| |
| |
| |
| |
De Witte op het wit doek
In den tijd, door ons beiden berouwvol herdacht, toen Franz Delbeke
en ik tooneelstukken schreven, hebben wij in ettelijke tooneelzalen water en
bloed gezweet. Alleen tooneelschrijvers, op liefhebbers aangewezen zooals wij
het waren, weten wat een tooneelschrijver lijden kan. Een gedicht wordt goed of
slecht voorgedragen, een compositie dito uitgevoerd en deze onheilen hebben hun
grenzen, maar die van een tooneelopvoering zijn grenzeloos. De gewone
toeschouwer meent dat den liefhebber slechts enkele mogelijkheden ter
beschikking staan: door zijn rol vallen, te vroeg opkomen, er op blijven als
hij er af moet, op het pathetisch oogenblik niezen en dies meer. Dat zijn juist
de speldeprikjes welke de auteur nauwelijks voelt, waarop hij zich zelfs gaarne
beroept, om de schuld der mislukking van zich af te schuiven. Zijn waarachtig
en mateloos lijden blijft door heel de zaal onbegrepen en onvermoed. Zooals de
romanschrijver ziet ook de tooneelauteur al schrijvend zijn zaak gebeuren. Hij
ziet zijne menschen permentelijk voor zich, duidelijker dan echt levende, hij
hoort ze, kent hun gang, manieren, eigenaardigheden en ziet in alle détails het
tooneel. Zijn lijden begint dus wanneer het doek opgaat en zijne verbeelding
bespot met een decor dat, dank aan zijne uitvoerige tooneelaanduidingen, totaal
verkeerd begrepen werd. Het stijgt verdubbelend telkens een nieuw personage
optreedt, dat doorgaans kort en dik is, als het lang en mager moet zijn, door
den neus spreekt als men het effect juist van een warm en sympathiek geluid
verwachtte, en zoo voort, zoo eindeloos voort, tot den laatsten snik, tot men,
badend in het zweet en vol zelfmoordplannen, gefeliciteerd wordt, die
geraffineerdste, sarrendste vorm van condoléance. De grootste smart hebben hem
de beste acteurs, de ‘assen’ van de moordenaarsbende, aangedaan. De anderen
hebben er áárzelend overal naast geslagen, zoodat men hun, natuurlijk ten
onrechte, ten minste een vaag onderbewustzijn van het betere heeft kunnen
toeschrijven, maar de ‘assen’ hebben hem met aplomb omgebracht.
Gelieve op te merken dat ik nu uitsluitend over goede opvoeringen
spreek, want een stuk kan op verschillende wijzen goed opgevoerd worden,
vermits het criterium van een goede opvoering de tevredenheid is van het
publiek. Om over de slechte een woord te schrijven, ontbreekt mij na jaren nog
steeds de moed.
Toen ik gisterenavond, als afgevaardigde van het tijdschrift
Forum, twee volle uren rechtstaande tusschen vele honderden
neergezeten uitgenoodigden van belangrijker tijdschriften, vaststelde hoeveel
van
Claes'
Witte plaats gevonden had naast de
liefdesgeschiedenis van zijn broer en den schoolmeester, waarvan geen spoor
| |
| |
in het boek, en hoe deze Witte leeft in een zeer modern
Sichem, in plaats van in het voormalige dat
Claes tot schrijven gepraamd heeft, ben ik bij mijn eigen, zooveel schameler,
ervaringen te rade gegaan en ik mag zeggen dat ik de smart van
Ernest Claes begrijp en eerbiedig. Hiermee is niets
ongunstigs over de film gezegd, want zooals men een uitstekende film kan maken
waarin niets ontleend is aan De Witte, kan men ook een even
goede vervaardigen, waarin enkele grappen uit het boek zijn gebruikt. Het is
mijn tooneelschrijversverleden dat mij ongetwijfeld gevoelig heeft gemaakt voor
het standpunt van den auteur en alhoewel het algemeen aangenomen is dat nergens
gespuis zoo verachtelijk en misprijzend mag bejegend worden als schrijvers door
regisseurs, lijkt het mij niet overbodig ook eens aan Ernest Claes, ten slotte
toch ook een mensch, te denken.
Anders is dan weer het standpunt van den Vlaming. Hij zat daar zes-
à zevenhonderdvoudig, met het bewustzijn dat hij de eerste vlaamsche film
aanschouwde. Dus begon die film met een mooi lied van Renaat Veremans:
Mijn land is Vlaanderen, geïllustreerd met allerlei mooie
beelden van af de Noordzee tot het binnenste binnenland Sichem. Als inleiding
tot de geschiedenis hoe Lieske en Hein, Treske en Nis elkander kregen, was deze
oproeping van geheel het vaderland nogal gezwollen, doch de buitenlander zal
zich misschien wel herinneren hoe het hem te moede was, twintig jaar geleden,
toen hij zelf begon. Wel, en wij begonnen gisteren.
