| |
| |
| |
Een Geval van Vermoeidheid
In de straat van ons dienstmeisje heeft een man zich opgehangen.
's Avonds om elf uur was hij thuisgekomen. Zijn vrouw lag al in bed.
Toen ze hem op de gang hoorde, riep ze vanuit de slaapkamer: ‘Hang je even de
waschlijn op?’, want ze kon er zelf niet zoo goed bij en ze wilde den volgenden
dag wasschen.
Zij herinnerde zich niet, dat haar man iets geantwoord had. Ze was
onmiddellijk weer ingeslapen.
Een uur later werd ze opnieuw wakker. Verwonderd haar man nog niet
in bed te zien, terwijl het licht in de gang brandde, stond ze op om eens te
kijken, waar hij bleef. Eerst zag de vrouw hem nergens, maar toen ze over het
traphek heenboog, keek ze hem juist in den nek. Zij gaf een gil: beneden haar
hing de man, rustig en stijf.
De straat van ons dienstmeisje houdt zich voornamelijk bezig met het
motief. De man was ongeveer veertig jaar, gelukkig getrouwd, had twee gezonde
kinderen, geen schulden, een vaste betrekking aan een bank en nog een
avondbetrekking. Ook na zijn dood kwam er niets aan 't licht, dat als motief
kon worden aangemerkt. Zijn daad bleef, wat de beweegredenen aangaat, een
raadsel en men eindigde ermee haar toe te schrijven aan een vlaag van
verstandsverbijstering.
Wat ons betreft, wij vinden in de daad van dezen man niet zooveel
reden totverwondering. Integendeel: eerder zouden wij verwachten méér van
dergelijke zelfmoorden, eventueel moorden, te hooren en wanneer de teekenen
niet bedriegen zal dit inderdaad binnen niet al te langen tijd het geval
zijn.
Het doel van de reconstructie, welke wij hieronder den lezer
voorleggen, is geen ander, dan onze zienswijze te verduidelijken. Men oordeele
slechts -.
Het eerste wat de man ervaart, wanneer de wekker hem in den nacht
van zijn laatsten wintermorgen wakkerratelt, | |
| |
is een pijnigende
slaap. De duisternis om hem heen vervaagt en ontkleurt alles in de kille kamer;
zij lijkt op zijn eigen vale vermoeidheid.
Dan beluistert hij onrustig de stadsgeluiden. Reeds heeft de
geweldige machine, waarvan hij een klein rad is, één uit vijfhonderdduizend
raderen, zich in beweging gezet. De onverbiddelijke rotatie gaat zich aan hem
meedeelen. Zwaar ligt zijn lichaam onder de warme dekens; hij voelt 't gewicht
van zijn oogleden drukken op de oogen: dagen, weken zou hij nog kunnen slapen.
Maar het onvermijdelijk momentum, dat van buiten tot den man doordringt, doet
zijn zenuwen al trillen, terwijl de spieren slap blijven liggen. Nu en dan
kijkt hij naar den minuutwijzer van de klok, welken ditzelfde momentum schijnt
voort te bewegen: nog 'n minuut, nog twintig seconden, tien seconden, één -
tijd!
Hij staat op en ontvangt koud op zijn borst den nieuwen dag, stillen
strijd tusschen een man en een stad.
Men kan zich moeilijk een strijder denken, die eenzamer is dan hij.
Hij begrijpt zijn eenzaamheid niet te midden der gewone, dagelijksche dingen.
In vrouw en kinderen meent hij een steun te hebben, omdat zij hem stimuleeren
en soms vergetelheid brengen. Steunen doen hem echter alleen de twaalf
Tillergirls in zijn onmiddellijk bewustzijn en haar schel refrein:
Sunny Side Up.
Doch achter dit vroolijke mechanisme speelt zich een wilder leven
af, zonder dat hij 't zelf bemerkt. De man glimlacht en is opgewekt, zoolang
hij niet denkt. Alleen: Sunny Side Up. Zijn beste kameraad is
Kortzichtigheid.
