| |
| |
| |
Vlaanderen
| |
| |
Nachttrein
Te
Gemelle, waar het al donker is, stapt een
heer in, die geheel het coupédeurtje vult. Zijn gestalte kan geschat worden op
1.95, en het overtollige vet, zonder hetwelk hij een prachtexemplaar des
mannelijken geslachts zou zijn, op 30 kgr. Hij formuleert eene bijzonder
verzorgde verontschuldiging tegenover mijn reisgezel, momenteel in de gang, en
dien hij niet zonder lichte pressing kan passeeren; komt dan binnen met een
onderzoekenden blik over de bagagenetten, vraagt mij, keurig in positie, hem
wel te willen zeggen of de plaats vlak tegenover mij vrij is en bedankt mij, op
mijn jawoord, met een ‘merci beaucoup’ dat niet overtuigender zou kunnen
klinken indien ik hem en zijne familie mijn eigen huis had aangeboden voor een
seizoen van drie maanden. En toch heeft dat niets van die
commis-voyageurs-beleefdheid, die op een rustig mensch de uitwerking heeft van
jeukpoeder. Ik bevorder hem dadelijk tot fabrikant, titelhouder eener oude
familiefirma ergens in een provinciestad, waar echte hoofschheid nog wordt op
prijs gesteld en als een kunst beoefend. Geheel onder den indruk tast ik of
mijn das goed zit, wrijf over mijn haar, verbeter mijne reeds eenigszins
onbeleefd doorgezakte houding, en neem, zóó maar, een propagandaboekje over
Sicilië, dit alles om de aanwezigheid van een zoo indrukwekkenden reisgenoot
niet al te zeer onwaardig te zijn.
Ik weet niet hoe lang het Italiaansch Fransch over ‘L'île du soleil’
mij in zijne macht gehouden heeft, maar als ik opkijk staar ik verbijsterd naar
de plaats waar mijn fabrikant zich heeft neergezet. Heb ik gedroomd toen hij
binnen kwam, of droom ik nu? Hij heeft zich te slapen gezet, zijn hoofd hangt
wat achterover, hij is een andere dan daareven. Het mannelijk gelaat, dat thuis
ongetwijfeld een paar honderd werklieden met vrees en ontzag vervult, zoodat
het daar slecht gesteld is met de bewustwording van het proletariaat, dit
superieur gezicht heeft de uitdrukking gekregen van een lieven bébé, die 's
avonds vóór het slapen gaan zijn kopje opsteekt naar pa en ma en een tootje
| |
| |
trekt om een zoen te geven en te krijgen. Ik ben anders gek op
een poezelig kind, maar in deze mastodontische proporties prikkelt het mij. Hij
slaapt voorzeker nog niet, maar het is hem aan te zien dat hij in deze
edelmoedige poging zal slagen, indien zich althans geen onverwachte
verwikkelingen voordoen.
Ik heb de morpheïsche metamorphosen nog nooit van uit zulken
observatiehoek kunnen gadeslaan en zie met gespannen aandacht den trein dezen
kind geworden reus wiegen. Naar gelang het bewustzijn hem meer en meer verlaat,
wordt zijn uitdrukking met angstwekkende snelheid immer onnoozeler. Het
achteroverzakkend hoofd gaat van langsom scheever hangen en wat daar vóór mij
zit is spoedig zelfs geen kind meer. Van de redelijkheid van dit dier schiet al
haast niets meer over: hier zit een patente idioot.
Zijn dikke hals trekt zich in en perst een dubbele kin, verlengd
door een veiige vetplooi, over den kraag. Deze kwabbe begint overvloedig te
zweeten en verschiet bij vlekken rozig, rood, bruinrood: vermoedelijk heeft
deze heer op minder hygiënischen leeftijd de baardziekte gehad. De lamp glimt
in de natte vettigheid van zijn door-stoomden kop. Er vormen zich heuveltjes
rond elk afgeschoren baardstoppeltje, gelijk rond den staart van een gepluimden
haan, maar rooder. De zwellende oogleden worden twee waterblazen: de twee
eerste pufbrobbels op een dikke brei die, al lang op het vuur staande,
eindelijk een vage neiging vertoont tot koken. De handen zijn biddend over den
buik gevouwen, dien zij bij elkaar houden en, gelijk een reep om een ton,
behoeden voor zeer gevaarlijk barsten.
