| |
| |
| |
Ik en mijn oom Louis
Ik woon met mijn ouders in de Peperstraat, dewelke een heel
bijzondere straat is: ze is ongeplaveid en in haar volle lengte doorgroefd van
wagensporen. In het droge jaargetij jaagt zij haar stof tot boven de daken, 's
winters ligt zij vol verraderlijke modderpoelen, dag en nacht spuwt een
reusachtige teerfabriek smook en stank over haar heen. Haar huizen zijn laag,
scheef, grijs en gebarsten, doch zij zingen en daveren van het leven. Geheel
onze straat zingt en davert van het leven. Ieder huis braakt kinderen: deze
werpen zich schreeuwend in de poelen, stoeien, worstelen, vechten, bombardeeren
elkaar met steenen en aardkluiten. De vrouwen loopen voortdurend zwanger. De
mannen scheren zich slechts om de week, dragen wijde slodderende broeken;
steeds ziet men ze in hun hemdsmouwen, ook bij het guurste weer. Zij drinken
als walvisschen en arbeiden weinig. Ze hebben het leven lief, maar niet het
leven zonder vrijheid. Toch heb ik mij in deze mannen bedrogen. Alles hadden ze
te danken aan mijn oom; hij was hun hoofd en omzeggens de
spil van hun kracht. De buitengewone reputatie welke onze straat destijds
bezat, en die maakte dat ze door al de andere straten gevreesd werd, door elken
vreemdeling met ontzag en achterdocht betreden, kwam van hèm! Ja, ik lieg niet,
wanneer ik verklaar, dat hij de verpersoonlijking was van deze reputatie. Sinds
hij er niet meer is, schiet er van deze reputatie maar weinig meer over. En
toch zijn deze mannen op de vlucht geslagen bij het gezicht van wat bloed in
het zand. En ze hebben mijn oom niet verdedigd toen de gendarmen hem op zijn
bed arresteerden. Als echte lafaards hebben ze zich gedragen. Daarom haat ik
hen thans.
Oom, vijf-en-dertig jarige jonggezel, woonde bij mijn ouders in; op
den zolder onder de pannen had hij zijn apart kamertje. Dit kamertje was veel
te klein voor hem, want hij was een reus. Ik weet in heel onze straat geen
deurlijst waar hij, met den kop omhoog, onder door kon. Hij woog 104 kilo maar
was niet dik: hij had het in de | |
| |
lengte en in de breedte. En hij
was bovendien schoon. Hij had zwarte diepe oogen, een glad bruin vel en een
zware snor, die hij steeds proper met de punten over zijn kaken krulde. Elke
vrouw zou graag haar pink in het vuur hebben gestoken om hem als haar minnaar
te krijgen. Hoe vertrouwelijk mijn omgang met hem ook was, hoe hartstochtelijk
ik zijn gezelschap immer opzocht: nooit durfde ik hem te naderen tenzij in den
rug of van opzij. Hij was zacht voor mij, en vriendelijk, maar toch onderging
ik in zijn nabijheid telkens dit gevoel van angst of hij zich over mij, die een
dwerg was tegenover zijn reusachtigheid, neerstorten zou en mij verpletteren.
Was ik niet te benijden om het bezit van zulk een oom, die de grootste, de
sterkste en de schoonste was van de heele straat, en die daarom door gansch de
straat geroemd werd en gevreesd en als het ‘hoofd’ erkend? Hij deed mij haken
naar de vechtpartijen waarin ik het heerlijke spektakel van zijn vuisten te
aanschouwen kreeg. Soms echter bedierf hij dit genot. Alsof hij mijn drift
doorgrondde, en er behagen in schepte deze af-en-toe teleur te stellen, mijn
trots te beschamen, bood hij mij meer dan eens de vernedering van een
overhaaste vlucht: hij ruimde het terrein toen de strijd maar pas was begonnen.
Net als een bangerik sloot hij zich in zijn kamertje op.