Slaap maakt alle dingen tot een verschrikking. Wezenloos kijkt de
man, wanneer hij over de gang loopt, naar de kachel in de zitkamer. Door de
open kamerdeur ziet hij hem, grijs en koud met een gapenden, zwarten muil. Asch
ligt onder op de plaat. Er straalt geen gloed, geen warmte meer: het monstrum
is gestorven. Voor de ramen hangen de gordijnen nog dichtgeschoven en rondom
het cadaver staat een walm van natte schemering. | |
| |
‘Beest!’ zegt de man.
De gestorven kachel suggereert ‘iets’, zooals een bebloed mes.
Nauwelijks vermoed dringen in zijn herinnering en in zijn phantasie honderden
doode dagen om den man heen: spiegels, waarin hij alleen zijn eigen gestalte
zou kunnen waarnemen, zwervend over de eindelooze, doellooze velden der
verveling.
Maar hij glimlacht over alles heen en wil niets zien.
Nog glimlacht hij, als hij op straat loopt.
De straat lijkt voor zijn slapende oogen een groote gang: steenen
vloer, steenen muren onder een kalkwitte lucht. Hij loert naar de straat en
beluistert elk geluid, gespannen als een soldaat in Niemandsland.
Elken morgen overvalt hem dezelfde angst, dat hij ‘later is dan
anders’; het mechanisme is hem vóór, de geheele stad loopt voor hem uit en hij
moet haar inhalen. Vochtige kou legt zich langzaam, maar doordringend op zijn
gezicht; bij een zijstraat snijdt een verraderlijke tochtvlaag hem recht door
alle kleeren. Wel blijft de man opgewekt, doch hij heeft gezien, dat de oude
heer met zijn actetasch hem twee straten te vroeg passeerde. De oude heer is
volkomen in harmonie met alles wat er rondom gebeurt. Hij haast zich nooit en
een rustige poederlaag ligt op zijn frisch geschoren gezicht. Hij is
uitgebalanceerd als 'n goede krukas. De man schaamt zich voor hem. Sneller
loopt hij voort, enkele meters nog in den zwakken geur van lavendelwater,
welken de oude heer achter zich laat, correct en achteloos. De man schrikt, als
hij ziet hoe een bakkerswagen, die anders pas gevuld wordt, nu al vol wegrijdt
van de broodfabriek. Er klinkt een haastig gonzen overal in het rond, vreemde
geluiden, vreemde stemmen, die hij wantrouwt. Nu loopt hij hard. Was dat
tingelen zíjn tram? Maar neen - daar staat zijn tram. Bij de halte is ook een
klok: één minuut te vroeg! De man is dankbaar voor deze minuut, als voor een
geschenk.
Het kantoor is een machine in een geweldige hall van | |
| |
marmer, staal en glas. Een schim brengt links kaarten aan; de man werkt deze
kaarten door zijn machine; een schim rechts haalt kaarten weg. Zeldzaam
doorschijnend licht van zon en electriciteit glanst over de toetsen. De machine
gonst zacht, maar toch sluipt soms haar lied tusschen dansende beenen door tot
in het hart van den eenzamen man: een kind van zestien jaar kan mij bedienen
evengoed als jij; je doet het werk van een kind van zestien jaar, werk van vijf
en twintig gulden in de maand. Alles wat je meer verdient is liefdadigheid. Je
leeft dank zij de liefdadigheid van menschen, die geen liefde kennen.
Soms voelt de man het raadselachtige en onzekere van zijn positie
als 'n lichte druk tegen zijn achterhoofd. Een enkele keer wordt hij duizelig
onder het ijverig betikken der gladde toetsen. En altijd door prikt in zijn rug
een onzichtbaar mes; doch wanneer dit mes zichtbaar werd en we zouden de
richtingslijn van het lemmet doortrekken, dan zou deze lijn uitkomen tusschen
twee vlugge oogen, de oogen van den meneer achter het bureau: zijn chef.