Wijs is de raad aan geliefden, steeds in het donker te slapen.
Verliefdheid kan slechts verlies lijden door den aanblik van de domme, doffe
beestelijkheid van slapers. Deze man heeft mij op het eerste gezicht met een
soort ontzag, zelfs sympathie vervuld, die nu impulsief in verachting en
weerzin omslaan; maar hoe diep moet de walg zijn van eene vrouw, die in den
loop van maanden zulken gentle- | |
| |
man heeft leeren liefhebben en den
eersten nacht de lamp aanknipt boven een viezen, zweetenden stier. Mijne
gevoelens zijn onrechtvaardig en onberedeneerd, maar redeneert een vrouw? En
redeneert verliefdheid?
Velen die begrijpen hoe men in woede iemand neerschiet of de hersens
inslaat, kunnen zich nooit in de realiteit van dat ander, huns inziens
koelbloediger, cynischer soort moord indenken, waarbij men in stilte op de
teenen een bed nadert, den slapende aankijkt en kalm een revolver op zijn slaap
zet. Daar zoekt inderdaad een ander instinct zijn kort en stekend genot, het
genot van bewust, met overleg, zonder opwinding, in alle kalmte slecht te zijn.
Middelmatige menschen beweren dit nooit te kennen. Het is het instinct dat
‘zotten’ in een museum een beroemd schilderij doet doorkerven, dat een eerbaar
en ijverig bankbediende in het gedrang langs den rouwstoet voor den koning, met
een schaarken doet werken om lapjes te snijden uit mooie, dure bontmantels.
Maar deze sluipmoordenaars hitst nog iets anders op en dat begrijpen alleen zij
niet, die te goed gezien hebben dat de slaap een kind mooier maakt, maar
heelemaal niet weten hoe hij den volwassene ontluistert. Men moet buiten
zichzelve zijn van woede, doodsangst of een straffe scheut alcohol, om den
fraaien man, die hier zooeven zijn intrede gedaan heeft, een kwaden slag toe te
brengen, maar het ondier dat hier zit te zweeten boezemt zooveel verachting en
afkeer in, dat...
Vrees niet, ik zal hem niet te na komen. Nous passons notre vie en
songe. En de gevoelens die ik hem toedraag, niet hem, niet het individu van
zijn identiteitskaart, maar het afvalsgros der exemplaren van het genus waartoe
ik de eer heb samen met hem te behooren en dat hij zoo treffend personifieert,
deze gevoelens zijn veel dieper en bestendiger dan de korte verdwazing,
vereischt voor iets zoo nutteloos als een manslag. Hoe heb ik ze leeren
verachten, de blaaskaken die ik met een zucht van verlichting verlaten heb voor
deze reis, de titels voerende kosterszonen, de zalvende nulliteiten, de
kruipende carrière-makers, met | |
| |
hun wraakjes namens de eeuwige
waarheid, met hun starhoofdige antipathiëen botgevierd namens het ideaal, met
hun onverzoenlijken instinctieven haat tegen al wat persoonlijk is en vrij;
veilig in een uniform, in eendracht, in een groep, in een program, in een
gemeenplaats, in een ideaal, in alles wat hun het gevoel geeft met velen te
zijn. Hier zitten zij allen voor mij. Hoe heb ik ze geprikkeld. Eerst uit haat.