En het zonderlingste: dit gebeurde steeds wanneer het tegen vijanden
ging, waarvan ik met zekerheid wist, dat hij ze met duim en wijsvinger in
mekaar had kunnen duwen. Ik begreep hem niet. Vaak barstte ik erbij in tranen
uit. Dan, als gek van opstandigheid en vertwijfeling, bezield met een haat
tegen allen en alles, zocht ik, zoo de overwinnaars kinderen hadden, deze
kinderen op, ging met hèn verwoede worstelpartijen aan. Doch eens op een dag,
toen dit nogmaals het geval was, - zonder inspanning sloeg ik twee kameraadjes
neer daar ze niet half tegen mij opgewassen waren - voelde ik mij eensklaps fel
in den nek gegrepen en als een kurk terzijde gegooid. Ik draaide mij om, en
geloofde mijn eigen oogen niet: ooms vuist had het gedaan. Zijn blik doorboorde
mij letterlijk. Barsch klonk zijn stem: | |
| |
‘Moet ge op zóó'n manier partij voor mij trekken? Het is
vernederend, en gij gedraagt u als een deugniet. Het moet de laatste keer zijn.
Als ge absoluut vechten wilt, Albertje, doe dat dan tegen uws gelijken, anders
zal ik u leeren hoe het is, van iemand een rammeling te krijgen, zonder dat men
zich verdedigen kan.’
Weer pakte hij mij beet, en nadat hij mij eens ferm door mekaar had
geschud, joeg hij mij, met een trap tegen mijn achterste, naar huis.
Verstaat ge het?... Verstaat ge het?... Ik althans had geen verderen
uitleg noodig. Met minderwaardigen vocht oom niet. Daarom minachtte hij hen te
zeer, en hoe ongelooflijk het schijnen moge: hij had ook compassie met hen.
Aldus was het voor hem een even groote eer deze minderwaardigen den rug toe te
keeren en op zijn kamertje zijn woede te gaan verteren, als de sterksten neer
te slaan.
Tijdens den zomer werkte hij bij de kolenlossers in de teerfabriek.
Met een gemak, dat schaterlachen deed, liep hij met zijn vrachten over de
loopplank. Doch zoodra de herfst in aantocht was nam hij verlof; toen zag ik
hem overdag op 't graspleintje voor onze deur liggen knipoogen naar de zon, of
op zijn kamertje zitten, zorgvuldig zijn tweeloop poetsen en jachtpatronen
laden. In den valavond slenterde hij naar de herberg ‘De Groote Pint’; ik wist
dat hij er de schoone en vurige dochter Mathilde vrijde en er zijn vriend
ontmoette: César Minnekeer, bijgenaamd den Bruller, eveneens jonggezel,
schaliedekker, maar die niet behoorde tot de gemeenschap onzer straat, daar hij
langs de kade woonde. - Had ik ooit kunnen vermoeden dat in dien César het
ongeluk van mijn oom school! Doch César was een beproefde
vriend! - Zij stroopten samen alle velden van den omtrek af. Zoodra daar niets
meer te paffen viel maakten ze hun reiszakken klaar, borgen hun tweeloopen
onder hun kleeren en trokken het groote avontuur in van ieder jaar: de reis
naar de Ardennen waar ze herten en wilde zwijnen jaagden. In de vroege lente
keerden ze terug, echter zonder reiszak, haast zonder | |
| |
kleeren en
absoluut zonder geld; alleen hun tweeloopen hadden ze nog gaaf. Oom hernam zijn
post bij de kolen-lossers, terwijl de Bruller terug op zijn daken kroop. Zij
bewaarden over hun lotgevallen het strikste stilzwijgen, maar ik wist dat ze
den prijs van hun zeer zeker rijke vangst en tenslotte nog méér dan dat, bij de
meisjes in de kroegen verboemeld hadden. Ik droomde ervan spoedig zelf een man
te zijn en sterk genoeg om met oom dit heerlijke avontuur mee te mogen
maken.