Om den man heen is het dagelijksch geroezemoes, waarin hij
afzonderlijke stemmen herkent; een telefoon rinkelt; een deur slaat; een meisje
lacht. Zijn naam klinkt, de chef heeft hem geroepen. Hij zet de machine stil,
maakt 'n aanteekening en gaat naar den heer achter het bureau. Deze ziet hem
lang en onrustig aan, maar vraagt eindelijk kortaf: ‘Wat beteekent dit?’ De man
staart naar een grijze kaart, welke de chef in zijn handen houdt en
langzamerhand dringt het feit tot hem door: hij heeft een fout gemaakt, een
blunder. De cijfers 10.000 moeten 1000.0 zijn. Onafgebroken neuriet het
geroezemoes in het rond zijn vertrouwde wijs; menschen loopen heen en weer;
even flikkeren de matte electrische lichtbollen - maar de cijfers springen hem
in de stekende oogen: 10.000 - 1000.0 - 1000.0.
‘Die stommiteit kost de bank zestig gulden!’
Zestig gulden. Voor zestig gulden heeft hij de bank benadeeld. De
bank is in zijn verbeelding niet deze chef. Ook de chef moet onderdanig zijn
tegen de directeuren. | |
| |
Toch maken zelfs de directeuren de bank nog
niet uit. Eens zag hij hen beiden buigend en glimlachend een stokoude dame
uitgeleide doen. Deze stokoude dame had een gezicht, dat leek op een
doodshoofd, wat betreft de ingevallen oogen, de vooruitstekende jukbeenderen;
maar dunne lippen bedekten half de tanden en de kleine, gave neus was wit
gepoederd. Voor dit gezicht had hij gehuiverd. Het kwam soms terug in zijn
droomen. Maar toen hij dit gezicht voor 't eerst zag, had een stem hem
ingefluisterd: dát is de bank. Dat is een van de menschen, die Het hebben. Die vrouw doet je leven; zij is je weldoenster: laat
ze je niet zien.
Zijn weldoenster heeft hij benadeeld, haar en haar honderd of
tweehonderd gelijken. Leeg is de stoel voor zijn zwijgende machine. Door de
straten van de stad, door alle straten van alle steden loopen met brandende
voeten en pijn tusschen de schouderbladen de honderden, duizenden mannen,
vrouwen en kinderen, die den leegen stoel zouden willen bezetten voor de helft,
voor een vierde deel van het geld, dat hem geschonken wordt. Geschonken? Ja,
want deze man heeft geen plaats: zijn werk is een gunst, een onbetrouwbare
gunst van de stokoude vrouw, voor wie hij bang is. Hij voelt een leegte in zijn
borst, waaruit iets wegstroomt, kostbaarder dan bloed. Terwijl hij 't contact
van zijn machine weer inschakelt, glimlacht hij. Het liefst wilde hij stil
weggaan en op zijn bed gaan liggen. Toch moet hij dit vergeten mét zooveel
andere dingen. Alles moet hij vergeten. Vergeten, dat hij in de kracht van zijn
leven is, dat hij ademt, dat bloed hem door de aderen stroomt; vergeten, dat
hij een lichaam heeft met zenuwen en spieren, die zich willen spannen,
ontspannen, spelen, leven! Vergeten, dat hij leeft! Ja - dat hij een mensch is!
Hij moet van zichzelf een machine maken, feilloos. Kan elke toets-slag geen
nieuwe fout beteekenen? Is elke fout geen wond? Laat de muziek luider
schetteren, laten de woorden vlugger dansen: Sunny Side Up, S.S.U., S2 U!
Daaronder in de diepste diepten van dit radelooze menschenhart
sluipen reeds binnen de Dood en de Angst. De | |
| |
man heeft geen
schulden, maar er moet nog zooveel worden afbetaald, maar een ziekte beteekent
ondergang. De man heeft geen schulden, zooals een soldaat ongedeerd kan zijn,
terwijl hij in een kogelregen voortstormt.
