Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 860]
| |
XVerdelg hen, Heere, of maak mij blind.
Greshoff.
De lange ellende waar mijn vrouw van sprak is ingeluid met een bezoek van hare twee zusters, Hortense en Sophie, die voorwendden Adele te willen feliciteeren met dat schitterend eindexamen. Als bewijs heeft de eene een sacoche en de andere een doos poeder medegebracht. Zij zijn om half negen gekomen, nadat Hortense hare dochter Martha, die even oud is als Adele, een uur vroeger op verkenning gezonden had om zeker te zijn ons kind niet te missen. In afwachting dat de zware artillerie komt neemt mijn nichtje het slagveld strategisch op en moet beletten dat er iemand weggaat die mee zou kunnen sneuvelen. Adele vooral moet door haar worden bewaakt. Zij bleef dus treuzelen tot zij eindelijk met ons gesoupeerd heeft, al hebben onze soupers veel van hun aardigheid verloren sedert Adele daar als een melaatsche zit, als een die door een kwade hand is aangeraakt. Ik moet echter zeggen dat zij zich van avond goed houdt. Zij doet zelfs vroolijk en praat met Martha over guitenstreken die zij samen enkele jaren terug hebben uitgehaald, over vriendinnen die verdwenen zijn, over onderwijzeressen die zij op 't gymnasium samen gepest hebben. Telkens als er gebeld wordt houdt Martha met praten op, als gereed om signalen te geven. Eindelijk zijn ze daar. Ik hoor hare bekende, zoetsappige stemmen in de gang bij den kapstok en daarop komen zij binnen met de sacoche en de doos poeder als schilden voor zich uit. Zij begroeten eerst mijn vrouw, zeggen even ‘dag Frans’ en gaan Adele dan den Judaskus geven. Daarop komen Jan en Ida aan de beurt die haar laten begaan maar over den schouder van iedere tante een blik ten hemel slaan die om bijstand smeekt. Nog een geluk dat onze student niet thuis is, anders liep het zeker mis. | |
[pagina 861]
| |
Zij keeren zich nu weer tot Adele. - Proficiat, kind. Zoo'n zware studies en zoo prachtig geslaagd. En dàt is voor jou. Veel is het niet, want de tijden zijn moeilijk, maar 't is je van harte gegund.’ En daarop gaat de sacoche in Adele's handen over. De tweede zegt ongeveer hetzelfde en overhandigt hare doos met poeder. Veel is het niet, daar hebben zij gelijk in. Zij gaan zitten en kijken elkander aan als om te vragen wie van haar beginnen moet. Mijn vrouw schenkt thee en zet haar koekjes voor waarvan zij er nadenkend een paar opknabbelen. Nu haar eerste salvo uitblijft vraag ik zelf naar mijn schoonbroers en dwing haar om beurten verslag te geven, niet alleen van hun gezondheidstoestand maar ook van den stand van hun zaken. Nooit tevoren heb ik mij zoo in hun doen en laten geïnteresseerd. Als het niet langer decent is daarop nog verder aan te dringen, vraag ik waarom Hortense hare dochter Martha, hier present, zoo vroegtijdig thuis heeft gehouden. Dat meisje studeerde anders goed, is 't waar of niet, Martha? En zij had evengoed als Adele naar de hoogeschool kunnen gaan, terwijl zij nu niet weet hoe de dagen zoek te krijgen. Ik praat schoolmeesterachtig en zoo langzaam mogelijk om maar veel tijd te winnen, want als ik tot tien uur geraak kunnen wij naar bed gaan en dan moet de vijand vanzelf het veld ruimen bij gebrek aan tegenstanders. Ik zwijg even om een blik op de klok te werpen en van die seconde maakt Sophie gebruik om bescheiden aan mijn vrouw te vragen wat er van ‘dien jongen’ geworden is. Ik vraag of zij 't over Bennek heeft, waarop Sophie zegt dat zij die Pool bedoelt, je weet wel. Zij knipoogt en werpt een schuinen blik op Jan en Ida die ieder in een boek verdiept zijn. - Die kinderen moeten alles niet hooren, is 't waar of niet, Fine?’ Er loopt een flauwe lach over 't gezicht van mijn vrouw die Adele aankijkt. | |
[pagina 862]
| |
Ik zeg nu dat die Pool Bennek heet, dat ook hij geslaagd is in dat eindexamen, met Adele verloofd en afgereisd naar Polen om daar met zijn vader alles voor zijn aanstaand huwelijk in orde te maken. Ik denk weer aan mijn brief. Zij kijken elkander wantrouwig aan. Ieder van haar schijnt zich af te vragen of de andere niet met ons heeft gekonkeld om dat alles voor haar verzwegen te houden. - Hij komt dus terug’ overweegt Hortense luidop. ‘Neem mij niet kwalijk, Fine, maar ik had gevreesd... Je hoort tegenwoordig zulke rare dingen. In mijne straat heeft pas een student de dochter van zijn kosthuis met een kind laten zitten. Misschien óók wel een Pool. Maar als hij werkelijk terugkomt...’ - Wij zullen verlovingskaarten laten drukken zoodra ik de Poolsche tekst ontvang’ verzeker ik losweg. En even later staat mijn vrouw op om naar bed te gaan, waarop Ida de hoeden en bontjes uit de gang haalt en de uittocht een aanvang neemt. - Enfin, wij zullen zien’ besluit Sophie die niet méér in dat terugkomen gelooft dan wij zelf. Als zij buiten zijn gaat Adele met sacoche en doos naar de keuken. - Wat ben je van plan?’ vraagt hare moeder. - In 't fornuis steken, Ma.’ - Ben je gek. Mijn vrouw neemt haar de twee geschenken uit de handen en bekijkt ze nog eens goed. - 't Is Marokkaansch leder’ verklaart zij. ‘Goed voor Ida als die een paar jaar ouder is. En dat poeder zal ik dan zelf maar opgebruiken.’ - De sacoche krijg je ook, Ma’ roept Ida, zonder ook maar uit haar boek op te kijken. | |
XIIk breek mij het hoofd over de vraag wat ik met Adele moet beginnen. Zij kent vijf talen, boekhouden, handels-recht en wat dies meer aan de handelsschool gedoceerd wordt en zou dus zonder veel moeite een betrekking kun- | |
[pagina 863]
| |
