Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
(Slot)Pont-Ligneuville, 7 Juni 1850.
Mijn Lieve Moeder,
Ik heb lang geaarzeld vooraleer U te schrijven; jaren lang heb ik geaarzeld, maar er komt een einde aan de menschelijke kracht. Ik ben nu aan dit einde, moeder. Mijn vrienden uit Den Haag zullen U op de hoogte hebben gehouden van mijn langdurig verblijf aldaar. Ik heb veel gereisd met hen tot er een dag is gekomen waarop ik ben weggevlucht van mezelf en van hen die mij kenden. Misschien zult U dit niet begrijpen zooals U me niet begrepen hebt toen ik van huis wegging. Maar slecht ben ik niet, moeder. Voor het vreeselijke dat er gebeurd is boet ik nog altijd; ik leef hier in een verlaten waalsch dorpje van Pruisisch Rijnland; ik ben hier een eenzaam man en mijn naam is monsieur Hawarden. Moeder, U weet niet wat het is eenzaam te zijn zooals ik. Sedert dien vreeselijken nacht waarop een einde kwam aan het huwelijk dat mij werd opgedrongen, hebt U mij niet meer geloofd en niet meer aangesproken. Toen vader stierf, heb ik het uit den mond van vreemden moeten vernemen. Moeder, ik weet dat mijn leven niet zoo heel lang meer duren zal. Zult U mijn dood ook uit vreemden mond vernemen? Ik vraag geen gunst; het is niet de gewoonte in onze familie gunsten te vragen. Ik vraag alleen dat U mij een antwoordje op dezen brief zoudt schrijven. Het leven heeft veel vernietigd, voor U en voor mij; misschien is er nog iets te redden. Ik durf nog hopen dat het gebeuren kan. In deze verwachting verblijf ik, lieve moeder,
Uw dochter M. | |
[pagina 657]
| |
De briefdrager neemt het schrijven mee. ‘Voor Parijs,’ zegt hij.
Twee dagen daarna ging monsieur Hawarden naar Sankt Vith met Alex en Sopi. Hij stapte lichter dan ooit tevoren en in zijn oogen lag een glans die de kleine jongen er nog nooit had gezien. De glans die licht over het gelaat van vrouwen als uren van herinnering voor hun gedachten staan. Hij liet zijn hand rusten op de schouder van den knaap; zoo geurig was die hand en zoo bleek en smal, met de edele zachtheid van de aders. En dan vroeg monsieur Hawarden: - Hoe oud zijt ge nu, Alex? De kleine jongen keek fier in het gelaat dat over hem gebogen was. Hij was dertien jaar voorbij. Weldra zou hij een jonge man zijn. Een krachtige jonge man, met vasten stap en helder gelaat. - Waarschijnlijk blijf ik niet lang meer, zei monsieur Hawarden. Ik verwacht een brief en als ik die krijg dan ga ik weg, kleine Alex. De knaap zei Oh! en daar lag verrassing en verdriet in. Hij stapte vooruit alsof hij ineens koppig was geworden en niet meer spreken wou. Over smalle paden gingen ze, door sparrebosschen die stegen en daalden en zwoel waren van onbewogen zonheete lucht. Monsieur Hawarden zag hoe veerkrachtig de kleine jongen stapte en hoe harmonisch gansch dit kleine sterke lichaam aan de beweging van den tred gehoorzaamde. Ja, spoedig zou hij een jonge man zijn. En hij dacht ineens aan de broeierige kamer waar de jonge boer aan het bed van zijn vrouw gezegd had: ‘Daar helpt toch niets aan.’ Leven met de aarde, leven in een klein huis, een vaste jonge boerin in de armen houden. O kleine Alex. En kleine Alex keerde zich om. Hij was trotsch om de tranen die hij had ingehouden. En hij vroeg aan monsieur Hawarden hoe oud hij was. Monsieur lachte. Vreemd en zacht kon hij lachen; al- | |
[pagina 658]
| |
leen maar met zijn oogen terwijl de mond onbewogen en smartelijk bleef. Hij vroeg: - En hoe oud kan ik zoo wel zijn, mon petit? - Dertig jaar, zei Alex en hij overschouwde den rijzigen man. Jong was elke beweging, jong was elk gebaar van de hand, en de oogen, och die waren zoo jong in hun bruine klaarheid. Maar Alex zag niet hoe naast den mond en naast de oogen als vlekken van vermoeidheid in het fijne gelaat stonden. Monsieur Hawarden antwoordde niet. Zij waren de sparrebosschen door en hij keek zeer ver. Het Eifelland, eindeloos en arm, kerken die dorpjes laten vermoeden. Dertig jaar! Ach! dan droeg monsieur Hawarden nog de kaplaarzen niet. Zij gingen terug. Hij vlucht het eindelooze en arme Eifelland. Pont ligt in de vallei. Daar leeft de Amel in het licht. Hij keek nog eens achter zich. Schraal en grauw en in stilte die vreemd was van den mensch rees heide en bosch naar den wasem van den horizon. Dertig jaar. Monsieur Hawarden vluchtte naar zijn kamer.
