| |
| |
| |
Nederland | |
| |
De Ontdekking der Nieuwe
Hebriden
I
In de eeuwge staag aanwakkrende orkaan,
Over de oneindige grauwe watervelden,
Voorbij het randgebied waar de oceaan
Voor de begrenzing naar de afgrond helde,
Vordert een oude tijdperken ontvloden
zeiler.
De zee bekent nu eindelijk zijn kleur,
De golvenhorden strekken verder, steiler,
De eenzaamheid stelt hier niet meer teleur.
Geen andre schimmen scheren deze velden
Waar iedre golf instort, alsof een peiler
Van het heelal dit dondrend na zich sleept,
't Schip diep en lang bedelft dat in steeds
ijler
Luchten opdoemt, naar 't einde
voortgezweept.
II
Het Zuidlijk vasteland, uiterst verbrokkeld,
Tot klippen waar de zee eeuwsporen ingrift,
Op welker barre kust de Westenwinddrift
De wrakken van de wereld samensprokkelt,
Opent een straat die kronkelend verdwijnt
In grauwe regendamp, waar overeind
De randgebergten staan uit hooge kolken
Woest opgewrongen, borend de wolken.
Hier is een wereld, elders weggezonken,
Weer opgewoeld, was eeuwenlang verdronken -
Uit de opperlagen van 't verweerd gesteente
Steken mammoeten hun verweerd gebeente.
| |
| |
Weerszij hebben doodgewaande wouden
Hun almacht diepgeworteld, plompgestamd,
Ineengegroeid door alle tijd behouden,
Om poelendamp waar nimmer brand ontvlamt.
De kustgeboomten raken overhangend
Elkanders takken, lommer samenprangend.
Daaronder waagt zich 't schip, wel
diepbezwaard,
Maar nog prooi van lianen, doornbehaard,
Daartusschen glanzen vlakken van smaragd,
Breedgroene vensters in den wand der nacht.
Slagregen daalt, dofgrijs, nooit opgeschort,
Of 's werelds grootst verdriet hier tranen
stort.
Dit oord is 't verst van het verloren Eden
Voorgoed omfloerst tot lichtverloren vrede.
Daardoor verlokt, velen het schip
ontspringen,
En kreten slakend wéér in 't oerwoud
dringen.
III
Zij koersen op den nieuwen oceaan
Niet zonder hoop nu nooit meer land te
vinden,
Alleen te zijn in 't luchtruim, door de
winden
En golven slechts gemaand om voort te gaan -
En voortaan blijv' de schepping zonder vorm,
Dat steeds een onverzoenbre oordeelsstorm,
De kiem verdelge die de baaierd droeg,
En dat de ijdle hoop nu geen omhulling
Vinde in een schip, geen eiland tot
vervulling,
Wind blijf onzichtbaar, zee woest, leeg en
zuiver,
Wees beide niets meer dan een voorgehuiver,
Van 't grootst heelal dat eenmaal zich zal
vormen,
Zijn zwakste bergen onze sterkste stormen
Laat ons doorleven daar wij moeten leven,
Leeg zijn van hoop, alleen 't bederf
ontzweven
En laat ons schip aankomen op den zoom
Der andre wereld en bij 't zien verbrijzlen,
En, kunnen wij niet sterven, op een droom
Scheepgaan en zweven door de eeuwge ijlte.
| |
| |
IV
Lang, lang geen licht en stof dan ster en
zon,
Toen toch een rotspunt aan den horizon.
Daar is hun hevige hoop om zonder kust
Te blijven varen jammerlijk gestrand.
Anders een jubelkreet: verlossing, land!
Nu is de hoop op leegte weer vernietigd.
Daar rijst 't begin: een kale kraterklip,
Langzaam bevrucht door samendrijvend slib.
Straks komen zaden op een stroom aanspoelen
En schieten palmen op en groeit riet dicht
Om visschenbroed en volle vogelpoelen.
Dan komen kruipmonsters, eindlijk geslachten
Zoogdieren de aard weer met hun kroost
bevrachten.
V
Van 't laatste land af was men eensgezind
Als zeilen, neigend naar een vaste wind.
Van 't eerste land woei weer als een
besmetting
Verdeeldheid over, 't rammlen van de ketting
Haast vastgeroest, het anker dat dof valt
Brak als doodsreutling deze rust van water
Omheind met palmen, met bazalt omwald -
Als weerklank stiet de uitgedoofde krater
Een kleine rookwolk uit die laag bleef
hangen.
VI
Het schip lag in de baai drie dagen lang en
Nooit zag men aan de kusten iets bewegen
Dan een tak in de windvlaag, en de regen
Die dun en staag als eenig levensteeken
Viel op het stille zwart van bosch en
kreken.
Men zag van beken wel het verre vlieten
Maar nooit een prauw langs lage oevers
schieten.
Was dit dan de eenige reine plek op aard
Door 't zaad vergeten, door den dood
gespaard?
De tijd werd er een lange vroege morgen.
't Was dichtbegroeid maar hield toch niets
verborgen.
| |
| |
Toen ging men landwaarts in, de meesten
liepen
Verwezen wankelend, alsof zij sliepen
En met hun voeten tastten langs de aarde
Terwijl hun oogen in het loover staarden.
Geen dier sprong weg, geen wilde vogel
vluchtte
Het scheen dat planten slechts zich hier
bevruchtten.
Men hoopte op een ongerept gebied
Een rustplaats in het rustloos leeg
verschiet.
VII
Een open plek: verkoolde hutten stonden
Als zwarte zerken in een halve ronde,
Waar lijken met gekloofde schedels lagen.
Er hing een geur van brandend vleesch en
hout
Het was alsof zij 't feestmaal voor zich
zagen
En trokken weer terug door 't zwijgend woud
Door afschuw achtervolgd en in verwarring
Vonden zij zich op 't schip, één kuste 't
dek,
Anderen hielden 't want vast in verstarring;
Dan haastten plotsling allen naar vertrek.
De riffen die het verst naar buiten lagen
Waren het laatste landmerk dat zij zagen.
J. Slauerhoff
|
|