Dan uit vrijheidsdrang. Daarna om de afgronden tusschen hen en mij nog te
verbreeden en te verdiepen. Later uit behoefte aan eenzaamheid. Ik wilde ze hun
vulgariteiten en gemeenplaatsen zien verkoopen met beate smoelen. Tegen de
opinie van treffelijke lieden in voorspelde ik hun reacties kleingeestiger,
laffer, gemeener dan deze deftigen denken durfden, en altijd heb ik gelijk
gehad. Nu kunnen zij mij niet eens meer amuseeren. Hier zitten zij allen in
eenen, geportretteerd, gesynthetiseerd.
Het wordt laat. Een behoorlijk reiziger op groot traject slaapt nu.
De inrichting van het compartiment wijst hem waar hij, zijn haarvet in het
fluweel wrijvend over dat van voorgangers, zijn hoofd kan vleien. Daarenboven
doet men de gordijnen dicht en knipt het blauwe nachtlicht aan. Doch niets kan
mij helpen. In alle mogelijke houdingen staar ik mijn soort aan. Zijn hoofd
hangt al zoo ver achterover dat hij nog precies een centimeter voorhoofd heeft,
hetgeen meer dan volstaat. Maar de kin met bijhoorende kwabben presenteeren
zich in eenen omvang en conditie, die den rassigsten Neandertaler vermogen te
beschamen. De ronde, dikke handen hebben den buik moeten lossen, die nu zijn
gang gaat en zich met elken schok dieper in de kussens dregt. De afstammeling
van vele generaties voorzaten, die zich kilometers ver van boom tot boom
slingerden, bengelend aan de takken, heeft zijne kostbare pezige handen laten
ontaarden tot logge klompen, potsierlijk voorzien van vijf vormlooze
Frankfurter worstjes. Voor het overige heeft hij echter de teekenen zijner
herkomst vrij zuiver bewaard, al heeft hij intusschen zijne goden uitgevonden,
zijne waarheden en zijne beginselen, zijne eer en zijne wetten, alles even
eeuwig en profijtelijk. Maar ter- | |
| |
wijl hij wegzinkt in kussens, met
openvallenden, kwijlenden mond, terwijl de beenen korter worden en de hoog
opgeschorste broekspijpen eene kous tegen aderspatten en onderbroek verraden,
peutert hij zoo edelmoedig in zijn neus, krabt hij zich op noembare en andere
plaatsen met zulke ronde en spontane gebaren, dat de authentiekste gorilla dit
niet oprechter zou kunnen doen. Hij heeft maar vijf minuten inslapens noodig
gehad om ‘den weg terug’ over tientallen eeuwen beschaving af te leggen.
Wat een korte terugweg. Ondanks het zijden zakdoekje achter zijn
vulpen, zijn ‘pardon's’, ‘merci's’ en slobkousen is hij nog niet ver. Den
vijand dien hij vroeger den schedel kliefde ruïneert hij nu en vroeger was hij
precies zoo trotsch op het aantal moorden dat hij in zijn lijfknuppel kerfde
als nu op het aantal werklieden die hij uitbuit en op het ander, veel
triestiger soort knechten, die hij van hun geestelijke vrijheid beroofd.
Slechts een kleine verplaatsing voor dezen beschaafde, veertien dagen
scheepsreis en hij zal negers doodranselen, negerinnen schoffeeren en hare
preutelende mannen van kant maken. Waar hij gaat volgt hem geslachtsziekte,
waar hij geweest is blijft zij. Zij, alcohol en halfbloeden.
Hij weet niets met zekerheid. Een cacophonisch gekrijsch van
godsdiensten, Isis, Osiris, Horus, Seth, Jehova, Confucianisme, Shintoisme,
Taoisme, Jainisme, Boeddhisme, Brahmanisme, Hindoeisme, Lamaisme, Zeus, Venus,
Vesta, Wodan, Thor. Een caophonisch gekrijsch van wijsgeeren: Thales van
Mileten, Heraclites, Empedocles, Pythagoras, Protagoras, Socrates, Plato,
Aristoteles, Stoïcijnen, Epicuristen, Seneca, Augustinus, Thomas, Scotus,
Bacon, Descartes, Pascal, Spinoza, Leibnitz, Kant, Hegel, Schopenhauer,
Nietzsche. Een ‘positieve’ wetenschap van hypothesen.
