Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 941]
| |
Jan Breedevoort Ga naar voetnoot1)In de jaren dat hij nog op het Schoolplein woonde en door Janke naar school werd gebracht, onderscheidde Jan Breedevoort zich doordat hij zoo goed Jan Klaassen na kon doen. Het was toen een vleierige jongen met een hanglip, maar met hetzelfde roode, zalvende gezicht reeds, waarmee hij zijn buurman dan scheef en veel beteekenend vanaf de lessenaar van de bank aanstaarde, alsof hij wat van hem wist. Dan, ineens, lei hij zijn hoofd in zijn twee handen, en liet het heftig op en neer schudden, op de manier van lachen of snikken, dat viel moeilijk uit te maken, kwam dan dicht tegen je aanleunen, omarmde je spottend en innig, en meteen lag hij weer op zijn bank Jan Klaassen na te doen. Hij hield met Jan Klaassen op tot de volgende kermis, omarmde nog een paar keer, en toen was Anton ineens zijn zilveren potloodje kwijt, zoodat zijn vader zich wel genoodzaakt zag even een beleefd kattebelletje naar den overkant te sturen, met dat gevolg, dat juffrouw Mobach, een groote vrouw met paardetanden en schichtige oogen die alles zagen, het potloodje zonder veel omslag uit Jan Breedevoort's borstzakje haalde waar Anton het zelf ook wel had kunnen zien, waarop Jan Breedevoort volhield, dat hij het van Anton gekregen had, en toen duurde het nog een halve dag voordat Anton zijn potloodje terug had, en het laatste wat Jan Breedevoort zei was dat hij het natuurlijk wel had weggenomen, maar als ‘aandenken’ en 's middags na school knikkerden ze al weer samen. Daar Jan Breedevoort niet alleen stal, maar ook loog, en zelfs liever loog dan stal, omdat dat minder gevaar opleverde, had hij een vriendje noodig die alles geloofde. Anton zou daarvoor wel in aanmerking gekomen zijn, maar die had zelf weer vriendjes, die Jan Breedevoort maar al te goed doorzagen, zoodat alleen de schele Kees Vlaming voor hem overbleef. (Frans ten Kate was ook wel dom, maar | |
[pagina 942]
| |
daarbij zoo nuchter en onaandoenlijk, dat hij niet eens aan het gelooven toekwam). De slappe, schele Kees Vlaming was het type van een zwakzinnig pretmaker, die overal voor te vinden was. Na een poos zou hij met graagte ieder zilveren potloodje gestolen hebben dat Jan Breedevoort hem had aangewezen. Hij rookte piraatjes van mest en hooi tot hij er van kotste, alleen omdat Jan Breedevoort, die ze hem opdrong, zei dat 't virginiëlief was. Woest ging hij grootere jongens te lijf, als Jan Breedevoort, die zelf nooit vocht, zich maar in de buurt had opgesteld. Hij werd, in éen woord, Jan Breedevoort's slaaf, en deze loog en fantaseerde er onderwijl zoo bandeloos op los, dat het bijna allemaal opnieuw waarheid werd, zooals ook een idealistisch wijsgeer de wereld, na haar eerst kapot geredeneerd te hebben, weer uit de brokstukken opbouwt. Hij gewaagde van bootwerkerstwisten, paling zoo dik als een vuist, en den omgang der geslachten, en op de kermis had hij dronken kerels gezien die de halve poffertjeskraam stuksloegen, en de Indiërs hadden als beesten met de worstelaars gevochten, en de ijzersterke Gonzalos sloeg er met halters bovenop, en losse hoofden rolden over de straat-steenen, en tot de tanden gewapend drong de politie een met bloed besmeurde tent binnen, terwijl de dikke Dina als een bezetene gilde, en Miss Sjerta handenwringend op de estrade vluchtte, achter een Turksche trom, en toen zelfs Kees Vlaming dit niet meer voor zoete koek opat, had hij de acrobate hooren vloeken, die op een gerafeld karpet toeren verrichtte met haar buik in de hoogte, zóo erg hooren vloeken, zóó'n verschrikkelijk vloekwoord..., dagen lang wou hij niet zeggen wát. De jongens smeekten, beloofden knikkers, - hij zei niets. Maar toen maakte Anton gebruik van een gunstig moment. Juist had hij zich afgevraagd, of Jan Breedevoort, die met zijn donkerroode hanglip in het eerste gelid naast hem stond, altijd Jan Klaassen had geïmiteerd of dat Jan Klaassen nu Jan Breedevoort nadeed, toen achter de poppenkast de acrobate voorbijliep, wiegelend en somber, gevolgd door drie schunnige gasten die het karpet droegen en het centenbakje. | |