nen vinden op een of ander kantoor. Maar zoo lang zij die Pool op het hart heeft vinden wij het raadzaam haar thuis te houden. Handenarbeid schijnt trouwens beter te zijn dan kantoorwerk, althans volgens mijn broer Karel, die dokter is. Hij is de eenige die nog steeds zoo vast in de eindelijke komst van den Pool gelooft als de Joden in die van den Messias. Als hij iederen dag haar tandvleesch bekijkt en hare oogleden oplicht dan is dat alleen om de vorderingen van de anemie te bestrijden tegen dat die sinjeur zijn intrede doet. Zij staat nu onder leiding van mijn vrouw, kookt, dweilt of dekt de bedden, al naar gelang moeder haar met het een dan wel met het ander belast. Kieskeurig is zij niet. Vroegen wij haar de stad in te gaan en groenten te venten, zij zou het doen, want om ons te plezieren is zij tot alles bereid. Nu zij die Pool niet meer heeft zoent zij hare zus, maar vroolijkheid is er niet in te krijgen. Zij doet wat men haar beveelt, zonder morren, zooals een lijdzame zieke zijn lepels neemt. Zij heeft slechts twee brieven uit Polen ontvangen, maar prentbriefkaarten met de vleet. De brieven durven wij niet open maken, al brandt mijn vrouw van verlangen om te weten in welke termen de Pool zich van haar zal ontdoen. Wat de kaarten betreft, die bevatten meestal slechts hartelijke groeten voor mijn vrouw en voor mij en zijn niet eens geteekend, wat bewijst dat die jongen toch iets op de handelsschool geleerd heeft. Zijn naam komt niet over hare lippen en wij spreken natuurlijk nooit over hem waar zij bij staat. Ook de kinderen zeggen niets dat haar Bennek of dat verre land voor den geest zou kunnen roepen. Jan is gewoon mij onder 't maken van zijn huiswerk allerlei vragen te stellen omdat hij dan vlugger opschiet. Zoo tapt hij mij de Engelsche woorden af die hij niet kent, om ze zelf niet telkens in zijn woordenboek te moeten opzoeken, en declameert zijn aardrijkskunde omdat hij weet dat ik op de loer lig en direkt de fouten verbeter. Gisteren echter zat hij zwijgend op een landkaart te staren en toen ik over zijn schouder keek zag ik dat het Polen was. | |
[pagina 864]
| |
Zij is met moeite aan de piano te krijgen. Zij speelt anders prachtig klassieke muziek en heeft mij jarenlang 's middags in slaap gewiegd met Bach en Schubert, waar ik een zwak voor heb. Verleden week had ik twee vrienden op bezoek en toen heb ik aangedrongen tot ik mijn zin kreeg, want zij kan mij niets weigeren. Zij heeft meer dan een uur Schubert gespeeld en ik commandeerde telkens van uit mijn stoel welk lied op het laatst gespeelde volgen moest. Zoo zong zij ons dan, zichzelf begeleidend, Nacht und Träume, An die Musik, Du bist die Ruh, Erster Verlust, Allerseelen, Wiegenlied, Frühlingsglauben, Der Einsame en veel andere liederen voor, tot ik eindelijk Der Jüngling am Bache bestelde. En zij begon ‘An der Welle sass ein Knabe’. Een paar deiningen later klonk het treurig ‘und so fliessen meine Tage’ en daarop vielen zang en piano plotseling stil. Na even gewacht te hebben, want met de radio gebeurt dat ook, keerde ik mij om en keek haar aan. Zij zat stijf, als doodgebliksemd, hare armen opengespreid, de rechter hand op de sopraantoetsen, de linker op de bassen, dáár waar zij 't laatste akkoord had aangeslagen. Eindelijk hoorde ik een geluid als van een orgelpijp dat haar uit de keel scheen te komen. En plotseling stond zij op en vluchtte het salon uit. Mijn vrienden keken mij verrast aan en vroegen wat er aan scheelde, waarop ik zei dat zij aan overspanning leed sedert dat zware eindexamen, want ik heb geen zin om telkens weer diezelfde Pool op te disschen. Ik heb er al lang mijn buik vol van. Toen ik het aan mijn vrouw vertelde begon die óók maar weer te huilen, alsof dat helpen kon. Zij en Adele doen haast niets anders meer, geloof ik, maar zij huilen vooral terwijl ik op kantoor zit en zij het huis dus vrij hebben. In mijn bijzijn zet mijn vrouw een verbeten gezicht en loopt voorbij met iets in hare houding dat duidelijk zegt dat zij mij nog slechts ondergaat ter wille van de kinderen. Ik zal Adele toch eens moeten aanspreken. Niet omdat zij ons gezin verpest met die smart, maar omdat ik er het | |
[pagina 865]
| |
mijne toe bijdragen moet om haar zoo spoedig mogelijk den strijd tegen zichzelf te doen aanbinden. Ik heb dus op een gunstige gelegenheid gewacht. Maandag was zij de gang aan 't dweilen, maar als de vloer nat is kan ik haar niet naderen en zoo van op een afstand mist een gesprek het plechtige dat zoo goed zou passen bij wat ik met haar te behandelen heb. Toen ik echter gistermiddag onverwachts in de keuken kwam stond zij daar mayonnaise te maken, de olieflesch in de eene en een vork in de andere hand, het hoofd een beetje terzijde opdat haar adem ze niet zou doen mislukken. Ik heb haar met groote zachtheid toegesproken maar niettemin gezegd wat ik te zeggen had. Dat een knap en afgestudeerd meisje zooals zij den moed niet mocht laten zinken, dat zij zoo niet door mocht gaan want dat zij ziek zou worden en hare moeder ook, dat zij later wel een anderen jongen vinden zou, minstens even goed als hij, dat zij dit, dat zij dat. Pas toen ik mijzelf zoo hoorde praten trof het mij hoe hol dat alles klonk en begreep ik opeens dat men met woorden geen drenkeling redt, dat zij alleen zeggenschap heeft in hare smart, dus ook het recht dood te gaan aan haren Pool. Ik heb dan ook niet eens op een antwoord gewacht. Bij wijze van besluit heb ik haar gauw op het hoofd getikt en heb mij dan in de verandah teruggetrokken, van waar ik hoorde dat de mayonnaise onder gesnotter werd voortgezet. Ik weet heusch niet wat er van ons kind worden moet. Maar als het slecht afloopt, dan maak ik vader en zoon kapot, daar kunnen zij staat op maken. | |
XIIZij zijn gevloon, als gieren voor 't tempeest,
met stukken van het oude nest bevracht.
Elsschot.
