Alles wat hij kan, heeft Walschap geleerd van de expressionisten,
die, naar wij in het eerste opstel lazen, voddeventen zijn. En de romans van
Walschap zijn verminkt omdat de beschrijvingen er uit weggelaten zijn. (Want
Balzac...) De heele trilogie is geschreven in een gauwvervelenden, want
eentonigen stijl.
Een spacie. Men haalt adem. En dan, roef!
‘Over psychopathologische gevallen, oordeelde Walschap zooals een
blinde over kleuren...’; zijn werk ‘is alleen maar een produkt van griezelige
cerebraliteit. Marionetten uit een vieze poppenkast.’
Men duizelt. Men voelt hoe men door Walschap in 't ootje werd
genomen.
‘Wie ook maar eenigszins vertrouwd is met het leven van abnormalen,
ziet dadelijk in dat een Adelaïde, een Eric, en hoe de vele anderen daar ook
heeten, geen werkelijke krankzinnigen zijn, maar grofgekapte
simulateurs.’
Wij zijn het die onderlijnen. Omdat het ons te sterk is. Omdat wij
ineens den valschen munter ontmaskerd zien.
Men begrijpt dat Eeckhout zich nu niet meer intoomt. Wie zoo op
heeterdaad werd betrapt, dien mag men zijn geheele casier judiciaire
openleggen: ‘morbiede uitspattingen; schunnig commentaar bij een onhoudbare
theorie...’ In zijn gewettigde verbolgenheid over zooveel schaamteloosheid
dondert de criticus dan ook maar holderdebolder los tegen Walschap én zijn
romanpersonages, die alle koek uit één deeg zijn, tegen dien Leo, ‘dat
gluipertje, wiens uitspattingen van niemand anders kunnen zijn dan van een
verloopen ex-seminarist, wien het te machtig werd langer te verbergen wie hij
is.’
Veel te hoffelijk waren de critici die tot nog toe Walschap
vermaanden. Zij waren gentlemen. Daarom moest Eeckhout wel
spreken.
En als we bekomen zijn van deze elegante afstraffing, lezen wij
voort. Wij merken hoe
Eeckhout zijn bundel heeft gebouwd als een symfonie.
Breede inzet; onweer; en daarna De zon: ‘De Beteekenis van
Van-Nu-en-Straks’:
‘Ook in den litterairen volkerenbond heeft een landeke, dat, naast
een
Gezelle, wijzen kan op een
Van Langendonck, een
Buysse, een
Vermeylen, een
Teirlinck, een
van de Woestijne, recht tot meespreken!’
Nog vóor dit slotakkoord wegsterft, juicht de acanemie toe. Noblesse
oblige.
R.H.