En toen de nazomer kwam, ongemerkt, maar elken avond wat killer, elken morgen wat grijzer, zat monsieur Hawarden nog in het huis van rentmeester Deschamps want de brief was niet gekomen. Soms, op avonden als de kracht van de aarde in het bloed van de menschen vaart, ging monsieur Hawarden naar de koffers waarin de vrouwekleeren lagen, elk met hun eigen beteekenis. Dan zat, in het groote vierkante huis van Pont, de vrouw die gezelschap vond in kleeren en juweelen en sprak met haar verleden. De handen tastten naar het willige doffe haar, de oogen gleden met weemoed en trots over de lijn van borst en dij naar den zacht geschooiden voet. En zij luisterde naar wat leefde in haar. Zij zit in haar leunstoel en legt haar hand onder de roode schaduw van een karaf wijn. Zij drinkt niet maar | |
[pagina 659]
| |
het is heerlijk dit te zien op het stijf glimmende witte tafellaken. En dan neemt zij een boek dat de briefdrager heeft gebracht zeggende dat het weer van Parijs komt. Zij leest traag en met halve aandacht. De drang van den avond in dezen beklemmenden nazomer is te onrustig in haar bloed om den geest vrij te laten in het beschouwen van het geschreven woord. Maar stilaan groeit het verhaal voor haar, en als een bleekroode schemer komt de blos onder haar oogen. De woorden die zij leest beven van ongeduld en verlangen. De bekoring van monden die naar lippen zoeken en van handen die omvatten en sidderen. Jeugd en het onstuimige bloed, angst en verrukking en het wegrukken in het tijdlooze. En de zoete geur van haar dat los ligt over schouder en borst en de woordelooze storm van twee menschen die eeuwigheid en afgrond speuren in elkaars wezen. Het boek blijft open liggen op tafel. De karaf laat haar roode vlek neerkomen over het blad. Maar het verhaal leeft voort in de vrouw die met gesloten oogen ligt te luisteren naar den kreet van haar bloed. De uren uit het verleden staan op in haar en geen wil kan ze terug verbannen in het onbestaande. Door alle zintuigen komen ze, zeker en overweldigend als de golfslag van de zee. De geur van een zakdoek legt een nevel rond haar, en in haar hoofd gonst de klank van stemmen, fluisterende en smeekende woorden, en haar lippen zijn half geopend en zijn heet en droog van die uren uit het verleden. Als zij haar oogen opent ziet zij haar handen, saamgedrongen, hard saamgedrongen gelijk als men driftig bidt of wanhoopt. En zij ontsluit ze en ziet in hun handpalm den zachten druk van een gelaat dat zij heeft omvat en zij kreunt en drukt ze tegen haar borst. Met wijdopen oogen nu, oogen die zoo wild en ver kijken alsof zij niet zien en niet begrijpen staart zij naar de linkerborst die mat welt uit de warmte van het kleed. Recht en vaal is het litteeken boven de rose vlek die steunt op haar vingertoppen. Een vingerspits gaat angstig over de kleine zachte | |
[pagina 660]
| |
streep. Het doet geen pijn en toch houdt zij den adem in. Zij staat recht en loopt heen en weer. Zij hoort hoe stil het is tusschen die vier hoeken. En zij sluit het boek met sidderende handen. De nacht begint en monsieur Hawarden zinkt weg in de afgronden van vruchteloos verlangen en van vreugden die niet heropstaan kunnen. Het rustelooze bloed jaagt door haar heen en zij ligt verslagen in haar eenzaamheid.
Daar is de Herfst. Monsieur Hawarden ziet hem komen met gelatenheid. Hij heeft het land rondom zich zien veranderen. Vanuit zijn venster ziet hij hoe de heuvels verzachten in den vroegen Herfst, en 's avonds, als hij nog even den weg opwandelt, rieken de stallen scherper in den beweegloozen nevel. Het is kermis te Ligneuville. Dan wordt er geslacht. Het is een feest van verzadiging. Het dorp is slaperig onder den rook van de huizen. Maar 's avonds is de danszaal vol licht en rook van pijpen. Weldoorvoede mannen draaien in den dans met meisjes die stijf staan van nieuwe kleeren. Ook rentmeester Deschamps gaat er heen met zijn vrouw. Dit is het feest van het jaar. De aarde heeft haar bestemming vervuld, het vee heeft aan de wet van de vruchtbaarheid gehoorzaamd. Het is nu kermis en dan valt de winter in, plotseling, en de aarde verdwijnt en het leven gaat schuil tusschen de muren. Monsieur Hawarden gaat mee. De rentmeester heeft getracht hem aan te toonen dat het er boersch toegaat, maar monsieur Hawarden heeft nog nooit zoo'n kermis gezien en is nieuwsgierig. En zij gaan in den avond naar Ligneuville. Rond hun tafeltje is er een oogenblik bevreemding. Iedereen kent monsieur Hawarden. Hij is weemoedig, slank en goedhartig. Nu zit hij hier midden hen, en hij bestelt een flesch moselwijn. De drank is zuur maar rentmeester Deschamps drinkt ervan zonder te proeven. De dans gaat voort. Een jaar van arbeid en zorgen wordt terzij gezet. De jonge koppels zijn trotsch en de oudere, bij | |
[pagina 661]
| |
dans en wijn, gelooven nog voor enkele uren in hun jeugd. Monsieur Hawarden ziet toe. Op het golven van den wals beweegt heel de zaal zich in het zelfde ingehouden ritme. Zij dansen ernstig en met geluk. Het zijn nog de eerste uren van den dans en de dronkenschap van elkaars nabijheid is nog niet in het hoofd gegaan van de koppels. Monsieur Hawarden voelt zich stilaan meegaan met het ritme van de zaal. Met lichte neiging beweegt hij zijn hoofd naar de maat en zijn rechterhand wiegt heen en weer over zijn knie. En dan vraagt hij aan rentmeester Deschamps of hij geen meisje kent dat licht danst. De oude man trekt gewichtig de wenkbrauwen op en kijkt in de zaal rond. Er zijn meisjes van elke soort, zegt hij, en kijkt nader toe. En gaat af op een slank boerenmeisje dat heur geelblonde haar in dikken wrong echter het hoofd draagt. Zij komt bij monsieur Hawarden en bloost en glimlacht. Die twee dansen. Zooals die twee danst er geen enkel paar. Recht en rilde zijn zij alle twee; zij kijken ernstig weg boven elkaars schouder en de handen waarmee zij elkaar aanraken zijn schuchter. Zij spreken niet. Monsieur Hawarden bloost en er ligt een zachte schittering in zijn oogen. Hij danst alsof hij heelemaal alleen was in de zaal. Het meisje kijkt hem vreemd na; zij antwoordt niet aan haar vader die haar lachend uitvraagt. Zoo vreemd en zoo lucht was het, dansen met monsieur Hawarden, en zij weet niet eens waar zijn hand haar rug heeft aangeraakt. Monsieur Hawarden hijgt een beetje, gezeten naast rentmeester Deschamps die hem bezorgd aankijkt. Deze ziet hoe het fijne gelaat plots verbleekt, de mond staat pijnlijk. Monsieur Hawarden hoest kort en droog en in het witzijden zakdoekje dat hij voor de lippen brengt ligt een roode vlek. En op de neusvleugels die doorzichtiger schijnen te worden ligt als een mist van zweetdroppeltjes. Nog een pooze kijkt hij den dans aan. Zijn oogen staan dof en verloren. Het leven rondom hem wordt luider; de meisjes lachen driester en de jonge boeren bekijken ze met | |
[pagina 662]
| |
stoute oogen. En warm wordt het; er ligt iets in van de lucht van stal en keuken. Monsieur Hawarden staat op en met een beleefd gebaar vraagt hij den rentmeester te blijven; hij zal het wel alleen vinden. Hij gaat stil den weg op naar Pont. Overal rondom is de Herfst. De weg ligt dik van blaren; die ritselen onder de kleine voeten van monsieur Hawarden. Die blijven liggen, vereenzaamd in den Herfst, in het verloren gehucht Pont, waarlangs de Amel vliet, in het land van de Eifel, arm en verloren in een grensgebied. Het vierkante grijze huis van rentmeester Deschamps staat wat verder. Boven is licht. Dat staat doelloos tusschen dal en heuvel; hei en bosch en de blinde weiden en de Herfst van overal.
