Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 935]
| |
Jan van Nijlen
| |
[pagina 936]
| |
bladschrijver; hij werkte in het bankbedrijf zijns vaders; hij trok als alle jonge menschen die het hart op de rechte plaats hebben naar Italië; maar hij voelde zich niet gelukkig voor hij veilig opgeborgen zat in de grauwe eenzaamheid van een staatskantoor. Dáár komt niemand hem lastig vallen. Hij maakt er zich zoo klein en houdt er zich zoo muisstil, dat zelfs de Roem, die in Vlaanderen met den dag meer slachtoffers eischt, hem er niet heeft kunnen opsporen. Op de kermissen der letterkundige ijdelheid heeft niemand hem ooit ontmoet. Hij huldigde niet en werd niet gehuldigd. En hij maakte nimmer deel uit van bonden, academies, prijsraden en commissies. Het heeft er allen schijn van of men hem die afzijdigheid ten kwade duidt en of men hem straffen wil door zijn werk ongelezen te laten. De deskundigen, die overzichten van de Vlaamsche letterkunde samenstelden, hebben hem geheel vergeten of onderschat door hem terloops te noemen, meestal in één adem met Firmin van Hecke, die niets met hem gemeen heeft. Een goede karakteristiek en juiste schatting van zijn poëzie heb ik tot nu toe nog niet onder de oogen gehad. Wie zich echter vergissen mochten, Karel van de Woestijne niet. Hij, die als geen ander wist te ontdekken wat een dichter en een mensch waard zijn en die zich daarbij zelden of nooit vergiste, prees Van Nijlen als een der nobelste figuren, een der rijkste en beminnelijkste kunstenaars van dezen tijd. En hij schreef een opstel over ‘Jan van Nijlen als Voorbeeld’ (zie Over Schrijvers en Boeken, Brussel 1933, blz. 17 e.v.). Waarlijk een voorbeeld is Jan van Nijlen in meer dan één opzicht. Wie had ooit in onze literatuur een kiescher en waardiger houding? Jan van Nijlen heeft nooit concessies gedaan. Hij heeft nooit iemand nageloopen. Hij heeft nooit iets gevraagd. Zijn reputatie laat hem steenkoud en het geld heeft niet den minsten invloed op hem. Hij schrijft eenvoudig omdat hij het niet laten kan en dus voor zijn plezier. Hij doet het met zorg en toewijding, maar hij laat er zich nimmer op voorstaan, omdat hij tot in het diepst | |
[pagina 937]
| |
van zijn ziel doordrongen is van de betrekkelijkheid der dingen. Herhaaldelijk heeft men hem verzocht zijn gedichten in een verzamelbundel in den handel te brengen. Hij heeft dat steeds geweigerd; zeggende: ‘Waarom? Dit alles is niet de moeite waard, dit alles zal voorbij gaan...’ Hij is dan ook altijd alléén maar onder aandrang van zijn vrienden tot publicatie van zijn proeven overgegaan. Ieder gedicht in De Gids, in Forum, in Groot-Nederland verschenen, is hem in letterlijken zin ontrukt, zooals ook de kopij voor zijn boekjes, zooals ook de toestemming tot het maken van deze keuze uit zijn werk. Deze bescheidenheid en dit volkomen gebrek aan eerzucht zijn in dezen dichter door en door echt. Hij weet zelfs niet wat pose is. Alle coquetterie is hem even vreemd als iedere vorm van ijdelheid. In zijn beide levens is hij altijd even natuurlijk en even rechtschapen.
Het dubbelleven is een typisch romantisch verschijnsel. Alles in het leven en de kunst van Jan van Nijlen is romantisch. Hij maakt de gewoonheid tot dogma om daarachter weggedoken zoo òngewoon te kunnen zijn als het hem maar lust. En nooit voelt de kunstenaar zich zóó vrij en prinsheerlijk, dan, onherkend, in de gestalte van een deftig staatsburger. Romantisch is de vlucht uit het heden, de evocatie van een verloren en eeuwig betreurd jeugdgeluk, de erkenning van 's werelds ijdelheid en de vriendelijke vertrouwdheid met den dood; romantisch is ook het gebruik van gewaagde enjambementen en het rijmspel dat meer op het oor, dan op het oog gericht is. Jan van Nijlen heeft zijn jonge jaren geïdealiseerd tot het hoogtepunt van zijn leven en al zijn gedichten zijn een terugkeer tot die periode. Soms vindt hij zijn beste bezit onaangetast en dan klinkt een toon van kinderlijke vreugde; soms lijkt hem alles voor goed verloren, ruïnes en asch, en schrijft hij die gedichten van een beklemmende melancholie als Eenzaamheid. Wij vinden telkens nieuwe variaties op een beperkt aantal themata: de Reis, de | |
[pagina 938]
| |