Dieper buigt hij zich over de toetsen. Sneller en met eenig vertoon
werkt hij, hopend door zijn ijver zichzelf onzichtbaar, onkwetsbaar te
maken.
Hij is een ding, dat krachten wier werking en wier competentie hij
niet begrijpt, boven een afgrond laten zweven.
Om het middaguur eet hij zijn boterham en gaat dan een eindje
wandelen. In de straten van de binnenstad, die rustig en luxueus zijn in dit
uur, vindt hij zijn vermoeidheid terug als een eeuwige vriendin. Zij neemt hem
bij de hand en voert hem langs de etalages, wier weelde den man benauwt. In
mysterieuze en onbereikbare vormen ziet hij overal om zich heen datgene, wat
hijzelf bij elken voetstap verliest. Belachelijk verwrongen glijdt zijn
spiegelbeeld over het glimmende, diepblauwe lak van een grooten auto. Lokkend
en dreigend buigen twee lila orchideeën uit een waterheldere vaas naar hem toe
en staren hem aan. Een tijger spert zijn muil open; hij is gekroond met een
gouden schoentje, waarvan de beparelde hak schittert in het groene licht der
electrische tijgeroogen. Zwaarder en zwaarder laat de man zijn schoenen over
het asphalt slijpen. Honderd klokken van brons en zilver wijzen hem den tijd,
die in zijn ooren gonst uit duizenden voeten slijpend over het asphalt,
stemmen, claxon's, fietsbellen. Een klok slaat; nog een klok, verder weg. Bij
een klein platina horloge ligt 'n prijs: het bedrag van zijn jaarsalaris.
Met gebogen hoofd gaat de man terug naar zijn kantoor. De
vermoeidheid begint hem te prikkelen. Zijn ooren worden microphones en
versterken elk geluid tot een pijniging. Zijn oogen zien het opgedroogde zweet
aan de toetsen van zijn machine. Hij neemt op het gezicht van iedereen, met wie
hij in aanraking komt, iets bijzonders waar; hij wordt achterdochtig.
Voortdurend ergert hij zich over de fout, welke dien morgen werd ontdekt.
Bovendien kwelt | |
| |
hem angst voor wat komen zal, ofschoon hij geen
duidelijke voorstelling heeft van wat er eigenlijk zou kunnen komen.
Van terzijde ziet hij een hand, die kaarten neerlegt; rechts
verschijnt een schim om kaarten weg te halen. Geler licht valt op zijn
handen.
Dan gebeurt er werkelijk iets. Ondanks zijn achterdocht treft het
den man als een slag. Ademloos duikt hij weg achter zijn machine. De chef is
opgestaan en loopt door de zaal. Hij wijst hier en daar iemand aan. Een snel
gefluister ritselt rond van tafel tot tafel, van machine tot machine; de man
heeft het al lang begrepen: overwerk. Maar hij kán niet. Hij moét op zijn
avondkantoor zijn. Al twee avonden heeft hij daar gemist. Men heeft hem
gedreigd met ontslag. Waarvan moet dan de radio betaald worden en de dokter?
Maar als de chef hem aanwijst kan hij niet weigeren, niet na wat er dien morgen
is gebeurd. Verbijsterend zijn de gevolgen van een kleine fout; overal liggen
kuilen en klemmen. De man speurt naar de bleeke, strakgespannen wangen van zijn
chef; de onrustige oogen dwalen rond, het lange, zwarte lichaam draait hoekig
achter de oogen aan. Hij komt dichter bij. Hij staat stil. Ziet hij hem? Moet
hij hem hebben. Roept hij hem al? Ja - neen - ja! - Neen! Neen! De chef gaat
weer weg. Vier menschen zijn aangewezen. Hij is vrij! Vrij, om van half acht
tot half elf aan een groote tafel te zitten met tien of twaalf andere
ongelukkigen onder toezicht van een zwaren, jovialen kerel, die daarvoor ƒ0.50
per uur betaalt en ƒ1.- per uur ontvangt. Maar niettemin, vrij! Even onredelijk
als zijn angst is thans zijn vreugde, zijn alles omhelzende, lachende,
springende vroolijkheid.