Mijn droom is helaas niet mogen in vervulling gaan. Want toen kwam
de noodlottige lente. Dit jaar bleven oom en de Bruller aanzienlijk langer uit
dan naar gewoonte; onze straat begon zich om haar hoofdman ongerust te maken,
tot eindelijk, op een stormachtigen avond in April, de Bruller zijn intrede
deed. Ernstig en hoofdschuddend zette hij zich bij ons naast de stoof, zei dat
oom op de terugreis ziek was gevallen en te Leuven in het hospitaal lag.
Iedereen geloofde hem, behalve ik: nog nimmer had ik mijn oom een oogenblik
ziek geweten en hoe zou hij het opeens zoo erg zijn geworden, dat hij in een
hospitaal lag? De Bruller liep veertien dagen smoordronken. Overigens moest ik
het voortdurend aanzien hoe hij met zijn lompe liefkoozingen Mathilde lastig
viel. Maar zij kletste hem haar smalle hand in zijn dik gezicht. Het duurde nog
een volle maand eer ook mijn oom arriveerde. Mijn vermoedens werden bewaarheid:
geen spoor van ziekte merkte ik aan hem. Hij zag er slechts wat somber uit en
zijn tweeloop had hij niet bij zich. Ik vertelde hem alles van den Bruller, ook
van diens dronkenschap en zijn gedrag tegenover Mathilde: Ooms dunne lippen
trilden onder zijn zware snor.
‘Bah, een hospitaal of een strafkolonie, dit is zoo ongeveer
hetzelfde,’ zei hij. ‘Maar het is niet hetzelfde wien ge tot vriend neemt. Als
het een bangerik is, is het nog niks, maar als het een verrader is... pas dan
maar op, Albertje... Ga direct voor mij naar den Bruller, en zeg hem dat hij
geen voet meer in onze straat mag zetten. Maar let op dat ge het zegt met
manieren; beleefd. Ik wil | |
| |
niet dat ie denkt dat ie mij kwaad
bloed heeft gezet, zooveel is ie mij niet waard. Vlieg nu!’
Ik vloog... Als oom mij gevraagd had het huis van den Bruller in
brand te steken, zou ik daarvoor niet zijn terug gedeinsd. Dàt had de Bruller
dus gedaan: mijn oom verraden; hij had hem in een strafkolonie gebracht!
Terwijl ik liep, bukte ik mij af-en-toe naar den grond en vulde mijn zakken met
steenen. Ik verraste den Bruller in het huis van zijn gehuwde zuster waar hij
lawaaierig te spartelen lag over den vloer met een viertal kinderen die op zijn
zwaar-opbultende buik paardje reden.
Ademloos schreeuwde ik hem mijn boodschap in 't gezicht. Hij schudde
de kinderen van zich af en rees brommend overeind. Een onverklaarbare lach
spleet zijn vetten mond.
Met dien lach kwam hij naar mij toe. Ik bleef op mijn hoede. Maar
desondanks gaf hij mij onverwacht een zoo krachtige muilpeer, dat ik als een
bliksem om mijn hoofd zag slaan. Ik sprong de straat op, greep buiten mezelf
een van mijn steenen. Toen ik mij terug omwendde stond de Bruller, rood als een
lap rauw vleesch, in zijn deur te grinniken. Ik mikte en... miste niet. Door
mijn projectiel op den mond getroffen, zwaaide hij met een vloek de armen
omhoog. Ik holde heen. Mijn oom luisterde aandachtig, wanneer ik hem,
schreiend, want nog gansch onder den indruk van het gebeurde, van mijn
wedervaren relaas deed. Een oogenblik scheen hij na te denken. Toen zei hij
kalm:
‘Ga nu spelen Albertje. We zullen dit zaakje bij gelegenheid wel in
orde maken.’