De Vlaming vindt De Witte niet alleen maar
grappig. Er kan hem heimelijk een weemoed bevangen om het jonge leven dat zich
in verlangen rekt naar de groote wijde wereld en overal tegen een kleine kooi
stoot. Met zijn genegenheid voor den kleinen wilde vermengt zich deernis met
het volk dat zoo zijne kinderen opvoedde, met de kinderen die zoo werden
opgevoed. Hij kan zich een Witte-film voorstellen, die
weliswaar niet minder ver dan deze van het boek zou afwijken, maar dan ten
minste noch zijn geest, noch de bedoeling van den schrijver kwetsen, een film
die zich in den sobersten eenvoud grootsch zou ontrollen tot een aanklacht (‘Er
is schuld in uw schand’, maar geen schande in uw schuld!) en waarvan elke
schaterlach als in rauw vleesch zou schrijnen. Maar gelukkiglijk is de
vlaamsche kwestie opgelost, niet waar, en er is al ‘crisis van het gezag’
genoeg, dus zulk een film zou enkele maanden te laat gekomen zijn. Nu leven wij
reeds in een Vlaanderen, wiens schoolhoofd en onderwijzer samen met hun
leerling de Witte een danszaal bezoeken. Toen Ernest Claes zijn boek schreef,
terwijl ik het nog reëel meemaakte, was dat nog doodzonde. Zoo iets kon E.
Kiel, die het boek ‘bewerkte voor de film’, niet weten, vermits hij denkt dat
wij den
Leeuw van Vlaanderen gelezen hebben in
luxe-editie, dat onze heerlijke avonden ontluisterd werden door moderniteiten
als b.v. electrisch licht en dat onze wieg stond in een gezellig oud-vlaamsch
bin- | |
| |
nenhuis, dat nergens in Vlaanderen te vinden is, maar nu en
dan wel eens ontworpen wordt, als ‘typisch vlaamsch’, door ergens een
sentimenteelen maniak. Hij denkt dat de ouders van den Witte en zijne vrienden
welgedane, proper gekleede, steeds stipt bij tijds van halsband ofte col
veranderende lieden waren, die bij het kleppen des Angelus in de houding van
Millet gingen staan en, bij het binnenhalen van den oogst, slechts welgemoed en
met de handen in de zakken wat hadden toe te kijken, bij den arbeid eener
schare levensblijde meiden en knechten. En hij denkt dat de ouderen dan de
Witte diep doordrongen waren van de geneugten des arbeids, zoodat zij 's
morgens van vreugde straalden bij de gedachte weer eens een vollen dag in de
zon te mogen staan koren pikken, en zich dan ook aan de schuur met achten in
gelid zetten, om met een forsch staplied, in versnelden pas, naar het veld te
tijgen. Hij wist dus ook niet dat, in zulk een wereld, de Witte van
Claes totaal ondenkbaar is. Men kan er zich slechts een
moderne kurlgeest voorstellen, die elken morgen zijn paar franks eischt voor
sigaretten, met meisjes stiekum naar de kino gaat en zijn fiets moet verkoopen
om in de snoepwinkels zijn schulden te betalen.
Op mijn plaats stond ook een vreemdeling en nam het derde standpunt
in. Hij was een cosmopoliet in hart en nieren, een internationalist. Het kon
hem allemaal niet veel schelen, hij vroeg slechts een mooie film. Hij zeide mij
dat die intrigue hem niet erg boeide en dat hij, òf meer van den jongen had
willen zien, òf meer van die verwikkelingen, maar dan echte. Verder, zeide hij,
moest de jongen toch eigenlijk als de hoofdpersoon aanzien worden en voor dezen
was de oplossing van de verliefdheidsconflictjes slechts een zeer onbelangrijk
intermezzo in zijn druk bestaan. Morgen, zeide hij, ontwaakt de rakker weer,
precies zooals in het begin van de film. Er is den avond tevoren voor hem niets
veranderd, wat gebeurt er verder met hem?
De foto's zijn goed, zeide hij. En nu ik verneem dat het hier de
eerste vlaamsche film is, dunkt mij dat men elders met minder begonnen is, maar
men moet toch altijd, zeide hij, leergeld betalen. Maar dat zal u nu leeren
altijd maar af te geven op de films, nu ge zelf ondervonden hebt hoe moeilijk
het al is een middelmatige te maken, en hoe blij ge er mee zijt.