De brief was niet gekomen. Monsieur Hawarden was ziek geweest. Een lange stille ziekte zonder dokter of gejammer. Avonden van verzinken in de ongenoemde pijn van eenzaamheid, en weken van vruchtelooze, ingehouden opstandigheid. Hij ziet er dunner en bleeker uit dan vroeger, daar hij stapt door de sneeuw met Alex. Komisch ziet hij eruit, de knaap. Hij draagt een mutsje van bont en is uitgegroeid uit het dikke winterjasje. Zijn polsen zijn rood van de zachte kou die uit de sneeuw komt, en ook zijn gezicht is rood en vinnig. Hij groeit snel, die kleine Alex, en als hij roept is het alsof zijn stem reeds aan het muiten is. Monsieur Hawarden luistert dan telkens en het is alsof het tezelfdertijd smartelijk en genotvol is. Monsieur Hawarden is een hardnekkig voetganger geworden. De menschen van Pont begrijpen niet dat men zich voor zijn plezier zoo kan afloopen. Geen seizoen houdt hem tegen; dezen winter heeft hij heel het land afgezworven. Met Alex, altijd met Alex. Het land is nieuw onder de sneeuw. Alleen de dennen hebben hem afgeschud. En nu staan zij daar, zij alleen met het witte land. Daar zijn wegen waar geen mensch de | |
[pagina 663]
| |
sneeuw heeft aangeroerd; monsieur Hawarden zet er zijn eerste stappen met eerbied. En hier en daar ziet hij kindervoetjes die gaan van een deur naar een haag. Wonder en ontroerend is het, kindervoetjes in de sneeuw. Waar zullen ze gaan en waar zullen ze uitkomen? Alex trekt zijn spoor met uitgelatenheid; als een veroveraar stapt hij; hij gaat voorop en kijkt soms achter zich naar zijn stap in de sneeuw. En monsieur Hawarden heft zijn voeten in zijn spoor. Ook hij ziet om: het is alsof maar een mensch zijn leven hierheen heeft gebracht. Dan komt er een nacht met nieuwe sneeuw, of de wind steekt op en legt alles weer effen. Alles weer effen. Naar Malmedy zijn zij gegaan. Dat ligt zoo sierlijk onder de sneeuw. Maar de hoogten rondom het stadje zijn onvriendelijk en vijandig in den winter. Monsieur Hawarden voelt zich beklemd en gaat naar het Café de l'Amitié waar de rijke burgerij haar stamtafel heeft. Een paar huidevetters zitten er te praten bij hun bier. Zij zijn nieuwsgierig en hun gesprek gaat niet buiten hun stadje. Zij buigen zeer hoffelijk als monsieur Hawarden met zijn kleinen gezel binnenkomt en als hij het dunne bierglas aan de lippen zet zegt een van de huidevetters: ‘A vos amours, monsieur Hawarden’, en drinkt hem toe en is zeer tevreden. Het gelaat van monsieur Hawarden wordt rood en onwillig. Hij betaalt, groet kort en gaat weg. Hij zal nooit meer gaan waar burgers van Malmedy zitten. De winter is lang en zacht. In het eeuwig weerkomen van de seizoenen wordt de mensch altijd nieuw. Nu zeggen ze dat ze nog nooit zoo'n winter geweten hebben, zoo zacht en zoo draaglijk. En als de wind komt uit het Oosten en over de Amel rent, dan klagen ze dat het zelden zoo koud is geweest. Het is rustig nu in monsieur Hawarden. De weemoed is verdoft en gelaten. De koffers en kassen blijven gesloten. 's Avonds gaat hij aan den haard zitten met den vader van Alex; en daar komen dan ook rentmeester Deschamps en zijn vrouw. Die bespeelt het klavier en zingt en soms | |
[pagina 664]
| |
zingt Alex ook. Hij heeft een klare knapenstem waar, in den laatsten tijd, de verdieping is ingekomen van de naderende jongelingsjaren. Zij zijn allemaal een beetje kunstenaar in de familie en monsieur Hawarden denkt er dikwijls over na hoe ondragelijk het leven hier zou zijn moest die goede sterke boer alleen aan zijn vee denken. Zoo gaan de avonden en zoo gaat de winter. Kerstdag, Nieuwjaar en Drie Koningen. Licht en heldere gezichten. En over de sneeuw, de dagen van mist; de regen en de dooi, en de vuile, nattige Lente ligt over de heuvelklingen en de mantels waaien open over den weg; het vee beurelt geduldig en met heimwee en soms snuift een paard met opengezette neusgaten en staart wild in de verte. Monsieur Hawarden heeft een heel jaar doorgebracht te Pont.