Ik gehoorzaamde verbaasd, ontgoocheld en onwillig. Waarom reageerde
oom zoo zwakjes? Ik was echter nauwelijks buiten de deur of ik hoorde den
zwaren slag van zijn vuist op de tafel. Hij sloeg maar één keer, doch voor mijn
hart was dit voldoende. Er verstreken veertien dagen tijdens dewelke de Bruller
zich niet vertoonde. Ik wachtte vergeefs op hem, steeds hopend dat hij 't bevel
van oom overtreden zou: - ach, waarom hoopte ik dit: heb ik
door | |
| |
deze verzoeking mij niet aan ooms ongeluk medeschuldig
gemaakt? - Maar gisteren, laat in den namiddag, werd heel onze buurt naar
buiten gelokt door schril harmonica-spel; de Bruller marcheerde met
hoovaardige, afgemeten stapjes in het midden van de straat, gewelddadig zijn
instrument trekkend dat op zijn buik hing. Onwillekeurig slaakte ik een kreet
van vreugd en dwong mijn oogen in de richting van mijn oom, die op den dorpel
van ‘De Groote Pint’ bedaard zijn korte steenen pijp stond te rooken. Hij keek
den Bruller niet aan, ofschoon deze vlak langs hem passeerde, en een paar
keeren over zijn harmonica terzijde, voor de voeten van mijn oom, in het zand
spuwde als om te beteekenen: zie wat ik durf! Ik werd slap in de beenen. Waarom
duldde oom dit? Mannen met strakke gezichten vormden een kring rond hem. Toen
liep ook ik naar hem toe, links en rechts mijn steenen zamelend. De Bruller
lodderde een herberg binnen aan den overkant van de straat; zijn harmonica
zweeg. Op dit oogenblik, van op twintig passen afstand, hoorde ik mijn oom met
vaste zeer heldere stem zeggen:
‘Recht is recht. Ik zal niet verdragen dat iemand van u een vinger
op zijn smoel legt. Hij presenteert zich alleen. We moeten dat
respecteeren.’
Hij klopte zijn pijp uit op de zool van zijn schoen; toen stapte hij
kaarsrecht en traag naar de herberg waarin de Bruller toefde. Achter hem aan,
met lange keel en loodkleurig gezicht, liep Mathilde. Zij riep hem iets in den
hals, maar wat kon ik niet hooren. Op alle dorpels stonden kijkers. Ik
mobiliseerde in een haast de dapperste van mijn kameraadjes, en ieder van hen
vulde zijn zakken met steenen. Na hen in twee gelijke benden ingedeeld te
hebben, beval ik hun post te vatten aan de beide uiteinden van de straat, hen
streng op het hart drukkend, zoodra de Bruller den aftocht blazen zou, hem
tegemoet te loopen en het gevecht te beginnen.
De Bruller kwam even poolshoogte nemen. Hij verbleekte bij het zien
van zooveel volk, maar toch kordaat ontdeed hij zich van zijn harmonica en
plaatste die op de | |
| |
vensterbank. Daarna, zich tot mijn oom
wendend, riep hij schor, hoewel zijn gezicht lachte:
‘Wordt hier misschien ergens een jubilee gevierd?’
‘We kunnen vijanden zijn,’ antwoordde mijn oom ‘zonder daarom
mekaars gezicht tot een aambei te slaan. Dit hebt gij geweigerd te gelooven...
ge lengt moedwillig mijn armen uit! Maar ik zal nog één keer doen alsof ik
geduld met u heb. Ga weg!... en zeg dat ge van den duivel zijt
weergekeerd.’
‘Ho! ho! ho!... Denkt ge dan waarlijk dat ge God-de-Vader in persoon
zijt!’ treiterde de Bruller. Gelijk een os sprong hij naar mijn oom toe. Doch
bij de borst gevat door ooms vreeselijke handen, zag ik hem langzaam de hoogte
ingaan. Een paar seconden spartelde hij nog tegen. Toen, log tegen den grond
gesmakt, werd hij begraven onder een orkaan van hoongelach. Het was alsof de
heele straat in lachen was losgebarsten. Ik jubelde. Gek van spanning hield ik
mijn steenen gereed en monsterde vlug mijn militie, overtuigd dat nu
mijn oogenblik aanbreken zou. De Bruller kwam moeizaam terug
overeind. Hij wankelde. Zijn oogen waren groot, en wit. Mijn oom gaf hem flink
een oorveeg en riep:
‘Nog één kans! Daarna zet ik uw kop aan uw voeten. Ga weg!’
