komt mij hier ontzetten uit mijn hoofdrol en dan mag ik je wel herdoopen, vind ik. Ik ga met hem rond en toon hem al dat moois: de zonnebloemen, de boomen, de erwten en de aalbessen. Zelfs de aardappelen worden niet vergeten. Zijn linkerhandje ligt in mijn hals en met het andere pakt hij naar het groen, naar de bloemen en naar mijn neus. Als hij hem eindelijk beet heeft is ons verbond gesloten. Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstooten; dat hij niet bukken mag voor 't geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en grooten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zoo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hooger dan de leeuwerik. Zijn blik zal den booze bedaren; voor rotswanden zal hij de bazuin steken. Geen drek, geen tranen die ons stuiten, want ik zal waden en hij zit op mijn schouder. En mocht ik ooit mijn lieve vrouw verliezen, dan trek ik naar Polen met pak en zak. Ik zal daar, als het moet, de boodschappen doen en de schoenen poetsen en voor Tsjip als een hansworst op mijn hoofd gaan staan. Want ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor den ademtocht van dat jonge leven, voor den geur van die ontluikende roos.
Willem Elsschot Antwerpen, 19 December 1933. |
|