De seizoenen gaan en komen. Altijd dezelfde en altijd anders. Monsieur Hawarden telt af met de seizoenen. Dat deed hij vroeger nooit. Millioenen menschen leven met een kalender; sedert hij te Pont verblijft, bekommert hij zich niet om den dag. Hij is een beetje voller van gezicht geworden. Soms laat hij zijn hand gaan rond de kin waar de vroeger zoo scherpe lijn van het gelaat verstompt is. En naast de oogen is de huid niet meer zoo strak; licht vergeeld is ze en schemerachtig. Hij is opgenomen in het leven van het dorp. Men spreekt niet meer over hem. En hij gaat nergens op bezoek; alleen bij den vader van Alex. De postmeester heeft hem een paar maal uitgenoodigd; die heeft twee sterke en levensblije dochters. Rentmeester Deschamps heeft de uitnoodiging overgemaakt, onbewogen als een lakei. En monsieur Hawarden heeft met een treurig lachje neen geknikt. Hij wandelt nog veel en zeer dikwijls gaat Alex mee. Die is nu groot en sterk geworden en helpt thuis en studeert muziek. Hij bewondert monsieur Hawarden meer dan ooit tevoren, maar hij spreekt tot hem met aarzeling en eerbied. Hij voelt nu hoe zacht en edel die is, hoe voornaam zijn handen zijn en zijn mond. Dikwijls heeft hij ver- | |
[pagina 665]
| |
langd die handen in de zijne te houden omdat die toch zoo week en zoo teer eruit zien; en hij heeft ook dikwijls gewenscht zijn mond eens heel van nabij te bekijken, als hij slaapt. Maar monsieur Hawarden slaapt niet in de hei als de warmte hem overvalt. Donderkoppen steken op na den middag. De vrouw van den rentmeester sluit de vensters en loopt om het wijwater en den gewijden palm. Monsieur Hawarden kijkt vanuit zijn venster en doet zijn regenmantel aan. Alex ziet bevreemd op maar gaat mee. Zijn vader schudt het hoofd en zegt dat monsieur Hawarden zich een ziekte op het lijf zal halen. Het is nog voorzomer en de stormen brengen gesmolten sneeuw mee. Zij gaan de donderkoppen tegemoet; die zetten zich open en omvatten alles. De eerste rukken van het orkaan doen hun hoofd buigen. Zij gaan zwijgend; monsieur Hawarden, de handen diep in de zakken, met een vreemde schittering in de oogen. - Ik houd zoo van een heerlijk onweder, zegt hij. En Alex hoort hem zoetjes zingen; het lied suist weg in den wind. Het onweer blijft uit. Het wordt weer heel stil en broeierig. Alles is zwart en de heide en de sparrebosschen rondom hen staan in onwezenlijke vaalheid. Monsieur Hawarden blijft staan. Van hieruit ziet hij hemel en aarde; een diepte en een verte is open. Hij vraagt aan Alex of hij bang is en legt zijn hand op de schouder van den jongen man. Hier heeft kleine Alex geslapen en zijn hand leefde op monsieur Hawarden's borst. Dit doet pijn en toch is het goed. Groot en breed is die hand nu en het gezicht staat mannelijk; het is of een warm leven van hem uitgaat dat een is met het sidderen van den storm die nadert. Alex gaat op zijn knieën zitten. Hij vaart met zijn hand over het heikruid; als het gebaar van een omarming is het. Daar schokt de eerste donderslag en hij springt recht. Monsieur Hawarden staart in de verte. Zijn mond staat | |
[pagina 666]
| |
scherp; het is of zijn gezicht plots die edele scherpe lijn terugkrijgt van vroeger. Zijn mond is lichtjes geopend en het puntje van zijn tong bevochtigt zijn lippen. - Ah, mon Dieu, kreunt hij. Alex gaat bezorgd tot bij hem en legt zijn arm om den schouder van monsieur Hawarden. En nu voelt deze dat Alex grooter is dan hijzelf. De hand drukt de teere schouder en de vingers omvatten den bovenarm; hoe sidderend en zwak die is. Zij staan een wijle; monsieur Hawarden heeft het hoofd gebukt. Hoe kinderlijk de hals is. Met gesloten oogen staat hij en tracht niet te wankelen. Dan weert hij zachtjes den arm weg en zegt dat het niets is. Vóór hen wordt alles zwart. En in de diepte beweegt de regen; die komt nader en ruischt en rukt over het heikruid. Zij vluchten onder een rotswand en luisteren. Monsieur Hawarden spreekt zacht. Hij spreekt altijd zacht, maar nu klinkt zijn stem zoo innig, zoo ingehouden. Hij spreekt over het leven dat heengaat zonder dat men het merkt, dat glijdt en onhoudbaar is. En van het leven dat zoo schoon kan zijn, dat men zich zoo schoon droomt. Alex erkent nu het verlangen dat hij reeds heeft ondergaan in de eerste siddering van zijn jongelingschap. Het is een vreemd en zoet gevoel dat hem sterk maakt en wild; hij steekt zijn hand uit in den regen, monsieur Hawarden doet het ook en zoo staan die twee daar en luisteren naar wat omgaat in hen. Groote vlakken van klaarte vegen over het dal. Monsieur Hawarden zegt: luister. En hij zegt een gedicht op: van liefde en smart die elkaar aanstaren in elk leven, en van uren die zijn als eeuwigheden en als afgronden. Hij zegt de verzen op als een gebed, de handen licht in wijding geheven. Zijn oogen staan groot en smartvol en de mond is edel van de woorden die hij uitspreekt. De regen heeft opgehouden, maar zij staan nog onder den rotswand. Monsieur Hawarden voelt hoe in de zuiverheid van de woorden zijn onrust wordt tot een zoete en zuivere pijn. En gaat voort en zegt nog andere gedichten, | |
[pagina 667]
| |
weemoedig en vol diepen zin, waarin de droefheid klinkt als een vertroosting. Het is alsof het verlangen van hem wijkt en hij staat in erbarming en bescherming voor ‘le petit’ en beroert zijn ziel. En Alex luistert ademloos en een siddering doorloopt hem die hij nooit, nooit tevoren heeft gevoeld.