Toen ik van middag thuis kwam vernam ik de stem van Adele die een Tyrolienne zong. Haar ‘la-la-la-iti, la-la-la-itoe’ klonk tot aan den overkant. Ik trok voorzichtig mijn jas uit en hield mij dan even koest, waarop ik hoorde dat er in de huiskamer een discussie aan den gang was tusschen Adele, Ida en mijn vrouw. | |
[pagina 866]
| |
- Toe nou, Adele, in 't wit. Dan zal ik je sleep dragen’ smeekt Ida. - Dat hangt er van af of zijn ouders komen of niet’ zegt mijn vrouw. ‘Komen zij, dan moet je in de kerk trouwen en dan kan het haast niet anders. Maar komen zij niet dan zou ik alles bescheiden onder ons doen en voor 't geld van dat kleed, dat je toch nooit meer aantrekt, kan je ginder huisraad kopen. Vraag eens aan Bennek wat hij er van denkt.’ - Goed, moederlief’ zingt Adele. Wat mag er aan de hand zijn? 't Lijkt wel een repetitie van een operette. Ik sta al een tijd in de huiskamer voor dat Ida mij in de gaten krijgt. - God, daar is Pa’ roept zij. En 't woord is nog niet koud of Adele vliegt mij om den hals. - Laat vader zijn brief even zien’ zegt mijn vrouw, waarop Adele tevergeefs aan 't zoeken gaat. Zij vindt die brief niet. Zij vindt niets. Maar zij heeft zichzelf gelukkig teruggevonden. Ten slotte wordt er dan toch in de keuken de hand op gelegd, naast een ketel waarin de soep staat koud te worden. Bennek schrijft dat hij over twee maanden komt om te trouwen. Zijn ouders stemmen toe en zijn papieren zijn al zoo goed als in orde. Hij verzoekt ons direkt het noodige te doen om ook hier de voorgeschreven formaliteiten te vervullen want hij heeft ginder een betrekking en krijgt slechts veertien dagen verlof, zoodat alles precies geregeld dient te worden. En hij besluit met een hartelijken groet voor mij en de verzekering van zijn eerbied voor haar die hij zijn tweede moeder noemt. - Heb ik geen gelijk gehad?’ zegt mijn vrouw. ‘Ik heb je immers altijd gezegd dat het een aardige, beste jongen is.’ Zóó brutaal heeft zij, bij mijn weten, nog nooit gelogen. Ik vraag haar nog even of zij die ‘vreemde luis’ dan tòch | |
[pagina 867]
| |
als schoonzoon aanneemt en hoor dan dat ik zelf een soort Tyrolienne aan 't zingen ben. Ik begrijp alleen niet hoe die duivelsche kerel dat met zoo'n vader heeft klaar gespeeld. Mijn vrouw is nu volop in actie. Zij loopt het stadhuis en 't Poolsch consulaat plat en is aan 't naaien gegaan. Wat Adele betreft, die zingt maar. Er wordt mij niets meer verweten als ik later dan naar gewoonte in den Keizer blijf plakken. Hoe minder ik thuis zit, hoe beter alles schijnt te marcheeren. En al dat gedoe wordt begeleid door vroolijke deuntjes en kommando's die van d'eene kamer naar d'andere geschreeuwd worden, als op een schip. Ik weet niet wat het is, maar ik heb een gevoel alsof ik voor een groote gebeurtenis sta, voor iets als een kentering in mijn leven en ik denk terug aan mijn ouders die dood zijn. Hun schimmen, die in 't begin nog in mijn kring zaten, trokken zich ieder jaar verder terug als wisten zij dat het mij goed ging. En nu doemen zij weder op. Ik zie mijn vader terug. Hij zit weer in zijn hemdsmouwen aan onze ronde tafel en snijdt het vleesch voor zijn groot gezin dat uit zijn hand leven moest. Als eenvoudige bakker is hij trotsch op iedere goede noot die uit de school wordt meegebracht. Hij vertelt van plattelandsche guiten-streken uit zijn kinderjaren, keurt het koopen goed van een nieuw pak en neemt mij 's Zondags mee den Polder in waar hij geboren is. Als hij veel pinten op heeft bromt hij wel eens een ouderwetsch deuntje en dwingt moeder tot een paar danspassen. Wij moeten allen dokter of advokaat worden of iets anders dat veel moeite en geld kost, want voor bakker zijn wij te goed. Dat heeft zoo geduurd tot het trouwen een aanvang genomen heeft en allen heengegaan zijn, de eene voor, de andere na. En dan zijn de zielige Zondagsbezoeken begonnen en 't geleidelijk medenemen van wat er in 't oude nest nog voor bruikbaars in voorraad was. Tot er niets meer overbleef dan 't bakkerspaar zelf en wat portretten aan den muur. En zoo zal het ook ons vergaan, want een gezin heeft zijn groei en zijn verval, als elke onderneming. | |
[pagina 868]
| |
Op 't oogenblik loopt alles nog goed. Ik breng het geld in huis en mijn vrouw verdeelt het in den vorm van voedsel en wat er verder noodig is om in 't leven te blijven en er als menschen uit te zien. Zij zorgt voor reinheid van lichaam en ziel, kijkt vorschend ieders kleederen en ieders geweten na, roept tot de orde als het niet anders kan en biedt ons hare tranen als laatste argument om elk van ons te doen volharden in 't vervullen van zijn plicht. Maar als ieder kind zijn levensgezel gevonden zal hebben en zelf een nest zal hebben gebouwd, als er dus niets meer te beheeren zal zijn, dan loopt onze heerschappij van zelf ten einde. En Adele is de eerste die over den rand van 't nest klautert en vast besloten de wijde wereld invliegt. De anderen kijken haar verlangend na en ik druk de hand van mijn vrouw vaster in de mijne. | |
XIIIMijn schoonzusters zijn nogmaals op bezoek gekomen, ditmaal uitgenoodigd door mijn vrouw die haar dat leedvermaak stiekem betaald wil zetten. Zij hebben dadelijk gezien dat er werkelijk getrouwd gaat worden, want zij treffen ons aan te midden van stapels linnen, ten deele afgewerkt tot lakens, sloopen en zakdoeken en de rest nog in balen. Adele vliegt haar beiden om den hals, want zij kust nu iedereen, terwijl Ida op hoopjes legt om een hoek van de tafel vrij te maken. - Zoo, zoo. Gaat zij dan tòch trouwen’ vraagt Sophie. - Ja’ zegt mijn vrouw met een valschen zucht. ‘Zij is anders nog jong en ik had haar liever nog wat thuis gehouden. Maar er is niets aan te doen.’ Niets aan te doen? Hortense spitst de ooren. kijkt even rond en als zij denkt dat de kinderen niet luisteren: - Zij is toch niet...’ - Zwanger?’ vraagt Ida terwijl zij de kopjes op de tafel zet. ‘Neen, tante. Maar dat komt nu wel.’ | |
[pagina 869]
| |