Waarom de Bruller zich plots bukte kon ik niet gissen. Tot ik
eensklaps tegen de donkere stof van zijn rechterbroekspijp de witte flikkering
van een ponjaard bemerkte. ‘Oom! oom!’ schreeuwde ik, wilde toespringen, doch
mijn beenen weigerden. Toen gebeurde het vreemde, dàt wat mij den adem benam,
een mist voor mijn oogen trok, zoo-dat ik alles nog slechts als in een
schemering zag. - Oom sloeg naar die broekspijp. De ponjaard blikkerde thans in
zijn vuist. Met zijn linkerarm haalde hij den Bruller naar zich toe, drukte hem
een poos, die mij een eeuw leek, tegen zich aan. Wanneer hij hem eindelijk
losliet zakte de Bruller met dof gorgelend geluid op de knieën neer. Hij lachte
vredig, likte met de tong over de onderlip alsof hij iets zoets ervan aflikte.
Maar uit zijn hemd, ter hoogte van het | |
| |
hart, spoot, gelijk een
kromme vlam, plots een gloeiend rood vocht dat voor zijn knieën het zwarte zand
marmerde. Vervolgens traag voorover glijdend, strekte hij zich uit met zijn
hoofd in de kruising van zijn armen, als in sprakelooze treurnis het leven
bedekkend dat de aarde uit hem zoog.
Stilte... Waar was al het volk? Ook Mathilde was verdwenen. Alle
deuren waren toe, als door een rukwind dichtgeslagen, en er was nog alleen ik,
mijn oom, den dooden Bruller tegen den grond, en op de vensterbank de
harmonica. Mijn oom keek naar den ponjaard dien hij nog altoos in zijn hand
hield. Hij schudde zijn hoofd, alsof hij onbegrijpend ‘neen’ zei, en zijn
zwarte zware snor, neerhangend nu, bedekte als een schelp zijn mond. Ik weet
niet door welk een krachtsinspanning ik bij hem ben geraakt; ik stond opeens
met mijn gezicht tegen zijn heup gedrukt. ‘Ge moet vluchten, oom. Vluchten!’
riep ik. Zijn hand kwam loodzwaar op mijn kruin wegen. Ik hoorde zijn stem die
als uit een andere wereld kwam.
‘Ha! zoo... Albertje... Gij hebt het dus bijgewoond. Nee... Ja...
Dàt is goed. Zoo weet ge meteen tot waar een stommerik ons brengen kan. Och,
wat een ezels zijn wij allemaal. Hebt ge niet gezegd: vluchten? Dat ware
onbegonnen werk, mijn jongen... Weet gij een plaats om mijn groot lichaam te
verbergen? Toe, zijt nu eens verstandig, en ga voor uw oom de politie
halen.’
‘Nooit! nooit! nooit!’ riep ik. ‘De Bruller heeft het verdiend; hij
heeft u uitgedaagd.’ Maar hij scheen mij niet te hooren. Hij nam de harmonica
van de vensterbank, zette die naast het hoofd van den Bruller, stapte toen
schokschouderend naar ‘De Groote Pint’. Ik liep heen zonder denken. Achter de
teerfabriek wierp ik mij in een gracht. Den ganschen nacht ben ik daarin
blijven liggen, mij kwellend met de hoop dat oom toch de vlucht zou genomen
hebben. Hij heeft het niet gedaan. Hij stierf tusschen de vier muren van een
cel, hij, man van vrijheid en ruimte.
Marcel Matthijs
|
|