G.W.
| |
Het dubbele complex
Ik heb een vriend die sedert lang de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’
wil herschrijven, en daar hij tot geen politieke constellatie behoort, zou hij
vrank den vinger op meer dan één wonde plek kunnen leggen; want het is niet
voldoende de Vlaamsche academie aan te vallen. Deze vriend is echter mede een
slachtoffer van de apathie waaronder de Vlamingen die nog geest en zin voor
ironie | |
| |
hebben, lijden, nu de bewuste Vlamingen van de middelmaat
het geheele openbare leven in beslag genomen hebben. Zoo is het intusschen
Vermeylen geweest die weer velleïteiten heeft getoond om
ons harde waarheden te zeggen, toen hij in de academie om ‘more brains’ riep.
Men kan reeds af en toe den echo van dezen roep hooren, en over tien jaar zal
het een gevleugeld woord zijn geworden.
Dit bewijst toch dat zij, die hersenen hebben, nu maar dienden te
spreken; er zitten in hoeken en kanten bedeesde of gelaten zielkens te wachten
op het alarm, van waar het ook komt, en die bereid zijn te volgen, bijaldien
het weer geen parool is tot herzameling ‘om het juk af te werpen en wat walsch
is dood te slaan’.
Het wordt tijd eens de handen aan onszelf te slaan. De politiek, die
ons zoo ver als we zijn heeft helpen brengen, kan ons toch de cultuur niet
geven, waarvoor zij ons zoo ver bracht; doch ze zijn zoo zeldzaam als
Cincinnatussen, de politiekers die afstand kunnen doen van het gezag wanneer
hun tijd is gekomen om enkel nog de superstructuur te helpen dragen, of die,
wanneer zij van het gezag hebben geproefd, nog kunnen aanvaarden dat de
politiek middel en geen doel is.
Wij leven nog steeds onder den doem van de Vlaamsche politiek; het
minderheidscomplex blijft ons beheerschen, wanneer een glimlachende affirmatie
zou volstaan om ons als vrije menschen te doen erkennen, en wij blijven voor
stut en steun teruggrijpen naar ons verleden zonder het weer levend te maken.
Vlaamsch te zijn is nog steeds een brevet, en als de dooden, van
Hubert van Eyck (of zijn broer Jan, als hijzelf niet
bestaan heeft) tot
Emanuel Hiel hun beurt hebben gekregen, zal men de
uitgevers van Snoeck's Almanak met optochten en academische zittingen
vieren.
Want als tegenhanger voor het minderheidscomplex op politiek gebied,
heeft de Vlaansche strijd een grenzeloozen grootheidswaanzin aangekweekt. De
doorsnee-critiek kronkelt zich vernuftig om de misselijkste producten in het
Vlaamsche Walhalla binnen te loodsen, en de bedeesde zielkens, die wel voelen
dat er met het genie wordt gesold, durven niet eens moord te roepen, maar
stillen hun geweten met de overweging dat wie zijn neus schendt zijn aangezicht
schendt en dat alle baten helpen voor de Vlaamsche renaissance.
Zoo blijven we klein langs beide kanten.
R.H.
| |
More brains?
Vermeylen vroeg om more brains niet bij
de massa, noch bij de politiekers, noch bij de critici, doch in de literatuur
en meer speciaal in de romans. Hij durfde het waarschijnlijk nog niet aan
direct om Vlaamsche philosophen van de reine Vernunft te vragen, die de
faculteit van wijsbegeerte wel niet zal telen a rato van de diploma's die er
worden verstrekt. Het was reeds een hooge eisch stellen, te | |
| |
vragen dat de romanciers eenigermate in dit tekort zouden voorzien, al zijn het
niet alleen hersenen die hun ontbreken; doch more brains
zouden alvast de inflatie van het folklorisme, waarmede wij een zeer
onbelangrijk deel van het buitenland en een zeer groot deel van het binnenland
amuseeren, kunnen tot stilstand brengen.
Wij hebben altijd schilderachtige vertellers gehad, maar men vertelt
ons zelden wat.
Roelants kon in 1927 nog den psychologischen roman met een
inslag van levensphilosophie ontdekken.
Vermeylen, die in den
Wandelenden Jood ook aan stijlziekte en
woordkunst heeft geleden - zooals
Van de Woestijne er onder leed en na hem onze humanitaire en
eenige andere dichters - maar die dan toch de brains zelf was
van de beweging van negentig, vraagt niets overbodigs wanneer hij meer verstand
vraagt; doch het volstaat niet meer. Men wil ‘tiefe, tiefe Ewigkeit’. Het hoeft
niet te verbazen dat de katholieke romanciers op dien weg vooruit zijn; dat
Roelants in meerdere en Walschap in mindere mate oplossingen toonen, terwijl
Brulez blijft spelemeien en Zielens, die een veel ruimer veld bestrijkt dan zij
allen, nog maar zijn ontwakend proletariaat begint te ontraadselen. De
katholieken toch hebben een steun en een richting voor de hand; zij weten uit
welk hout men heiligen snijdt.