Vlug verdwijnt de goddelijke troost van de schoonheid die buiten ons is. Monsieur Hawarden ligt in zijn leunstoel, het onweer heeft de zoelheid van de kamer niet weggenomen; door het venster komt de geur van de aarde en van de vruchtbaarheid met onweerstaanbare kracht geweld, in hem, in zijn bloed, in zijn duistere gedachten. Hij ligt overwonnen door het kreunend verlangen van zijn wezen; de arm ligt rond zijn schouder, voelbaar en warm, en de vingers op zijn arm drukken altijd vaster en inniger. Hij ligt verslagen door dit eeuwig onvoldane, door dit weinige dat de droom schenkt. En hij springt op; lauw zijn de handen die de armleuning hebben omgrepen, en de zwoelheid van zijn kleeren slaat hem in 't gelaat. De zomeravond is vochtig; zachter dan een dauwval is de klamme lucht die de regen heeft achtergelaten. Hij wandelt den weg op; de aarde is rustig en vanuit de sparre-bosschen ritselt de duizendvoudige vernieuwing van het leven. Hij wandelt heen en weer. En door het open venster van zijn dakkamertje ruikt Alex den fijnen doordringenden geur van monsieur Hawarden's sigaar. De avond wordt dieper; de klok van Ligneuville slaat vereenzaamd. Hij ademt langzaam en gierig de lucht in van de bosschen; zijn kleeren zijn week van de klamme lucht. Hij is moe, zijn hoofd staat dof, en zijn bloed is stil en zonder verlangen. Monsieur Hawarden staat op den weg vóór het huis van den rentmeester. Daarrond sluit de wereld zich en de zomer. En de sterren staan vol berusting boven hem. Nu kan hij naar zijn kamer gaan en zijn venster sluiten op den nacht. | |
[pagina 668]
| |
De boerendochters gaan kuieren in den zomeravond. Zij verwijlen graag bij de jonge mannen die ze aankijken, zoo boven hun werk weg. Dan lachen ze, en worden warm en trachten lief en trotsch te zijn. Soms hoort monsieur Hawarden ze vanop zijn kamer. Het is een lokkend gelach en de stem van Alex klinkt schuchter. En over dit alles ligt de zoetheid van den avond. En vele avonden nadat de meisjes verdwenen zijn en ademen in hun rust, elken nacht nader tot de ure waarop zij door de armen van hun man zullen omvangen worden, zit monsieur Hawarden in den moedeloozen strijd zonder einde die hij dezen zomer tegen zichzelf voert. Het is alsof al de vlammen van zijn verwoeste leven tot een groot vuur samengloeien. Hij is verbleekt en om de bruine oogen, die schemeren vol onrustigheid, liggen de donkere vlekken van de afmatting. Sedert weken durft hij niet meer gaan naar de koffers waar de vrouwenkleeren liggen als zooveel onvervulde beloften. En de streeling van paarlen over borst en rug maakt week en verlangend. En aan die strenge avonden van buigen en kreunen onder de meesterschap van het ontembare leven, komt geen einde. Dan brengt de post een pak. 't Is een spoedbestelling en 't komt van Parijs. Monsieur Hawarden verwacht het. Zij ontvangt het met een bleeken blos uit de handen van den rentmeester zijn vrouw. Haar dankwoord is haast niet hoorbaar. Zij aarzelt vooraleer zij het opendoet. Zij zet het op zij, en sluit dan haar venster. Op den grooten leunstoel in de zon, legt zij de drie vrouwenkleeren. Broos en licht zijn zij, zacht in verscheidenheid en toch alsof zij bij elkaar hoorden. Eén voor één laat zij de kleeren over zich ruischen. Slank en voornaam rijst zij er in op, het verfijnd gezicht met de teederheid van de grijzende slapen, de zachte schouders. Zij komt niet buiten, dien dag. | |
[pagina 669]
| |
Maar zij kijkt 's avonds lang door het venster; het is alsof er afscheid ligt in de schemering en het trage bewegen van de boomen. En zeer vroeg gaat zij te bed.
Monsieur Hawarden zit op het lange smalle wagentje dat hem naar Malmedy brengt. Daar zal hij de diligentie nemen voor Spa. Voor zaken, en voor hoe lang weet hij niet. Langs hier ging zijn eerste wandeling met Alex. De harsreuk is er hard en streng; lucht van hars en van weiden. Het is of in der eeuwigheid hier harsreuk en weide-lucht zal zijn. Altijd, en dit karretje rijdt hier sedert honderden jaren, want hier staat de tijd stil; monsieur Hawarden rijdt er door en voelt hoe zijn ziel gegroeid en gevormd is in dit eenzame land. Voor hem staat zijn koffer. Een van zijn voeten rust erop. Daar liggen de drie kleeren in, en de schoentjes en het linnen dat is als een mist over het lichaam. Hij bekijkt zich en het is of hij alleen zijn handen herkent, want zijn gedachten zijn reeds vervreemd van de kaplaarzen en de sierlijk plooiende broek die eruit opkomt. De boer die voor hem zit op den bok houdt gelaten de leidsels in zijn roode hand. Hij rookt en denkt niet. Hoe is het mogelijk niet te denken en niet onrustig te zijn. Monsieur Hawarden kijkt naar het land. Het heft zich, heuvel boven heuvel, onfeilbaar in zijn lijning. En aan het kerkje van Bellevaux tikt de boer aan zijn muts. Sedert honderden jaren doet hij dat, hij en de menschen die liggen rondom de kerkjes van het Eifelland. Straks keert hij terug langs hier, en tikt aan zijn muts en verdwijnt. De boer is aan het terugrijden. De rook van zijn pijp hangt een wijl boven den weg. Hij spreekt soms een woord tot zichzelf. Vanop de diligentie ziet monsieur Hawarden Spa.
Lang heeft zij op haar kamer rondgewandeld, haar tred geoefend en met wijze vingeren heur haar geschikt vooraleer zij durft op straat te komen. | |
[pagina 670]
| |
Het is haar alsof zij naakt loopt in de zon, door de straten waar luie menschen slenteren. En vreemd is het, tot blozens toe, dat mannen haar bezien met warme oogen. Dan kijkt zij telkens in de weerspiegelende vensters en aarzelt. Zij ziet een slanke vrouw, met trotschen hals en oogen die ondoorgrondelijk zijn. Nu zij loopt en beweegt in die vrouwekleeren, onder menschen die komen uit de wereld waarin zij thans weer opstaat, heeft zij gebaar en woord van jaren her teruggevonden. Zij spreekt van uit de hoogte met de dienstboden en de geur van spijzen en het schitteren van gedekte tafels maakt haar hoofd licht. Oude vrouwen zijn daar, met moede oogen, met oogen van afscheid. Zij wandelen met hondjes of kijken verdwaasd naar de speeltafels. Stemmen van jonge meisjes en jonge mannen zijn overal. Daar loopen ook eenzamen, mannen met diepen blik die alle vreugde hebben verloren in de afwachting van den dood en andere die verzadigd zijn en weten dat geen nieuwe vreugd voor hen meer bestaat. Het is alsof die allen oude bekenden zijn, alsof die weerkomen uit een wereld die zij gisteren heeft verlaten. Geld wordt onachtzaam uitgegeven, wijn wordt onachtzaam naar den mond geheven in fijne kelken, achteloos loopt rijkdom den rijkdom voorbij. Dit is nieuw en toch zoo vertrouwd. Zij zit op een terras; steelsch glijdt haar hand soms langs de dij waarover het zachte kleed zich strekt, en het oog blikt neerwaarts op de ongewone witte vlek van hals en borst. Zij ademt het leven in en luistert naar muziek. En als het laat wordt en de lichten schemeren onder het loover, bemerkt zij dat mannen met vage oogen denken waarom zij hier alleen zit. Vanop haar kamer hoort zij het leven van het stadje en van het hotel. Verdofte stappen in gang en trap en deuren die zachtjes worden dichtgetrokken. Het leven heeft haar terug opgenomen.