Sunny Side Up - S2
U, S2 U!
Tooverformule van het leven!
Het wordt stiller. De laatste klant is weggegaan. Er worden sigaren
en sigaretten opgestoken. Gezellige blauwe rookwolken hangen boven de lampen,
die lichter en meer geïsoleerd stralen in de winnende duisternis. Gezonder en
vroolijker lijken de gezichten bij het lamplicht. Met | |
| |
grooter
tusschenpoozen rinkelen de telephonen. Nu lacht de man. Hij luistert
belangstellend naar wat er om hem heen gesproken wordt. Hij laat de toetsen van
zijn machine dansen op de maat van de Tillergirls in zijn hersenen. De vreemde
vreugde heeft zich van hem meester gemaakt, die iemand bevangt, wanneer hij
levend uit een levensgevaarlijk ongeluk te voorschijn komt. De dag racet naar
het einde. Snel, snel, snel gaat de tijd. Als de man weer buiten komt, zijn de
straten donker en druk. Maar deze drukte raakt den man niet langer: hij gaat
naar huis en is toeschouwer. De beweging der lichten, de vochtige benzinelucht,
de stemmen van menschen en machines zijn voor hem een gewende vertooning, die
hem opneemt en heendraagt over de laatste ergernissen. Deze vindt hij pas weer
terug in zijn huis. De man is te vermoeid voor de rust in de kleine kamer, waar
zijn kinderen spelen en zijn vrouw de tafel dekt. ‘Vooruit!’ roept hij, ‘wat
vroolijkheid!’ Hij zet de radio aan en praat hard tegen de muziek in. Aan tafel
vertelt hij grappige dingen, in 't bijzonder hoe handig hij achter zijn machine
wegdook, toen de chef hem overwerk wilde laten doen. Ook van het horloge, dat
net zooveel kostte, als hij per jaar verdiende - op de kop af! Deze twee dingen
vertelt hij 's avonds nog eens. Dan zit hij al op zijn avondkantoor met nog
tien menschen om een groote tafel. Zij lachen om zijn verhalen en zeggen, dat
hij een handige kerel is. Den heelen avond blijft de man opgewekt, ziet hij
ruimte om zich heen, wordt hij gedragen door een droom van handigheid. Hij
voelt zich een Charly Chaplin. Pas in de koude nachtlucht - nog weer later op
den avond - verstijft zijn vreugde, wanneer hij om half elf bij de halte op z'n
tram wacht om naar huis te gaan. Hij staat daar met nog een anderen snuiter van
het avondkantoor.
‘Zoo,’ zegt de andere snuiter, ‘dat zit er al weer op.’
‘Ja, dat zit er al weer op,’ zegt de man.
‘Ik verrek van de slaap.’
‘Ik heb 's middags de meeste slaap. En 's morgens, dan heb ik
slaap.’ | |
| |
‘Ja, 's morgens, dan verrek ik ook altijd van de slaap.’
‘Slapen is nog zoo kwaad niet.
‘Nee, zeker niet.’
‘Als je zoo de dekens over je heen trekt, dat is een mytersch
moment.’
‘Ja dat is een mytersch moment.’
Beide mannen kijken elkaar aan. Zij zien elkaars bleeke gezicht,
elkanders vluchtende oogen. Twee God-vergeten splinters van het heelal in den
kouden nacht. 'n Zelfde angst snoert hun de keel toe; zij zouden misschien iets
willen zeggen, maar zij zijn de onmisbare formules al lang vergeten. Om hen
heen is de chaos. Eén zal er zijn bed, één zal daar den strop vinden, maar
alletwee zijn zij rijp en zij voelen het. De andere snuiter spuugt op den
grond. Nou ajuus - zegt hij dan.
Ajuus - zegt de man.
Nu hij alleen blijft, heeft hij de sensatie, dat iets hem ontglipt.
Zou hij den ander nog achterna gaan? Hem iets zeggen? Maar wat? Maar
waarom?