Maar de anderen, zij die aan de grenzen van elk geloof staan, wat
hebben zij meer aan te bieden dan wat zij tot nog toe gaven? Fijngeestiger
amusement dan de folkloristen; meewariger schildering dan deze van
Buysse. Maar welke ethiek, die niet deze van brave burgers
of gesteriotypeerde revolutionnairen is? Welke ethiek van den eenigen, levenden
mensch? Buiten ons land wordt de roman, ook de niet katholieke,
gerevolutionneerd, door Aldous Huxley, door Charles Morgan, door André
Malreaux. Wij echter blijven met ons klein beetje meer verstandelijken inslag
dan
Loveling,
Streuvels en
Buysse in hun werk mengden, nog verre van de tiefe
Ewigkeit.
R.H.
| |
Lugubere snapshot.
Toen
Verlaine in
Antwerpen kwam lezen viel hij in extase bij
het zien van de lijkkoetsen die in deze zalige en gezellige stad de burgers,
zoo het heet, naar hun laatste bestemming brengen. Het zijn inderdaad
merkwaardige rijtuigen: een zeer laattijdige Renaissance heeft haar fantaisie
vrijen loop gelaten en het resultaat is een opeenstapeling van ornamenten en
festoenen, van draperieën en kwasten, gesteund of gedragen door weenende en
klagende ‘posturen’. Al dat is in puren goude of in volledig zilver. Men moet
deze wagens van in zijn prille jeugd gezien hebben om niet meer getroffen te
worden door het groteske van hun uitzicht en van geheel het geval. Arme duivels
die na zestig jaar de weldaden van onze genoeglijke capitalistische en
parlementaire beschaving te hebben gekend, zon- | |
| |
der ooit wat anders
aan edel metaal te hebben gezien dan hun mager loon, worden naar hun graf
gevoerd in een gouden of zilveren doos waarrond jammerende vrouwen in het zelve
metaal de wanhopigste gebaren maken. Verlaine die deze wagens voor het eerst
zag sprak luid den wensch uit d'être transporté dans une de ces jolies boîtes
en or.
Onze rederrijkersnatuur neemt genoegen met de rhetoriek van deze
festoenen zooals ons tooneelpubliek het holste modernisme heeft geduld omdat
het zich aandiende met breed gebaar en grooten klank. Wij hebben nog steeds
niet den invloed der diverse nageboorten van de Renaissance overwonnen.
Een kort verblijf in Ierland heeft me geleerd dat er nog erger
gevallen zijn. De Antwerpenaars verbergen de lijkkist onder zware draperieën en
het goud geeft meer den indruk van een feestelijk geval dan van iets tragisch.
In Dublin echter krijgt de zaak een heel ander karakter: daar bestaat de
lijkkoets uit een glazen cubus waarin men de doodskist neerzet, zoodat zij van
alle zijden en volkomen zichtbaar blijft. Bovenop liggen de kransen. Je denkt
aan neue Sachlichkeit, aan nuchterheid, aan een gemoed dat de werkelijkheid
manmoedig kan dragen en dat niet door de fatale vier planken, die er feitelijk
zes zijn, wordt afgeschrikt. Ik begon reeds in gehobene Stimmung te geraken en
voelde sterke neiging om de Ieren vooraan in de rij der beschaafde volkeren te
classeeren toen een praatgrage Ier me verklaarde dat een der merkwaardigste
manifestaties van elegantie die een Ier kon geven, bestaat in het vertoonen van
een prachtige kist. Er bestaan dus in den Soarstat Eireann, zooals Ierland
thans wil genoemd worden, een snobisme van de doodskist. Met een ultieme
inspanning wil het individu een kruimel ontzag afdwingen voor zijn voorbije
fortuin en persoonlijkheid. Hij doet een praal- en staat-sierit door de stad en
ieder kan merken wat een voornaam man hij was of wenschte te zijn. Dank zij de
glazen koets, een ver voorlooper van Hannele's glazen doodskist.
Toen werd mij onze kinderlijke praal, onze nobele grootspraak uit het
rhetorische
Antwerpen, weer lief en ben ik het met
Verlaine eens geworden die zoo verteederd werd door die gouden en zilveren
doozen.
In New-York zag ik ooit een van die nuchtere hygiënische corbillards
door de Riversidedrive aan 60 klm. per uur rijden, gestuurd door een neger met
een stroohoed. Het leek me een schandaal, dat vernielen van de eerste
vereischte der plechtigheid, de gepaste langzaamheid. Thans ontmoedigen de
Ieren me weer. Ik word nationaist tot aan de doodskist: ik keer weer naar onze
rhetoriek. Reizen is een nuttig ding. Het verzoent u met u zelf en uw
omgeving.
M.G.
|
|