Matriarchaat, patriarchaat, monogamie, polygamie, polyandrie,
autocratie, democratie, dictatuur, monarchie, republiek, communisme: hij weet
niet eens hoe leven, struikelend in tienduizend ismen, vervreemdt van zijn
natuur.
Maar zijne geschiedenis is moord en bloed omdat hij al- | |
| |
tijd gezworen heeft bij zijn eenige waarheid. In het teeken van zijn
private of van zijn groepswaarheid, heeft hij zijn soort vervolgd, gemarteld,
verbrand, verjaagd, onterfd, neergeschoten. Waarom is hij niet in zijn boomen
en holen gebleven? Hij zocht waarheid, vrijheid, geluk. En het zijn juist deze
drie die hij in een geschiedenis van millioenen jaren in zijn medemensch
bestreden heeft, neergedrukt, gedood.
Geef mij eene taal waarin ik dit beschreien kan zonder vervolgd te
worden. Niet het Chineesch: Pekingsche redacteuren en mandarijnen zouden mij
doen onthoofden, omdat ik de eenige en eeuwige waarheid van het Confucianisme
in één adem noem en gelijk stel met al de andere afgoderijen. Niet het
Russisch; ik zou terechtgesteld worden wegens kapitalistische ondermijning van
den marxistischen opbouw. Geef mij het Noordpoolsch of het Zuidpoolsch en
wanneer eens geen expeditie deze streken onveilig zal maken, zal ik daar in
veiligheid uitstooten een volkomen nuttelooze vervloeking en weeklacht. Tenzij
ik ook dan weer luister naar een wijs man, die steeds in mijne nabijheid is en
mij nu toespreekt: nuttiger en schooner dan alle talen, zelfs het Noordpoolsch,
is het opeen nijpen van uwe lippen. Irrefutabeler dan al uwe geschriften is uw
gemengde glimlach waaruit zij ontstaan en waardoor gij niet te niet gaat. En in
uw zak hebt gij nog acht Toscani. Gij rookt ze zoo graag, welnu dan!
Maar ik ben toch ook niet voor niets een zoon van het land der
verschijningen. Op mijn beurt gehallucineerd kom ik recht en ik staar, een
geest vol onrust, met wijde brandende oogen mijne verschijning, dezen King Kong
aan. Ik ben in zijn macht. Hij kan zich elk oogenblik optrekken aan de leeren
litsen en, het logge lijf even wiegend op te korte, doorgebogen beenen, zich op
mij storten en mij verpletteren. Ik voel mij niet meer van vermoeienis. Ik ben
niets meer dan wat hersenen. En misschien ook wat smartelijke imponderabiliteit
die wij hart noemen. Hoe vederlicht zal ik zijn in zijn pooten.
Zal hij een voorwendsel zoeken? Beweren dat de wereld | |
| |
stilstaat en als ik antwoord dat zij draait, mij doodslaan namens de eeuwige
waarheid en ter verdediging der orde? Of zal ik ontkomen, eenvoudig omdat hij
aan mij niet denkt, op weg zijnde naar zijn zoon die aan de universiteit
communist geworden is en dien hij wil onterven en zijn huis verbieden indien
hij niet stante pede Lenin afzweert. Misschien heeft hij zijn dochter
doorgestuurd omdat zij trouwen wil met een bediende; en een bediende
doorgestuurd omdat hij in Van Severen gelooft. Want hij heeft natuurlijk ook
zijne eeuwige waarheid en strijdt er voor.