[pagina 943]
| |
‘Ik ben de dood - van potlood - en ik kom je hale!’ ‘Wát, kom je me betale?’ gierde de echte Jan Klaassen, en bluschte meteen zijn eigen overmoed in een schuddende lachbui binnen zijn puntige houten handen. Jan Breedevoort keek beschermend toe. ‘Dat vloekwoord van die meid, hoe was dat nou?’ fluisterde Anton. Jan Breedevoort loerde om zich heen, zijn mond toeknijpend alsof hij het geheim liever nog een week langer bewaard had, en fluisterde toen terug, met groote, bolle, blauwe schrikoogen: ‘Als je je vreet houdt... Jezus bliksem!’ Maar de jaren gingen voorbij, en Jan Breedevoort, die langzamerhand vond dat het liegen niet genoeg meer opleverde, begon naar een ruimer veld van werkzaamheid uit te zien. Zijn trotsche, pralende onderlip was verdwenen; meer en meer accentueerden zich de strengere lijnen van een gloedvol Romeinsch profiel. En opeens bleek, dat hij zich tot een sportsman aan het ontwikkelen was, hij droeg witte truien! Hij trapte, mepte, sprong, zweefde, kantelde, en, verblijdend gevolg van dit alles: de hoera's van zijn vrienden op kaatsland of voetbalveld stonden hem toe zich eindelijk weer op den bodem der werkelijkheid te plaatsen: geen leugen kwam er meer over zijn lippen. Trouwens, voor zijn heele leven had hij genoeg gelogen. Bij het overgaan op de H.B.S. kwam Kees Vlaming hem te ontvallen, die nog maar in de zesde klas hing, en nu was hij wel genoodzaakt uitsluitend bij de sport steun te zoeken, en bij de oude vleitaal van zijn omarmingen en aanhalige rukjes. Maar ook de Jan Klaassen-imitatie was niet geheel-verloren gegaan: het geoefende oog ontdekte nog steeds een rest van deze pantomime in de wijze waarop Jan Breedevoort niesde. Hij was namelijk de eenige van de heele school (en, wie weet, van heel Lahringen) die dat in zijn zakdoek deed, die hij dan met twee handen vasthield, zijn heele hoofd er indompelend en drie of vier maal op en neer schuddend. Het was inderdaad, vooral als men verder van Jan Klaassen afzag, de wijze van niezen van een | |
[pagina 944]
| |
sportsman, een sterken charmeur, gewichtig, rood, en clean, beheerscht van gebaren, iemand ook, die gemakkelijk snaaksche effecten bereikt door middel van discrete gezichtsvertrekkingen, nauwelijks aangeduid, iemand die grappig is op de wijze waarop men grappig behóort te zijn: met een kalme wellevendheid, en zoo dat iedereen de grapjes begrijpen kan. Als hoofdnummer had hij een vrije imitatie van den imbecielen fietsenknecht Sipke Staak ingestudeerd: ‘Mooi weer, meneer, mooi fietsweer, meneer, band lek, meneer,’ - een ijverig geprevel, begeleid door vage, marionetachtige salueergebaren, en zoo had hij er nog een paar van dat soort, standaarduitdrukkingen tics van leeraren, verduidelijkte en gemechaniseerde straattypes, alles even representatief en onmiskenbaar koddig, - maar zoodra hij merkte, dat zijn geestigheden niet in goede aarde vielen, legde hij sussend zijn hand op de mouw van den ander, met een innemend warmen blik, oolijk om een hoekje, alsof hij zeggen wou: ‘Ik weet wel, dat je me tóch aardig vindt,’ - en als Jelle Mol met zijn rijmpjes en scheldwoorden voor den dag kwam, was hij de eerste om zelfverloochenend in te stemmen met het bulderend gelach waar Jelle Mol recht op had. Toen Anton drie of vier maal dat roode, lachende gezicht had zien opduiken, als hij zich zoo ellendig voelde, veelal gevolgd door een vleiend geaai over zijn jas, zei hij tegen Max Mees: ‘Breedevoort is een valsch kreng’ (het was de eerste maal, dat hij Breedevoort zei in plaats van Jan, in navolging van meneer Greve die ook alleen achternamen gebruikte, en even had hij het gevoel Jan Breedevoort onrecht te doen, dien hij toch van zijn zesde jaar af kende), en besloot hem verder te negeeren. Maar op zulke dingen kwam Jan Breedevoort juist af!