Haven, de Kermis, het Voorjaar. Alles wat onherroepelijk den Schijn aanduidt, het Vergankelijke en het Onzekere is hem lief, omdat alleen zij die diepdoordrongen zijn van de nietigheid en de vluchtigheid van alle aardsche dingen, een kàns hebben om God te ontmoeten. Deze mogelijkheid houdt zijn geest in evenwicht. De hoop op den terugkeer der dingen, waardoor hij zijn jeugdheerlijkheid in een ander leven zal hervinden, behoedt hem voor de wanhoop. En uit de redelooze verwikkelingen van het dagelijksch leven, dat een liederlijke caricatuur is van het leven dat hij zich droomt, redt hij zich door een gemoedelijke, maar niettemin afdoende ironie. De ironie is een vorm van leugen. Zonder leugens is leven noch samenleving mogelijk. Het zijn de leugens: liefde, poëzie en reis, welke ons bestaan dragelijk maken. De ironie is in het bijzonder een nuttige leugen. Slechts domme lieden kunnen zich zonder ironie in deze wereld thuis en gelukkig voelen. De verstandige zouden indien zij niet over dit onvolprezen afweermiddel beschikken vroeger of later onherroepelijk voor een zelfmoord komen te staan. Men moet naar Figaro's les leven, lachende om de bittere werkelijkheid opdat men niet in tranen onderga. In landen waar de ironie zeldzaam is en geschuwd wordt, zorgt een met zorg opgekweekte botheid voor de bestendiging des levens. De subtiele moralist Fr. Paulhan, die een boek aan de ironie wijdde, onderscheidt tal van soorten. Maar de ironie van Jan van Nijlen vind ik daar niet bij, omdat iedere duidelijk geteekende persoonlijkheid er zijn eigen onvervangbare ironie op na houdt, voortgekomen uit bijzondere levensomstandigheden en dienende voor bijzondere doeleinden. Bij Van Nijlen ontdekken wij soms: ‘l'ironie ailée et subtile’, soms ook ‘l'ironie désabusée’ of ook wel ‘l'ironie du philanthrope’. Maar geen van deze aanduidingen geeft nauwkeurig zijn speciale gevoelsschakeering weer. Ik zie de ironie van Jan van Nijlen, een essentieel deel van zijn leven en zijn werk, als de ironie van een zeer eenzaam en gesloten man, die doodsbang is dat hij in | |
[pagina 939]
| |
zijn eenzaamheid en afgeslotenheid zichzelf al te ernstig op zal gaan vatten. Het is ook de ironie van een man, die van nature kuisch en dus trotsch, er een grondige afkeer van heeft om zijn stille verteederingen aan de menigte prijs te geven. Het is dus bovenal ‘une ironie défensive’, welke volmaakt geschikt is voor het doel, dat Paulhan aldus omschrijft: ‘Elle est la réponse naturelle de l'homme, réponse contradictoire et unifiée à la fois, aux contradictions du monde, de la vie et de l'esprit, elle le laisse à la fois s'adapter à la réalité la plus large et tâcher d'adapter la réalité à lui, dans la mesure, où cela est possible’ (La Morale de l'Ironie, Paris 1933, pag. 147). Deze voorafgaande overwegingen zijn noodig om op de juiste wijze van Jan van Nijlen's werk te genieten. In het bijzonder van het werk uit den laatsten tijd. Want hoemeer hij zich van zijn verloren heerlijkheid, zijn jeugd verwijdert, des te inniger voelt hij de behoefte aan bescherming tegen een wereld die hem vreemd en vijandig, een leven dat hem zonder zin en zonder vreugde lijkt. Het is deze afwijzende houding, welke hem, meer nog dan zijn bescheidenheid en zijn beperkte oplagen, van het publiek vervreemd heeft. Tegenover menschen als hij voelen de heeren die haring of kuit willen, zich nooit op hun gemak. Ze zijn bang in het ootje genomen te worden en begrijpen bovendien niet dat een dichter hùn wereld geringschat, niet uit ijdelheid of zucht om zich te onderscheiden, maar alleen omdat hij de onuitroeibare herinnering aan een betere, klaarder en wonderlijker wereld in zich omdraagt. Is het dichterschap niet altijd de tragiek van het kind dat, zich wanhopig aan het leven vastklemmende, voortbestaat in den man? Jan van Nijlen heeft er geen oogenblik onder geleden, dat zijn tijdgenooten slechts terloops aandacht aan hem geschonken hebben. Hij heeft altijd de stilte gezocht en verheugde zich dus slechts om de stilte om hem heen. Maar niettemin mogen wij, zijn trouwe bewonderaars van altijd, er ons wel over verbazen dat een zoo door en door echte en levenswarme poëzie, | |
[pagina 940]
| |
verstaanbaar voor ieder die poëzie verstaat, niet dieper doorgedrongen is. Deze gedichten zijn in hun eenvoud zoo rijk, in hun klaarheid zoo subtiel, dat zij zoowel de ware kenners als de gewone lezers van goeden wille kunnen treffen. Zij bezitten een charme, zeer verborgen, maar onweerstaanbaar voor wie dit ontdekt. En zoo is het ook met Jan van Nijlen's persoonlijkheid. Wie gevoelig is voor de eigenaardige bekoring welke er uitgaat van stille, diepe, teedere mannen, in het leven rijp gestoofd, en voorbereid om wijze, glimlachende grijsaards te worden, behoort tot zijn vrienden. Bij de samenstelling van deze keuze heb ik ook eenige proeven uit het jeugdwerk opgenomen. Ik weet heel goed dat de dichter daar zelf nòg minder waarde aan hecht, dan aan wat hij later maakte; maar het leek mij noodig om te laten zien hoe Jan van Nijlen tot zijn tegenwoordigen vorm gegroeid is. De jaartallen zijn afdoende verontschuldigingen, indien die noodig geacht mochten worden.
J. Greshoff |
|