Zij vragen wanneer het huwelijk voltrokken wordt, of zij daarna werkelijk naar Polen gaat en wat voor soort menschen zijn ouders zijn. - Chic, tante’ zegt Ida. ‘Kolossaal chic. Eigenlijk veel te goed voor een familie als de onze.’ - Yes, dear aunts’ schreeuwt Jan van uit de voorkamer. ‘They are... enfin zij behooren tot de Slavische branche van den Arischen stam. Dus tot het blanke ras. The white race.’ Zij zetten nu hare brillen op om al dat linnen van nabij te bekijken. En zij kennen linnen, daar kan je staat op maken. 't Schijnt ze niet mee te vallen dat het echt lijnwaad is, want zij slurpen zwijgend hare thee op, blijven nog even zitten en wenden dan voor naar huis te moeten omdat Martha griep heeft. Maar die zal wel eens alleen komen als zij beter is. - Best, dan mag zij meenaaien’ zegt datzelfde kreng. Zij zijn nog in de gang als het theeservies al op de pompsteen staat en de naaimachine haar eentonig lied weer aanheft. Bennek kan gerust zijn. Aan linnen althans zal het hem niet ontbreken. Er wordt druk met Polen gecorrespondeerd. In een van Bennek's brieven zat een apart Duitsch briefje van zijn ouders voor mij en mijn vrouw. Ik begin te gelooven dat het alleraardigste menschen zijn want die mastodont drukt de hoop uit dat zijn vrouw vroeger of later kennis met ons zal mogen maken en geeft ons de verzekering dat wij, zoowel als onze kinderen, ten eenigen tijde bij hen een gul onthaal zullen vinden. Die ommekeer is zoo radikaal en onverklaarbaar dat ik er paf van sta. Mijn vrouw vindt dat ik iets antwoorden moet en ik heb dan maar ongeveer hetzelfde geschreven, maar in 't Fransch. Met dat al is er nu geen twijfel meer mogelijk, want ik had al eens aan mijn vrouw gevraagd wat zij zeggen zou indien Bennek nu eens van idee veranderde en haar liet zitten te midden van heel die witgoedwinkel. De datum van 't huwelijk is reeds bepaald. Zij trouwen | |
[pagina 870]
| |
in de Paaschvacantie en zijn ouders komen niet want het is te ver. Bennek's moeder zal immers toch kort daarop met Adele kennis maken en hare portretten blijken voldaan te hebben wat plastiek betreft. Maar hoe vriendelijk zijn vader nu ook schrijft, toch komt het mij voor dat hij van dat dineeren met ons genoeg heeft. Toen ik hoorde dat die man niet komen zou heb ik een zucht van verlichting geslaakt, want al spreekt hij er niet van, hij heeft hem toch ontvangen en zoo'n brok kan nog niet verteerd zijn. Bennek keurt het trouwen zonder ceremonie volkomen goed. Of het in 't wit gebeurt of in iets anders schijnt hem totaal onverschillig te laten. Als zij het maar is en geen ander, schrijft hij. Haar kleed is af. Een blauwe tailleur, waar zij direkt mee naar Polen kan. En de nieuwe hoed zit al in zijn doos boven op de piano, want orde kennen die kinderen niet. En mijn vrouw, die anders geen rommel kan uitstaan, vindt nu alles goed. Als zij even uitrusten van 't naaien en 't passen dan spreken zij over 't menu of ziften familie en vrienden in die wel en die niet zullen uitgenoodigd worden. Ik stel voor Hortense en Sophie te vragen, wat een gejouw verwekt als op een politieke meeting. Tot dusver zijn definitief goedgekeurd: Mijn schoonvader die nu iederen dag komt kijken of er op 't laatste oogenblik geen kink in de kabel komt en die zijn tranen met zijn grooten zakdoek niet kan bijhouden. Mijn schoonmoeder, omdat vader haar niet alleen kan laten. Mijn broer, waar al mijn kinderen dol op zijn, die de eenige was om in 't vertrek van Bennek geen kwaad te zien en heel alleen tegen den stroom opzwom. Misschien deed hij het slechts om hare pinkende lamp niet uit te blazen, maar hij deed het dan toch. Verder madame Mommens, die bereid is mijn vrouw in de keuken te helpen, en ten slotte mijnheer Van Schoonbeke, een vriend van mijn broer die zeer sympathiek is en die wij in eere moeten houden want door hem geraak ik misschien nog eens aan een betere betrekking. Hij behoort tot den hoogeren stand en zijn aanwezigheid | |
[pagina 871]
| |
zal onze bende een zeker cachet van voornaamheid geven en remmend werken als het feest mocht dreigen te ontaarden in een slemppartij, want aan drank zal het niet ontbreken. Het menu is zoo goed als samengesteld. Coquilles St. Jacques om te beginnen. Waar het eigenlijk uit bestaat weet ik niet, maar madame Mommens verzekert dat het zeer lekker is. Kreeft op zijn Amerikaansch, want daar is mijn broer dol op. Tarbot met kappersaus, om Van Schoonbeke genoegen te doen. Hamelbout om te vullen. Of er soep zal zijn of niet wordt later uitgemaakt en waarschijnlijk komen er nog een paar kleinigheden bij om het menu wat langer te maken. Dat belooft in ieder geval wat te worden. De geschenken beginnen binnen te komen. Zij bestaan vooral uit glas en aardewerk. Die in metaal zijn worden van nabij bekeken en op de hand gewogen en onze student is bereid zuren uit het laboratorium mede te brengen om zekerheid te verschaffen. Op 't laatste oogenblik stelt Adele voor niet in Antwerpen te trouwen maar aan zee, want ik bezit daar een huisje waar wij met Paschen verblijven. Dan moet die vacantie niet onderbroken worden en krijgen wij zeker geen last van familie. Met algemeene stemmen aangenomen. Mijn verlof is op de fabriek al geregistreerd. En zoo verloopen de laatste dagen in een stijgende herrie, zooals ik die als jongen stond te bewonderen bij 't optimmeren van 't reizend cirkus van Barnum and Baily. Adele draagt diezelfde Jüngling am Bache nu voor zonder een spier te vertrekken. Zij speelt alles veel te vlug, want Allerseelen krijgt iets van een one-step. Telkens als zij een zeker aantal zakdoeken afgewerkt heeft staat zij even op, gaat ongevraagd aan de piano zitten en slaat er op los. Klassiek, jass, Vlaamsche Leeuw of Brabançonne, zij is tot alles bereid. Troost heeft zij van mij niet meer noodig, dat zie ik wel. 't Ziet er veeleer naar uit alsof de rollen omgekeerd zijn. Niet dat ik hulpeloos en verwezen door het huis loop te dwalen zooals zij deed voor die brief er was, maar zij is zoo vol attenties dat er met mij iets niet in orde moet zijn. | |
[pagina 872]
| |
Is het omdat ik in den weg loop tusschen al dat gedoe met die bruidskorf of omdat mijn vrouw absoluut geen acht meer op mij slaat? Dan zal het misschien beteren als Adele weg zal zijn en ons gezin, na 't afhakken van die loot, weer aan 't draaien gaat als een paardjesmolen. | |