Hij was bleek, met uitgeputte oogen in een moegeleefd | |
[pagina 671]
| |
gezicht. Zij had hem zien voorbijgaan als een voor wie alle wegen in deze wereld dezelfde zijn. En zij kan zich niet herinneren hoe zij elkaar hebben aangesproken. Reeds drie dagen zijn zij bij elkaar. Hij was voornaam en had zijn geloof in de menschen verloren. Zijn oogen hadden geen kracht toen hij voor de eerste maal neerboog om haar te zoenen. Maar er gaat een wondere teederheid uit van haar mond en haar armen; zooiets heeft hij nooit tevoren gekend. Zij had jaren van ingehouden zachtheid en hartstocht en van medelijden met zichzelf teruggevonden in die uren met hem. Geliefde gezichten bogen over haar, haar mond werd week van terug opgestaan verlangen. Zij was jong en onstuimig, zij was een meisje dat omarmde en aan haar hart drukte.
Hij had geen eerbied voor de menschen. Hij had nooit de vreugde van arbeid gekend en het leven willig en buigzaam gevonden voor het geld. En liefde had hij verwoest met vele vrouwen. In dit avontuur bracht hij de laatste opflakkering van zijn beugeleefde verdorvenheid. Slechts als zij er later over nadacht besefte zij hoe gemeenheid bij hem natuurlijk was. Na de eerste verwondering om haar wilde goedheid, om haar innigheid die niet allen het lichaam wilde omvatten, bleef zij voor hem de vrouw die kwam na vele andere. En 's morgens ontwaakte zij angstig en beschaamd. Hij hield niet van wandelen. Hij slenterde maar alleen van stoel tot stoel. En in de uren dat hij haar alleen liet ging hij met lange zorgelooze vingers jetons schuiven over de speeltafel of keek naar vrouwen en raadde wat er met hen te doen viel. Of hij had er zijn behagen in oudere dames die met hun laatsten honger naar een omhelzing rondliepen, met bedelende oogen dol te maken. Maar zij wilde met hem wandelen. Zij had behoefte aan lucht en boomen; reeds waren er oogenblikken waarop zij de verten van het Eifelland zag en zuchtte. Lachend was zij bij hem gekomen: monsieur Hawarden | |
[pagina 672]
| |
had zijn wandelpak aan; kleiner scheen zij zichzelf toe, maar zij stapte vaster in de vormlooze kaplaarzen. Hij had haar verwonderd aangekeken en moe gelachen. Daar zijn wouden en stormende beekjes rond Spa. Groote boomen tusschen rotsen en paden waarover lang vlak loover uitsteekt. Zij ging gelukkig aan zijn arm; haar oog zag het spel van zon door boomen en het gesuis van licht door de stammen vervulde haar. Zij zweeg en zij gingen tot hij moe was. Hij stapte loom en krachteloos. Hij keek niet rondom zich, zon en bladeren en de warme adem van het pad bestonden niet voor hem. En zij gingen zitten in de ruischende stilte van het bosch. Met onverschilligheid sprak hij over alles, over menschen, over liefde, over kunst. En zij wist nu hoe de eenzame jaren in het Eifelland haar rijker hadden gemaakt en hoe arm die man was die naast haar zat. Zij sloeg met een takje over haar laarzen en weerde hem af als hij haar wilde zoenen. Hij beleedigde haar door zijn onverschillig woord. Zij keek rondom zich, krachtig door de schoonheid van het licht en den geur van het bosch. Zij zag hoe hij over dit alles heenkeek met verveelde oogen. Zoo zaten zij naast elkaar en zwegen. Zij wist zich ver van hem, zij wist dat de eenzaamheid terugkwam over haar. En die kleeren die zij had aangetrokken uit speelschheid, omsloten haar voor altijd, dat was haar wereld en haar leven. En hij liet zijn onvaste oogen over haar gaan. Als een prikkel was het hem haar zoo te zien, zoo tenger en vormloos in die mannenkleeren. Hij sloeg zijn armen om haar heen en zij liet het droomend gebeuren. Maar toen zijn handen haar zochten schrok zij op; neen, dat niet! zij voelde het als een beleediging. En zij worstelden, die twee, tot hij losliet en rechtstond en vloekte. O de heide van het Eifelland en kleine Alex met zijn slapend handje op de borst van monsieur Hawarden. Langsuit lag zij te snikken, zoo hulpeloos in de kleeren | |
[pagina 673]
| |
van monsieur Hawarden. Tranen van zooveel jaren en zooveel ontgoocheling, en tranen van die laatste pijn hier nu en die laatste beleediging. Zij stond recht en hij volgde haar en hij zei: pardon. En als twee menschen die elkaar vreemd zijn keerden zij terug.
Zij zat naast hem; het was een zachte avond. Vele menschen zaten rondom hen; die babbelden luchtig en vervulden den avond met woorden van voorname nietsdoen. Haar oogen stonden hol, haar mond was getrokken en zij zag er moe uit met het grijze vlekje aan haar slapen. Soms keek zij naar hem, misprijzend en medelijdend. In haar herinneringen vond zij er terug zooals hij, mannen die nooit jong en frisch waren geweest. Hij was alles wat zij uit haar vroeger leven had teruggevonden. Alles scheen nu terug vervreemd rondom haar. Zij voelde hoe zij die wereld was afgestorven. Zij was verzadigd en afgemat en de schaamte was over haar gekomen. - Dit is de laatste avond, zegde zij. Hij zag verrast op. Duren kon het niet, dat wist hij. Wat kan er blijven duren? Van al die drukte rondom hen, van die meisjes die liepen, zich wiegend in den arm van een geliefde, en van de vrouwen die de wijzers van het horloge nagingen naar het oogenblik van hun genot, wat bleef er duren van dit alles? Hij was nooit ontroerd bij een afscheid. Handen, borsten en monden, dat kwam en ging. Maar hij keek haar aan met onbegrijpende oogen, het was alsof hij onduidelijk voelde dat een groote smart naast hem was geweest. - Waarom, vroeg hij. Zij moest weg. Haar tijd was om. En tot wanneer? Zij keek ver weg, door het donkere geboomte en zei gelaten: nooit. En die laatste avond was voor haar de pijnlijkste die zij sedert jaren had doorleefd. Zoo ledig waren die dagen geweest, zoo ontzettend arm had zij alles rondom haar gevonden. En daar zat die man, zonder woorden en zonder droefheid. | |
[pagina 674]
| |
En daar zij een vrouw was en neerzag op de weelde van haar vrouwekleeren, stonden haar oogen vol tranen en zij nam de hand van den man dien zij verachtte en waarmee zij medelijden had. Hij zou de laatste herinnering zijn aan wat haar armen hadden omsloten en die op zijn lippen het slaan van haar hart had gevoeld. Zij wist dat zij hem misprees en dat de pijn die zij door hem leed nooit heelemaal genezen zou. - Adieu, mon ami, zei ze heel zacht. Zij hield hem terug toen hij opstond om haar te volgen. En hij keek haar na met aarzelende verbazing. Toen was zij verdwenen.