Daar de spanning om de afwisselende ijs- en dooidagen de klasgenooten niet toestond veel aan scheldwoorden te denken, voelde hij zich eind Februari zoo vrij en flink, dat hij, na een tien bij meneer Horsting, het plan vormde om toch nog maar op Marie van den Bogaard ver- | |
[pagina 945]
| |
liefd te worden. Het ging gemakkelijker dan hij gedacht had. Hij hoefde maar terug te grijpen naar de herinnering aan het toelatingsexamen, en de ladder, en de geur van stopverf toen ze voor de school wachtten, om dat zelfde gevoel weer in zich te laten opstijgen; het was niet eens noodig dat frissche lachebekje zoo vaak aan te kijken en met zulke ‘diepe blikken’ als de Engelsche feuilletons en de ‘Alpenfee’ van E. Werner hem voorgespiegeld hadden. Hij reed eenvoudig een baantje met haar, toen nog een baantje, en toen reed Jan Breedevoort met haar. Jan Breedevoort reed baantjes met Marie van den Bogaard, maar omarmen deed hij Anton, vleiend en overrompelend, en mocht Anton dan kwaad beginnen te kijken, dan stond hij ineens aan den anderen kant van de ijsbaan, voor de muziektent bijvoorbeeld, met de achterkant van zijn schaatsen in het ijs te hakken, en Marie van den Bogaard, met wie Anton dan natuurlijk verder reed, lachte nog na over het laatste grapje van Jan Breedevoort, en in alle witte truien meende hij Jan Breedevoort te herkennen, en dan was hij eigenlijk maar blij, als Jan Breedevoort Marie van den Bogaard sierlijk bij de hand kwam vatten en de taak overnam. Eens reden ze baantjes met hun drieën, en toen struikelde hij en viel. Het bleef, intusschen, een driehoeksverhouding die onvermijdelijk scheen; als Marie met een van hen beiden reed, keek ze naar den ander uit, en Jan Breedevoort was van elastiek. In elk geval nam hij zich voor om verliefd te blijven zoolang het ijs duurde, en dan toch Marie van den Bogaard maar eens ‘diep’ in haar oogen te kijken, net als Sir Reginald Trevelyan, de onterfde edelman voor wien Lady Diana Chesterborough in den dood ging, en misschien kon hij Jan Breedevoort wel bewegen zich terug te trekken, als hij zachtjes ‘donder op’ zei, - maar toen gebeurde er iets dat alles voor hem veranderde. Bij meneer Karels was het als gewoonlijk een bende. Voordat de oude man met het smartelijk gegroefde gelaat de banken bestormd had om er een uit te gooien, was de roestkleurige concierge Peek al drie keer aan de deur | |
[pagina 946]
| |
komen luisteren of het zijn beurt nog niet was, en de baas, die met zoo'n ouden leeraar óok geen raad meer wist, twee keer. Proppen scheerden als aëroplanes door de lucht. Heelemaal rechts zat Jan Breedevoort achter Marie van den Bogaard; Anton kon hen zoo in het oog houden zonder zijn hoofd te bewegen. Terwijl meneer Karels maar vast aan de twee voorste banken schudde, met zijn handen er op alsof hij wou gaan schommelen, bracht Jan Breedevoort de zijne voorzichtig naar voren, tastte er mee langs Marie's ooren, en begon toen zoetjes aan haar wangen te wrijven, met beide handpalmen, niet erg vlug, maar af en toe gezellig knedend als een geoefend masseur. Marie kreeg een kleur, en lachte stralend alsof er iets heel grappigs met haar gebeurde. Vaak had Anton van zijn leven meisjes zien inzeepen met sneeuw. Dat ging haastig en wild, vol misgrepen, in den blinde. Maar deze kalme, weloverwogen wrijverij was zóo heel anders, was zóo vettig, broeierig en vernederend, dat hij niet wist welk ellendig schaamtegevoel daar uit zijn lichaam opstijgen kwam. Soms leek het alsof Jan Breedevoort bezig was zijn handen te warmen aan een heet voorwerp. Daarbij bleef zijn nobelbesneden profiel in serene rust; alleen de handen waren bezig, waardoor het mechanische en beestachtige der handeling nog versterkt werd. Vuurrood zaten ze achter elkaar, als echte gemeene beesten, rustig, herkauwend, wrijvend, - bah! Hij meende wel, dat hij na school Jan Breedevoort te lijf zou moeten gaan, volgens alle regels, maar toen het zoo ver was, walgde hij te veel van Marie van den Bogaard om voor haar met een jongen te vechten dien hij van zijn zesde jaar af kende...
S. Vestdijk |
|