XIVWij zitten sedert van middag aan zee. Mijn vrouw, madame Mommens en Ida zijn druk in de weer want er komt nog heel wat kijken voor die Coquilles Saint-Jacques, die kreeft op zijn Amerikaansch, die tarbot en die hamelbout op de tafel staan. Mijn schoonouders zijn met ons vertrokken omdat wij dan zeker de reis betalen. Mijn broer en Van Schoonbeke zijn morgen vroeg om tien uur hier om dan direkt naar 't dorp te gaan waar het trouwen tegen elf uur besteld is. Bennek reist van Polen recht naar Ostende waar hij straks arriveert. Adele gaat hem daar afhalen en zij zullen op tijd hier zijn om met ons te soupeeren. Hij heeft gisteravond getelegrafeerd dat hij werkelijk vertrokken was, zoodat nu geen verrassing meer te duchten is. 't Is een vroege Paschen en 't ziet er hier niet vroolijk uit. De wind, die uit het Noorden komt, rukt aan de gesloten villa's, huilt door de telefoondraden en blaast de kippen van de baan. De magere kat van boertje Costenoble komt uit de duinen en sluipt naar huis. Stekelorum, de baas van 't pension Lydia, die 's zomers in een keurig zwart pak staat, loopt ons op holleblokken voorbij achter een kruiwagen mest en doet alsof hij ons niet kent. Het hek van Acou is losgerukt en klapt in den wind. Het zand vliegt den dijk op en uit zee komt het dreigend gehuil van de brulboei. Terwijl de bruid en de andere vrouwen de vensters open zetten en de kachel aansteken, ga ik met mijn schoonvader en onzen student in den Vogelzang een glas bier drinken. 't Stinkt hier wel, maar 't is hier tenminste warm. Alles | |
[pagina 873]
| |
is potdicht als voor een overwintering en de tabakswalm drijft rond als een dikke mist. Ik tref hier de jongens van de streek weer aan die ik in geen zes maanden gezien had. Daar heb je Karel Tommelein, de baas, die in zijn hemdsmouwen staat en sedert September niet meer gewasschen is, Zulma de bazin en Godelieve, de oudste dochter die al mee in 't café staat. Verder Ufrazie, Albertje en Elisabeth die zich slechts af en toe met hun snottebellen van uit de keuken tot in de gelagzaal wagen om dadelijk door Zulma te worden teruggebulderd. Verder zitten daar Pascal, de timmerman, de oude Pirre die beweert veertig jaar op IJsland gevaren te hebben, Mathieu de aannemer met vier van zijn metselaars die tevens maats van hem zijn en Buk die niets doet en voor een ledig glas staat. Zij spuwen er lustig op los zonder elkander te raken en ik spuw dadelijk mee om te laten blijken dat wij nog steeds broeders zijn. Wij gaan rond en drukken al die handen, zorg dragend niemand over te slaan. Het getier, dat bij ons binnenkomen even geluwd was, wordt weder normaal nadat zij mij van terzijde gemonsterd hebben om te zien of het mij nog even voorspoedig gaat en of er dezen zomer aan mij nog wat verdiend kan worden. Om ze gerust te stellen trakteer ik ze allen met een glas bier. Zulma, die voortdurend knipoogt, kan het niet langer uithouden en vraagt hoe wij op 't idee gekomen zijn Adele in Coxyde te laten trouwen, want zij weten allen wat er aan de hand is. De briefdrager had het verteld en die wist het van den veldwachter die 't zelf aan 't gemeentehuis had aangeplakt. Ik zeg dat mijn dochter het zoo heeft gewild, maar ik zie dat niemand er iets van gelooft al zeggen allen dat zij gelijk heeft, want dat is alleen om een tweede glas van mij los te maken. - Met een Pool godverdomme’ zegt een van die metselaars tegen Mathieu. En daarop zoekt ieder een keu uit en beginnen zij een partij biljart, want van | |
[pagina 874]
| |
dat tweede glas komt niets terecht, dat hebben zij al in de gaten. Zooals ieder jaar vraagt de baas hoe 't in Antwerpen gaat en of Jan en Ida niet komen, al weet ik zeker dat hij ze gezien heeft toen wij van de tram kwamen. Dan vraagt hij nog maar eens aan vader hoe oud hij nu eigenlijk is en erkent dan ronduit dat er aan de kust niet veel van 84 jaar zitten die nog zoo zwierig hun glas ledigen. Berten Flute, die altijd ruzie zoekt, protesteert en wil er een glas op verwedden dat Pirre ouder is dan vader en meer drinken kan. Willem slaat toe, want hij beschouwt zijn grootvader als beleedigd. Hij weet trouwens dat het in ieder geval uitloopt op het betalen van een glas aan Berten. Daar Pirre half doof is kost het moeite van hem te weten te komen wanneer hij geboren is. Hij verstaat ons Antwerpsch niet goed en als wij in 't Westvlaamsch probeeren dan gaat het heelemaal niet. Maar Berten vloekt hem iets in 't oor en dan blijkt dat Pirre slechts van 1854 is. - Nog een kind’ zegt vader. Wij zijn nu met Berten en Pirre bij de kachel gaan zitten. Pirre vraagt waar Polen ligt, want hij heeft wel gevaren maar nooit in die richting. Landen kent hij trouwens niet maar wel zandbanken en lichtschepen. 't Is hier goed. Van dien stank word ik niets meer gewaar. Ufrazie, Albertje en Elisabeth staan voor 't keukenvenster en steken tegelijk, als op eenig commando, hun drie tongen uit. Vader stelt voor een laatste glas te ledigen op het geluk van Bennek en Adele, want hij wil met geweld op zijne beurt trakteeren. De briefdrager komt binnen en even later de veldwachter. Ik weet het, als wij hier nog lang blijven dan komt heel het dorp, want onze aanwezigheid in de Vogelzang wordt nu overal gesignaleerd. En allen verwachten dat ik een pint betaal. Trouwens, wat zit ik hier eigenlijk te doen. Pirre wordt door Berten op een stoel geheschen en heft zijn eeuwig matrozenlied aan dat verloren gaat in 't spektakel. Ik zie hem zingen maar hoor hem niet. Maar ik weet wat hij zingt, want ik merk het aan zijn gebaren. Hij | |
[pagina 875]
| |
kent trouwens maar één lied, half Fransch, half Bretoensch. Als Berten vindt dat het lang genoeg heeft geduurd zet hij Pirre weer op den grond en noodigt vader uit óók iets voor te dragen. - Ik kan niet zingen, vriend’ zegt hij. ‘Maar ik kan nog best alleen die stoel op.’ Hij voegt de daad bij 't woord en staat in een oogwenk op zijn voetstuk, met zijn glas in de hand, wat een stormachtig applaus verwekt. Dat is hun laatste poging om tóch nog aan dat tweede rondje te geraken. - Bonjour Papa’ zegt opeens een bekende stem en als ik omkijk zit ik voor onzen Pool die zich nu zelf spontaan tot schoonzoon kust. Vader, die op zijn stoel nog een eind boven hem uitsteekt, herkent hem niet. - 't Is Bennek, vader’ roept Willem, waarop de onderlip aan 't beven gaat en de zakdoek te voorschijn komt. Ik walg van mijzelf, zoo jammer vind ik het dat wij elkander in zulk een kroeg moeten weerzien, maar Bennek bestelt eenvoudig een glas en drinkt met ons mee. De jongens van de streek dempen weer even hun stemmen en staren hem aan als een wonderdier. Het gaat hier niet meer. Ik sta op en betaal. Zulma geeft ons ieder een hand en als Bennek aan de beurt komt droogt zij eerst hare bierhanden aan haren voorschoot af. Thuis zit moeder met opgezetten kraag in haren mantel bij 't vuur te dutten, met een prachtige doos pralines op den schoot die Bennek voor haar uit Polen heeft medegebracht. Mijn vrouw krijgt een keurig handwerkje dat zijn moeder zelf heeft gemaakt en vader en ik ieder een flesch Vodka. Een brutaal cadeau, al lust ik het wel. | |
XVAdieu, hoort gij de stalen wielen draaien?