Monsieur Hawarden rijdt terug naar Pont. De boer heeft geen haast. De middag staat nog warm en stil over het dal. Hij laat zijn zweep bengelen waar de vliegen samenklissen. En aan de kerk van Bellevaux tikt hij even aan zijn muts. Monsieur Hawarden heeft de oogen gesloten. De eenzaamheid heeft hem terug opgenomen. Hij laat zich voeren door een land waar de tijd stilstaat; zon en sneeuw en mist volgen elkaar op, kinderen worden geboren en menschen sterven, oogsten, vee, sparrebosschen, horizon. De boer rijdt door dit alles met zijn smal wagentje. En hier zit monsieur Hawarden en zijn voet rust op zijn koffer. Daar staat het huis van rentmeester Deschamps. Van daaruit ziet men de Amel en de kerk van Ligneuville, en door het open venster slaat de reuk van aarde en stallen naar binnen. Het staat open. Monsieur Hawarden kijkt op. Zijn venster staat open. Jaren heeft hij gewoond in dit groote huis, boven het vredige dagelijksche leven van twee brave menschen. Draag den koffer maar naar boven. Neen, dank u, verder heb ik niets noodig; misschien hebt u wel een glas frisch water voor me. De koffer staat bij de vele andere koffers. En het licht wordt ontstoken in de woonkamer. Buiten is er gepraat en gelach en dan wordt alles stil. De heele wereld legt zijn | |
[pagina 675]
| |
nacht rondom het huis en monsieur Hawarden buigt het hoofd in de handen en weent.
Hij was dagen lang ziek geweest. De vrouw van den rentmeester keek bezorgd naar de oogen die hol en dof stonden en luisterde medelijdend naar de krachtelooze stem. Het duurde zeer lang eer monsieur Hawarden terug wandelen ging. De zomer was reeds voorbij en de boomen stonden zwaar in den nevel. Hij liep verloren over de mistige wegen en sprak veel tot zichzelf.
Toen hij Alex weerzag bloosde hij. Hij nam zijn hand en drukte die vriendelijk en keek peinzend naar den sterk uitgegroeiden jongen man. Die had klare en zuivere oogen. Bijna elken winteravond bracht hij door aan het haardvuur van Alex' vader. Hij luisterde toe, rookte een lichte sigaar en keek naar den gloed van het vuur over zijn handen. Hij was nadenkend en wijs geworden en sprak als iemand die ver van het leven verwijderd staat. Soms werd er muziek gemaakt en monsieur Hawarden bespeelde het klavier. Het was jaren geleden, zegde hij, maar hij wilde 't wel probeeren. En stilaan kwam de vaste aanslag terug en de smalle vingers maakten hun sierlijk gebaar over de toetsen. Die dofheid in zijn oogen verdween; hij werd weer vriendelijk en goed zooals vroeger. Maar zeer dikwijls was het alsof hij ver weg was in zijn gepeinzen en aan zijn slapen groeide de grijze vlek. Als het terug Lente is loopt monsieur Hawarden het land af. Sopi is dood; twee andere honden zijn in de plaats gekomen. En soms gaat Alex mee. Zij gaan traagzaam door het dal. Schamele aarde van het Eifelland, weiden waardoor de beek trekt, sparrebosschen vol trouwe eenzaamheid. Zij spreken over Lente en jeugd. En dan zwijgen zij. Mogen zwijgen samen met menschen die men lief heeft is een groot geluk. En zij keeren terug en aan een kleine | |
[pagina 676]
| |
hoeve staat een meisje naar het voorjaar te kijken. Alex lacht en bloost en het meisje kijkt hem stralend aan. 's Avonds zegt de rentmeester lachend dat die twee wel spoedig een paartje zullen worden. Zijn vrouw kijkt even op naar monsieur Hawarden. Die gaat in het duister zitten op zijn kamer. Hij overdenkt zijn leven. Hij is gelaten en zijn verdriet is als een kwijnende ziekte. Daar is spijt om wat in zijn leven niet vervuld werd en bitterheid om wat er in gebeurde. En ook die onvatbare pijn om het leven dat wegglijdt onder u zonder dat gij het merkt en dat u plots oud en alleen doet staan te midden kinderen die nu jonge menschen zijn. Jaren van eenzaamheid heeft hij hier doorgebracht. Die kleine jongen, mon petit, is een verliefde jonge man. Monsieur Hawarden ziet voor zich staan elk oogenblik van dit vreemde geluk in heide en bosch, van dit geluk vol onwerkelijkheid, vol verbeeldingen die nooit tot wezenlijkheid konden komen. Dit is sterker dan zinnelijk verlangen; het is de behoefte om goed te zijn met iemand en de armen te mogen leggen om een schouder. Dit is nu gedaan; nu is het laatste gedaan. En monsieur Hawarden geeft zich overwonnen en zinkt weg in de eenzaamheid.