De man glimlacht en gaapt. Bij de halte, waar hij wacht, staat een
lantaren en het lantarenlicht beschijnt een bioscoopaffiche. De affiche stelt
een groote stad voor, links en rechts twee geweldige koppen, een man en een
meisje. Millioenen, heet de film. Millioenen denkt de man. Menschen, guldens,
machines, huizen, straten - van alles zijn er millioenen. Millioenen zijn er in
den oorlog gesneuveld; millioenen sterven er van honger in Rusland en China;
millioenen is de schuld van het Rijk, de productie van Ford, het kapitaal van
de bank, de sterren aan den hemel, de bacteriën in een glas water, de
werkloozen in Europa en Amerika. Het getal leeft in den man, óm den man -
donderend dreunen van treinen, die rakelings langs hem heen rijden, schitterend
licht van lampen, die dwars door hem heen schijnen - laatste, moordende
uitputting. Half liggend zit hij in een hoek van de leege tram, die voortglijdt
door de stille, donkere straten. De man moet tot het eindpunt mee. Nu is hij
niets dan een opgezwollen lichaam, waarin alles dood is, behalve dat eene
verlangen: slaap! | |
| |
Hij wil zich haasten om thuis te komen - over twaalf uur zal hij
alweer een morgen achter den rug hebben - maar de weg van het eindpunt tot zijn
huis duurt lang. Van lantaren tot lantaren kruipt de man verder. Onder de
lantaren ziet hij alle steenen, de voegen, een lucifer; dan worden de steenen
een grijze massa en zijn schaduw glijdt onder zijn voeten weg voor hem uit,
groeit, verlengt zich bevend. Zijn schaduw aarzelt, vervaagt trillend en is
verdwenen. Een volgende lantaren verlicht de steentjes en de voegen tusschen de
steentjes. Eindelijk is de man thuis. Hij steekt den sleutel in het sleutelgat,
draait hem om. Hij valt tegen de deur naar binnen. Hij klimt de trap op. Trede
voor trede stuwt hij zijn levenlooze lichaam de trap op. Fel wit is het licht
in de gang. Hij ziet de deur van zijn slaapkamer in de gekalkte gangmuur. 'n
Oogenblik staat hij stil.
Dan slaat het in zijn hersenen: Hang je even de waschlijn op?
Zwijgend staart hij naar het touw, dat de stem bedoelde.
De waschlijn hangt 's zomers op 't achterbalcon, maar wordt 's
winters in de gang gespannen. Het eene eind is vastgeknoopt aan 't hekje, dat
langs het trapgat loopt. In het andere eind zit een lus, die om een spijker in
de tegenoverliggende muur moet worden geslagen. Natuurlijk bestaat het eerste
werk uit het losmaken van de lijn. Deze wordt immers ingehaald, zoodra de wasch
droog is, vervolgens om de balustrade gewikkeld en met een lossen knoop
vastgelegd.
Toen de man het stuk touw beschouwde, dat om de balustrade was
gewikkeld en met een lossen knoop vastgelegd, stak onrust hem achter de oogen.