Greshoff.
Vandaag zal het dus gebeuren. Eer het middag is behoort zij niet meer tot het oude nest. Ik ga mijn broer en zijn vriend afhalen en zit maar pas in Veurne aan het terras van de Zingende Molens, vlak | |
[pagina 876]
| |
voor den uitgang van 't station, of daar zijn zij. Mijnheer Van Schoonbeke had een flesch cognac medegenomen omdat het zoo koud was en hij en mijn broer zien er dan ook opgewekt uit. Om tien uur zijn wij thuis, waar een kooklucht hangt om van te watertanden. Madame Mommens heeft zich met moeder in de keuken opgesloten om niet gestoord te worden, Ida is boodschappen gaan doen en Jan oefent zich buiten op de l500 meter. De anderen zijn gelaarsd en gespoord en na een vluchtige presentatie geeft mijn broer het signaal tot het vertrek. Ons vendel bestaat uit Bennek en Adele, mijn vrouw, Willem en ik, mijn schoonvader met zijn decoraties, mijn broer en mijnheer Van Schoonbeke. Deze laatste heeft indruk gemaakt, maar hij is dan ook zoo goed gemanierd als de beste Pool. Hij loopt naast Bennek en zij praten reeds zoo gemoedelijk als twee blanken die elkander onverwacht in Congo ontmoet hebben. De jongens van de streek zitten nog steeds in den Vogelzang en kijken ons door de vensters na. Ufrazie, Albertje en Elisabeth komen ergens onder uit en draven met ons mee. Als ik even blijf staan, om ons met een frank van hen los te koopen, zie ik dat het ons gezelschap niet aan distinctie ontbreekt, al gaan wij te voet. Dat loopen maakt den indruk van een fantazie van stedelingen die van de zeelucht willen profiteeren en daarom den Noordenwind trotseeren. 't Is in ieder geval beter dan ons bij deelen tot in 't dorp te laten rijden door de eenige taxi die hier op 't gehucht in gebruik is. Het Gemeentehuis van Coxyde is een gezellig, ouderwetsch café, waar op 't oogenblik een kachel brandt die ons deugd doet. Mijn broer zegt aan de bazin dat wij komen om te trouwen en bestelt acht glazen bier. Wij gaan zitten. Bennek naast Van Schoonbeke, mijn vrouw naast Adele en ik naast vader. Ik vraag hem opeens of hij getuige wil zijn voor zijn kleindochter. Het pakt hem zoo dat hij ja knikt, want antwoorden kan hij niet. Mijn broer zal getuige zijn voor den bruidegom. | |
[pagina 877]
| |
In afwachting dat de autoriteiten komen probeert Willem een paar fantasiestooten op een biljartje en mijn broer, die niet van stilte houdt, steekt een muntstuk in een orgel dat even reutelend aarzelt en dan opeens een helsch lawaai uitstoot dat alle praten overbodig maakt. Er komen twee kerels binnen die ook een glas bier bestellen en waarvan er een op de klok kijkt. De bazin tapt en wenkt met het oog in onze richting. - Als het gezelschap mij even volgen wil’ zegt de dikste van de twee en zij gaan ons voor, hun glas medenemend. Wij nemen ons bier nu ook maar mee, anders vinden wij straks slechts ledige glazen, want ik ken de jongens van de streek. Naast het café is de raadzaal waar een ruime tafel staat en een rij stoelen tegen den muur die gestoffeerd is met notarisplakkaten. De dikke man die ons is voorgegaan haalt een Belgisch lint uit zijn zak dat hem door zijn helper om den buik wordt gebonden. Dan zet deze twee stoelen bij de tafel. - De bruid en de bruidegom als 't u belieft,’ waarop Adele naast haren Bennek gaat zitten. - Zijn de ouders aanwezig?’. Mijn vrouw en ik staan op, terwijl Bennek uit zijn zak een document haalt met talrijke stempels waaruit blijkt dat zijn ouders in het huwelijk toestemmen. De magere man neemt er inzage van, blijkt voldaan en bergt het op. - De getuigen als 't u belieft,’ waarop vader en mijn broer ons vervoegen. De burgemeester vraagt aan de getuigen waar en wanneer zij geboren zijn en als vader 1849 zegt verzoekt de secretaris om een confirmatie. - Vier en tachtig jaar’ zegt hij, na de tientallen op zijn vingers te hebben nageteld. De sjerp en de decoraties monsteren elkander, waarop de burgemeester met zijn maat een blik wisselt. Zij zijn overtuigd dat zij hem dat niet nadoen. | |
[pagina 878]
| |
De burgemeester gaat nu zitten, slaat iets open en geeft lezing van de plichten van man en vrouw. Hij vraagt dan of Bennek Adele hebben wil en zij hem en beiden zeggen ja. Daarop vraagt hij of mijn vrouw en ik toestemmen en na een korte pauze verklaart hij dat zij in den echt vereenigd zijn. Met ons zessen krijgen wij de akte te teekenen, met een pen die vreeselijk krast. Als vader aan de beurt komt haalt de secretaris een mooie vulpen uit zijn zak die echter afgeweerd wordt. Hij wil met onze pen teekenen en met geen andere en doet het met vaste hand. Hij heeft alleen last van zijn tranen. Als allen geteekend hebben spreekt de burgemeester een hartelijk woord. Hij drukt de hoop uit dat zij lang en gelukkig mogen leven en dat hun huwelijk met kinderen zal gezegend worden. Daarop doet de secretaris hem zijn sjerp af en alles is voltrokken. Hij krijgt honderd frank voor de armen en wij drinken samen ons glas uit. Als wij in 't café komen staan voor ons acht nieuwe pinten gereed die de burgemeester heeft doen vullen. - Vooruit maar, heeren’ zegt de bazin. ‘'t Is voor zijn rekening. Hij levert hier het bier.’ Over het kerkelijk huwelijk heb ik het met Bennek nog steeds niet gehad. Het is hem bekend dat Adele nog nooit een voet in een kerk gezet heeft en dat zij dus niet alleen in den echt verbonden, maar tevens gedoopt zou moeten worden. Misschien vind hij 't van zijn kant raadzaam het overbruggen van die breede sloot voorloopig niet ter sprake te brengen. Als wij buiten komen zie ik de kerk daar staan, over 't gemeentehuis, en vlak er naast een groot wit huis met een tuintje voor, dat er vriendelijk uit ziet. Er groeit een palm die gesnoeid is in den vorm van een kruis. Dáár moet de pastoor wonen. En ik bied mijn schoonzoon spontaan dat kerkelijk huwelijk aan, uit dankbaarheid voor zijn terugkomst uit Polen en 't houden van zijn woord. | |