Metz, hij veert recht en verdwijnt. Ik zie hem weldra op het perron
wandelen met stevigen, majestueuzen stap. Hij eet een perzik en houdt in de
linkerhand achter zijn rug twee appelsienen. Daarna verschijnt hij weer, groot,
schoon, indrukwekkend, gevolgd door een Franschman. Hij glimlacht mij
vriendelijk toe, presenteert mij een sigaret uit gouden koker en zijne voorname
courtoisie vervult mij met scherpe en edele zelfverwijten.
Zie nu, zeg ik critisch, hoe gevoel en fantasie, zie nu zelf hoe
impulsiviteit uwe objectiviteit benevelen. In elk geval is hij beter dan gij.
Wie weet is hij zelfs niet eenvoudig een goed mensch te noemen. De
wereldgeschiedenis leent zich ongetwijfeld tot critiek, maar kunt gij met die
geestes-oefening niet wachten tot gij ergens in Italië een onbeschofterik
ontmoet, dat gij nu eenen eerbaren landgenoot in den geest onrecht moet
aandoen? De menschen worden niet opeens goed omdat iemand u vriendelijk een
sigaret presenteert, maar moet men zijnen naaste dan niet liefhebben? En
vermits het overal vol schorremorrie loopt en vulgariteit, moet men niet 50
pCt. van de sympathie, waarvoor men immers tegenwoordig al evenmin plaatsing
vindt als voor echt kapitaal, kwistig wegschenken aan den wild-vreemdsten
vreemde bij wijze van gemoedsreflex op een beleefd gebaar? Wees niet zooals uw
tweejarig dochterken toen het de mazelen had en 39 koorts. Het zei neen, ook
wanneer het ja wilde zeggen, puur uit onlust, altijd neen. En is het ten slotte
consequent de menschheid en gros lief te hebben en in detail te verachten?
| |
| |
Juist wanneer ik wil probeeren den man aan te kijken met den blik
der ware menschenliefde, edel Wies Moensiaansch, stoot hij zijn eersten snork
uit, maar die kan tellen. Huiverend herinner ik mij uit jeugdjaren van
eindelooze slapeloosheid, de slaapzalen waar de dierbare versnufte makkers
occasioneel, de houders van poliepen chronisch, hun gemengd koor uitvoerden en
ik, wegdommelend in zweempjes van schijnslaap, mij in het gras aan een vijver
vol kikvorschen droomde. In een minimum van tijd is de evennaaste weer King
Kong geworden. Houdingloozer dan tevoren schommelt hij verticaal en
horizontaal.
De Franschman in den anderen hoek heeft zijn leeren tasch vóór zich
op de bank en daarop zijn voeten gelegd. Hij slaapt sereen en onverstoorbaar
met de raadselachtige uitdrukking van een Japansch diplomaat. Dan worden zijne
trekken die van een plotse hevige zielesmart. Zoo moeten die heldhaftige
veldoversten er uit gezien hebben, wien men in hun bureel in het hoofdkwartier
den heldendood van hun zoon kwam melden en die eventjes smartvol de oogen
sloten om dan weer kalm hun strategischen arbeid voort te zetten. Ook deze
dappere komt zijn smart te boven en spoedig zit hij ons beiden nonchalant
overschot van gelijk toe te knikken, met een hoofd dat hij nu blijkbaar niet
meer noodig heeft.
Ik moet mijn vertwijfelde pogingen om te slapen opgeven. De twee
mijnheeren beginnen tegen elkaar op te grommen. Nu en dan ziet het er uit alsof
zij elkaar hun leege hoofden gaan toewerpen, vijandelijkheid waarvan zij dan
weer plots afzien, door die groote kalebas achterover te leggen en zich te
beperken tot een nijdig, sarcastisch gesnork. Dat windt hen ten slotte dan weer
zoo op, dat zij opnieuw probeeren hun hoofd los te krijgen en er mee te
gooien.
Gooien, mij ontbreken slechts appelsienen en wat meer afstand om
naar deze poppenkraam te smijten.
Te Bazel, bij het morgenkrieken, zullen deze gentlemen absteigen en
mij bedanken voor het gezelschap.
Gerard Walschap
|
|