Aarzelend ziet hij in 't rond. Op de leege gang bemerkt hij echter niets om het
onbegrijpelijke leed, dat hem overvalt te verklaren. Zijn schaduw ligt over den
grond en knakt overeind tegen den witten muur. Geen geluid leidt den man af,
alleen hoort hij 't bloed kloppen in zijn keel. De vertrouwdheid | |
| |
der gewone dingen laat hem volkomen in het onzekere omtrent het verrassende
gevoel van onbetrouwbaarheid in zijn hart. Eindelijk pakt hij 't werk aan,
achterdochtig en voorzichtig. Toch wordt het touw in zijn van slaap gezwollen
vingers nerveus. De man trekt; zijn schaduw danst hem over de vingers. Het touw
kronkelt en raakt in den knoop. De man trekt; hij hijgt; een harde hennepvezel
schaaft zijn hand. Het touw schiet een paar meter los om verderop bij een spijl
des te stijver in elkaar te wringen. Verbijsterd kijkt de man, als hij eenmaal
zoover gekomen is, naar zijn werk. Hij gaat wat opzij staan om den knoop beter
te zien, glad en onontwarbaar in het witte licht. Met een bloedende hand veegt
hij zich 't zweet van zijn voorhoofd. Angstig bukt hij zich bij den knoop; het
touw schijnt mee te geven, maar een weeë pijn in de lenden dwingt hem weer op
te staan. Nog eens ontwart hij den knoop met zijn oogen. Nog eens bukt hij zich
aarzelend - doch plotseling bij een nieuwen pijnscheut draaide de heele gang,
de trap, het touw langzaam om hem heen; hij hoort zijn hart niet meer; ademloos
wacht hij af wat er gaat gebeuren; misschien probeert hij in zijn uiterste
angst nog te glimlachen. Tevergeefs: zijn glimlach verstart tot een grijns,
dreunend stuwt het bloed weer door zijn halsader; zijn wangen kleuren, zijn
oogen schitteren. De twaalf Tillergirls zijn al verdwenen; de zonnige
Amerikaansche vlag achter haar vlugge figuurtjes scheurt vaneen; het licht gaat
uit en in de duisternis ziet hij eindelijk tot zijn ontzetting het bleeke ovaal
van zijn eigen gezicht, ontelbare malen weerkaatst in de spiegels der altijd
eendere dagen rondom. Zelfs de leegte is bedrog, weerspiegeling van de enge
duisternis waarin hij stikt; zijn lichaam raakt de wanden die hem zichzelf
voorhouden - én?! Krimpend van afschuw ontwaart hij de monsters, die samen met
hem in de spiegelkooi zijn opgesloten: duizend malen ziet hij zichzelf, al
duidelijker omringd door evenzoovele malen den Dood en de Angst. Eerst
daarachter, onzichtbaar, maar dichtbij, slechts gescheiden door 't spiegelglas
zonder dikte, lokt - de man kent geen namen - Datgene, wat door zijn bestaan
| |
| |
den Dood en de Slavernij tot plagen maakt, die menschonteerend
schijnen. In zijn waanzinnige engtevrees niet langer bedacht op
voorzichtigheid, laat de man roekeloos in zich opwellen de altijd bedwongen
vrijheidszin, levenslust, zucht naar avontuur. Te laat. Hij mist alles: de
steunpunten, de training, de kracht. Over zijn gezicht golft het purper van een
vergiftigde vreugde, een razend-vroolijke woede. Hij denkt of wellicht roept
hij, althans méént hij te roepen, te schreeuwen, te gillen: Ik verdom 't
langer!
Dat toén juist het touw vrij schoot, dat hij toen juist de lus in
zijn hand los voelde schuiven, was een convergeerende omstandigheid. Maar
weerstandloos door vermoeidheid zoekt hij niet lang naar een vorm voor zijn
nieuwe, overweldigende gevoelens; hij blijft een gedwee slachtoffer der dingen:
het is 'n kwestie van een seconde en hij presenteert zich al aan de
vertwijfelde opstandigheid in zijn hart met den strop om den hals.
Hij springt - grimmig en overmoedig!
Waarschijnlijk zag hij op 't oogenblik, dat hij naar beneden schoot,
reeds duidelijk in hoe hij zich vergiste. Wij kunnen aannemen, dat zijn woede
week voor verontwaardiging, bij het bliksemlichte inzicht, dat een noodlottige
inspiratie hem had begoocheld, dat hij als een bang konijn in den strik was
geloopen. En hoe fel zal deze verontwaardiging doodsangst hebben nagejaagd!
Niet ten onrechte. Tien minuten later zwaaide hij stijf heen en weer
in het geruischlooze licht. Zijn schaduw tegen den witten kalkmuur zwaaide mee
aan de schaduw van het touw, waarlangs de schaduw van een vlieg, grijze pluis,
rustig omlaag kroop.
Jan van Gelder
|
|