[pagina 879]
| |
Zijn handdruk doet mij deugd en daar Adele het goed vindt gaan zij samen den pastoor opzoeken. Wij vliegen intusschen het gemeentehuis weer in, want buiten is het te koud, en blijven daar beschikbaar voor 't leveren van getuigen. Zes glazen bier als 't u belieft. De burgemeester en de secretaris zitten samen kaart te spelen. Zij kijken op als om te vragen of zij ons nog met een of ander van dienst kunnen zijn. Neen, beste kerels, kaart maar door. Wij hebben alles gehad. Het duurt niet lang of Bennek en Adele keeren terug met de boodschap dat hier niet anders getrouwd wordt dan met een mis en daar is het vandaag te laat voor. En toen de pastoor bovendien nog van dat doopen hoorde was hij opgestaan en had hen uitgeleid. Bij de deur had Adele nog eens geprobeerd, met haren vriendelijksten lach, maar 't had niet gebaat. Vader, die zestig jaar geleden op het punt heeft gestaan koster te worden, beweert dat hij hen trouwen moet. Hij mag niet weigeren, zegt hij, evenmin als de brandweer. En hij stelt voor nog eens te gaan bellen, maar ditmaal allen te zamen. Hij zal het woord wel doen. Van die bestorming verwacht ik echter geen heil, want die pastoor is natuurlijk óók een jongen van de streek, net als Pirre en Berten Flute. Van Schoonbeke, die in voeling is met de hoogere geestelijkheid, verzekert ons dat hij dat morgen in Antwerpen met de Jezuïeten klaar speelt, maar die drommelsche Bennek wil tot elken prijs vandaag vertrekken. En als hij zich iets voorneemt dan doet hij het ook. Heeft hij niet in korten tijd zijn vader klein gekregen? Dat moet anders een flink stuk werk geweest zijn als ik nog aan dat bidden en aan zijn eersten brief denk. Trouwens, zegt hij, in Polen telt alleen het kerkelijk huwelijk en men vertrouwt er zoo'n Belgische inzegening maar half. Zij schijnen daar te denken dat alle Belgen in zekeren zin jongens van de streek zijn. Hij zal dat ginder zelf in orde maken en aan zijn ouders wel vertellen dat wij 't kerkelijk huwelijk met | |
[pagina 880]
| |
opzet hebben uitgesteld opdat ook zij van al dat plezier hun deel zouden krijgen. Ik geloof dat die jongen het ver zal brengen. - Vooruit, vader, het is tijd’ zeg ik gedecideerd, want die soldaat van 1870, die al enkele glazen op heeft, wil tot elken prijs dien kerkelijken zegen met het zwaard bevechten. En nu begint de terugtocht. Bennek en Van Schoonbeke zetten hun conversatie voort, Adele loopt zwijgend naast mijn vrouw en Willem heeft het met mijn broer over het nieuwste in de therapie. Vader en ik komen achteraan. Ik heb mijn arm onder den zijnen gestoken, want ik zie dat hij het al te kwaad heeft met zijn gemoed. - 't Was mooi, Frans’ resumeert hij. ‘En een knap paar. 't Is jammer dat je vader dat niet meer heeft mogen medemaken.’ Ja, mijn vader. Die is blijven zitten met moeder en met die portretten van ons. Maar die Zondagsbezoeken doet Adele ons gelukkig niet na, want Polen is te ver. Thuis staat een prachtig bouquet op de kast met de kaartjes aan van Hortense en Sophie, die niet gevraagd werden. Een kaakslag voor ons allen. Wij gaan om de beurt moeder omhelzen die thuis was gebleven en nog niets heeft gehad en daarop wordt roode en witte Port geschonken en drinken wij op het jonge paar. Adele heeft Ida op haren schoot genomen, zooals zij thuis wel meer deed als zij troost noodig had. Om drie uur wordt eindelijk de soep uitgeschept, want er is dan tóch maar soep gemaakt. Het werd tijd, want om half zes vertrekken Bennek en Adele naar Polen. Om er tevens een huwelijksreis van te maken zullen zij enkele dagen in Keulen en Berlijn doorbrengen en dan in Posen in de kerk gaan trouwen. Bennek zit naast Van Schoonbeke, want ik vind dat zij gedurende die laatste uren zooveel mogelijk van elkanders welgemanierdheid moeten profiteeren. Adele naast hare moeder, als een kuiken naast een kloek. Ikzelf tusschen | |
[pagina 881]
| |
vader en moeder en Willem naast mijn broer, samen anderhalven dokter. Jan zit hier en Ida ginder, want die raken wel eens slaags. Onder de soep komt er een telegram uit Posen en na de Coquilles Saint-Jacques een van 't personeel van de fabriek. De dragers krijgen van mijn broer een groot glas port en hij stelt aan mijn vrouw zelfs voor ze in de keuken mee te laten eten. Vanaf de Coquilles worden de flesschen duchtig aangesproken en mijn broer houdt tot Bennek en Adele een korte maar diep gevoelde toespraak. - Cheer-a-ho’ roept Jan nog vóór het slotwoord gezegd is en die snotjongen drinkt zijn glas uit als een Tempelier. Alles is even lekker en Van Schoonbeke, die altijd wellevend blijft, kan niet nalaten mijn vrouw zijn compliment te maken. Hij snuift de damp van de tarbot op alsof die zijn hoest genezen kon. Mijn broer wil madame Mommens met geweld uit de keuken halen. Iedereen wordt warm, behalve Adele en hare moeder die daar zitten alsof zij een vonnis verwachten. Bennek kijkt op zijn armband, fluistert Van Schoonbeke iets in 't oor en staat op. 't Is waarachtig vijf uur. Hij gaat naar zijn kamer en komt even later terug met zijn jas aan en een groot valies in de hand. Adele gaat nu ook naar boven. Mijn vrouw vraagt toonloos of ik niet medega tot aan de tram en trekt haren mantel aan. Daar is Adele nu ook met een valies. Zij geeft ieder nog een zoen, drukt Van Schoonbeke de hand, gaat madame Mommens in de keuken bedanken en sluit dan Ida nog eens aan het hart. Vader zit daar als vernietigd en van uit de keuken dringt tot hier het snikken van dat vreemde mensch door. Moeder stuurt Bennek een knipoogje toe, zeker omdat de ontknooping nadert. - 't Is tijd’ zegt deze kalm. En wij verlaten met ons vieren het huis dat ons nog een gejubel nazendt. Ik heb | |
[pagina 882]
| |
het valies van Adele overgenomen en loop naast Bennek, beschutting zoekend tegen den wind. Achter mij hoor ik mijn vrouw die zacht tot haar kind spreekt. Daar is de tramhalte. Onze laatste wandeling is volbracht. Wij zetten onze valiezen neer en vluchten het portaal van Viaene binnen om uit den wind te staan. De tram is in aantocht. Van uit De Panne blaast de wind zijn schel gefluit naar ons toe. - Sint Idesbaldus!’. Bennek smijt de valiezen op 't balcon, omhelst ons beiden flink maar kort en stapt in. Adele en hare moeder snikken in elkanders armen. - Instappen!’. Het gevaarte rijdt door, een groote stofwolk achter zich opjagend. Nooit ging die tram zoo snel, dunkt mij. Hij is al in Coxyde. Vaarwel kindlief. Hou je taai in Polen en denk aan mij zooals ik aan jou zal denken. Wij kunnen hier niets meer verrichten en ik sla de Zeelaan weer in. Mijn vrouw loopt naast mij, als een getrapte hond. De bakker, die ons ziet aankomen, doet niets dan knikken en zegt haar vriendelijk goeden dag, maar krijgt geen antwoord. Als wij 't huis naderen hoor ik de stem van Willem die de derde strophe van de Moord van Thienen zingt, met begeleiding van keukengerei. En door het venster zie ik de oude Pirre die naast vader is gezeten. Dat is de eerste jongen van de streek die zich toegang heeft weten te verschaffen. | |
XVIVrouw en kinderen blijven tot Dinsdag aan zee terwijl ik met mijn schoonouders, mijn broer en Van Schoonbeke nog denzelfden avond afgereisd ben. Moeder heeft in den trein geslapen dat zij er van kwijlde, maar vader zat nog flink rechtop met gekruiste beenen en een groote sigaar tusschen zijn vingers. In Brugge werd onze coupé over- | |
[pagina 883]
| |
stroomd door een bende tierende soldaten die 't benauwd hadden in hun staande kragen en die, met de armen om elkanders hals, een dronken melopee gezongen hebben die nog niet uit was toen wij in Antwerpen arriveerden. Nadat vader en moeder aan 't station op een trammetje gezet waren nam Van Schoonbeke ons nog even mee naar zijn huis want hij heeft het feest zoo naar zijn zin gevonden dat hij mijn broer en mij op een laatste flesch oude Bourgogne wil trakteeren. Toen ook die flesch nog op 't jonge paar geledigd was namen wij afscheid. En nu naar huis toe. Een geluk dat mijn broer nog een eind met mij meeloopt, want die allerlaatste gezel vind ik heerlijk. Eindelijk slaat hij rechtsaf en moet ik wel alleen verder met een groot valies in de hand dat ze mij zoo maar meegegeven hebben. Rond middernacht ben ik thuis. Mijn stap weergalmt door onze verlaten trapzaal en ik blijf even staan om te luisteren. Geen buren, geen radio. Niets dan mijn eigen hart en onze staande klok die tegen elkaar optikken. Om vrees aan te jagen roep ik met mijn zwaarste basstem ‘werda’ en ga dan onze huiskamer in waar de kachel nog brandt. Het werk van Sophie, die iederen avond komt kijken zoo lang het huis alleen staat. Morgen blijf ik thuis om eens lekker uit te rusten en ik kan dus best nog wat bij 't vuur gaan zitten, met een laatste pijp. Eerst even onder het tafelkleed kijken dat tot op den vloer hangt. Niemand, dat spreekt vanzelf. Om half zes uit Oostende, dan zijn zij nu in Keulen en heeft zij den Rijn al gezien, tenminste bij nacht. Dat moet iets zijn als de Schelde, maar minder breed. Onze klok slaat half een en pas is hare klacht tot stilte gekomen of er wordt gebeld. Wie mag hier zoo laat nog iets van doen hebben? Zou Van Schoonbeke soms een allerlaatste flesch komen ledigen, op dat eeuwige jonge paar? Ik ga tot aan de deur en vraag uitdagend wie daar gebeld heeft. Zij kunnen buiten hooren dat ik geen kat ben om zonder handschoenen aan te pakken. - Bennek en ik, Pa’ zegt de innige stem van Adele. Het geeft mij een vreemde gewaarwording dat geliefd | |
[pagina 884]
| |
wezen terug te zien van wie ik zoo pas afscheid genomen had en die nu minstens in Keulen behoorde te zitten. 't Is mij alsof zij begraven was en nu weer opstaat om in den weg te loopen en herrie te schoppen. Kwam onze beminde vorst Leopold II terug, wat zouden wij met hem aanvangen? Zoo iemand moet zich direkt verontschuldigen voor 't eenzijdig verbreken van zijn kontrakt, want dood is dood en weg is weg. Adele vertelt dan ook dadelijk dat zij in den trein nog eens over dat kerkelijk huwelijk nagedacht heeft en tot de overtuiging gekomen is dat die inzegening haar beslag hier behoort te krijgen, als dat tenminste mogelijk is. Voor de kerk gaan trouwen na hare huwelijksreis vindt zij belachelijk en als het ware een spotternij. Bovendien leent zij zich niet gaarne tot een ceremonie in een taal die zij niet verstaat. Laat die Polen ons gerust als jongens van de streek beschouwen, zij wil honderd percent getrouwd zijn voor zij ginder aan hare schoonmoeder wordt voorgesteld. Ik begin al opnieuw aan haar te wennen. Ook valt het mij mee dat het nachtelijk huis weer opleeft want zij laat de deuren klappen, trekt zingend de keuken in, zet water op voor thee en gaat op zoek naar brood en wat restjes, want zij en Bennek loopen nog steeds op die tarbot en die hamelbout. Zij verzoekt mij niets aan mijn vrouw te schrijven anders springt die de eerste de beste trein op en dan zijn die laatste vacantiedagen voor de kinderen bedorven. - Hier, trek die aan’ roept zij tegen haren man. En van uit de keuken smijt zij hem een paar pantoffels van Willem toe, waarop mijn schoonzoon leidzaam zijn schoenen begint los te maken. Dat belooft een flink wijf te worden.
Willem Elsschot (Slot volgt) |
|