Te midden van den zomer verhuist hij. Hij gaat een eindje verder wonen, te Ligneuville. Daar is een huisje dat hem bevalt. Het staat onder den galm van de klokken en van uit het venster ziet hij de Amel op hem toeloopen. De rentmeester heeft de schouders opgetrokken: hij voelt zich gekleineerd, maar zijn vrouw heeft vergoelijkend gesproken. En zij zijn uit elkaar gegaan in vriendschap en met hartelijke woorden. Een gezette meid doet het huishouden van monsieur Hawarden. Het is zeer stil in het huis; monsieur Hawarden zit voor het venster en droomt over het landschap weg. Den dag door ziet hij het dal en den hemel en vindt zijn behagen in het aanschouwen van de wisselende kleuren waarin dal en hemel te samen komen. Hij leest, rookt soms, en als de dag helder is loopt hij een eindje den weg op. | |
[pagina 677]
| |
De pastoor is bij hem geweest. Een verstandig man die weet wat er in het leven kan verwoest worden. Zij hebben samen geredeneerd en zijn zeer tevreden over elkaar. Voor monsieur Hawarden is dit een nieuw en ongekend gezelschap. De pastoor spreekt over alles mee en tracht niet bij elken zin een eeuwige waarheid in het gesprek te smokkelen. Hij is van de groote stad herkomstig, maar hij heeft dit land lief en de menschen die er wonen. De koffers en kassen staan op zolder. Die worden nooit meer opengedaan. Monsieur Hawarden durft zijn oude kleederen niet meer betasten. Maar hij kan er zich niet van ontdoen. Zoo eenzaam kan hij zich niet maken. Soms zijn er nog avonden waarop het bloed in opstand komt. Zomeravonden waarop jonge menschen fluisterend gaan en rijtuigen voorbij rollen in het onbekende. Dan komen weer voor haar de nachten toen zij voor het laatst een vrouw was die sidderend naar het leven greep, - en dan komt geen beschaming over haar om het gemeene dat zij heeft ondergaan, om de woede zonder ziel waarmee die man is over haar gekomen. Alleen brandt haar lichaam in herinnering en zij overdenkt. Dan ligt in het nachtelijk huis te Ligneuville alleen een vrouw die den roep van den zomernacht hoort en machteloos ligt in de kwelling van haar bloed. Of den herfstavond rondom zich voelt en jammert in de laatste opstandigheid van het leven. 's Morgens luidt de klok boven haar. Dat is zoo zuiver in de zuiverheid van den dag. Dan komt schaamte in haar op en zij voelt zich vernederd. Mannen gaan onder haar venster voorbij: vreemdelingen die hier rust zoeken en niet hoeven na te denken bij urenlange forellenvangst. Zij ziet ze gaan met onverschilligheid want van den man heeft zij alleen de gemeenheid gekend. Maar de ledigheid van seizoen op seizoen is uitputtend. Monsieur Hawarden voelt zich zwakker worden. Zijn wandelingen zijn kort en traag. Soms hoest hij en een roode vlek wordt van zijn lippen gewischt. Een brief komt voor hem. Dit is zeer zeldzaam geworden. Hij zit er lang mee in zijn handen als hij hem gelezen | |
[pagina 678]
| |
heeft. En zijn oogen schemeren: moeder is dood. Nog eens komt het verleden tot duidelijker verrijzenis. Met zijn hoofd op de tafel weent monsieur Hawarden. Moeder is dood. Al de bekende gezichten staan er rond; die waren grijs en ver geworden; die treden nu terug in het licht, die staan rond het gezicht van moeder. De klokken hebben geluid en de rijtuigen reden in zwarten stoet. En hier zit een doode die vergeten is. En daar ligt het kleine kerkhof van Ligneuville. O moeder. De pastoor is gekomen; monsieur Hawarden heeft hem dringend gevraagd. En de geestelijke luistert zooals hij doet in den biechtstoel, het hoofd op de hand geleund, de oogen afgewend van de zonden die naast hem spreken. En dan neemt hij de hand van monsieur Hawarden. Beiden zijn ernstig en bleek. Monsieur Hawarden weet dat nu rust in zijn eenzaamheid is gekomen.
Telkens als hij zit in het licht van de koorramen voelt monsieur Hawarden een zeldzame opgetogenheid. Hij heeft een stoel in het koor. De bel klinkt helder en het ernstige gelaat van den pastoor wendt zich tot hem. Het is alsof er innige samenspraak is tusschen hen bei onder het halfluide opzeggen van de gewijde woorden. Als de heete uren van herinnering over haar komen, houdt zij woedend vast aan haar gebed. De kerk is altijd open voor haar. En late wandelaars zien soms monsieur Hawarden door de poort schrijden. Dan neemt de stilte van de kerk haar op en het gekreun van haar lichaam verdooft in haar wild gebed. Zij gaat schuil onder 't stukgegeeseld lijf van de martelaars en rukt de wonden open van haar begeerte; de woorden van verlangende drift worden klachten van de ziel. Zoo worstelt zij, de magere handen saamgeknepen, de lippen murmelend zonder nadenken, de biddende woorden stamelend zonder op hun zin te letten. Dan omvat eindelijk de stilte van het autaar en de ontfermende godslamp haar uitgeputte leven in barmhartigheid. Met klamme handen en starre oogen staart zij weg in de duisternis en roept naar God. | |
[pagina 679]
| |
In het huis te Ligneuville zit monsieur Hawarden in zijn leunstoel. De hand die is tusschen zijn hoofd en de lamp is haast doorzichtig. Alles is nu rustig in hem. Vele seizoenen zijn gegaan en gekomen. Dit stille Eifelland en dit kerkje daar, schuin over het huis, heeft kalmte in zijn leven gebracht. Al het andere is nu zeer ver. Te Pont woont nog altijd Alex. Die is nu getrouwd en heeft een kindje. Het leven weze hem genadig. Monsieur Hawarden hoest veel. Hij weet wat het beteekent; zonder angst ziet hij het roode schuim in zijn zakdoekje. Hij zit niet meer aan het raam. Hij ligt te bed, zonder spreken; de pastoor komt elken dag en zit naast hem. De eeuwigheid ligt reeds tusschen hen. Alex wordt geroepen. Hij groet den pastoor die uit het huis komt van monsieur Hawarden. Eerbied ligt over het gelaat van den geestelijke; hij drukt de hand van den jongen man zonder een woord te spreken. Alex voelt een heilige ontsteltenis aan het bed van monsieur Hawarden. Die murmelt zoo zacht dat hij over hem heen moet buigen om hem te begrijpen. De magere hand van monsieur Hawarden ligt op de hand van Alex. De jonge man is ontroerd nu hij die hand ziet, vergeeld en stijf in deze laatste streeling. En hij snikt en legt zijn lippen op de edele vingers. - Mon petit, murmelt monsieur Hawarden. Zijn oogen hebben een oogenblik hun schoone licht teruggekregen. En als Alex opkijkt ziet hij het gelaat van de vrouw, zoo vol goedheid als alleen het gelaat van een vrouw kan zijn. Het grijzende haar boven het nog effen voorhoofd en onder het nachtkleed de lichte welving van de borsten. Hij vraagt niets. Zij knikt hem toe: - Oui, mon petit. Zij zijn sprakeloos; haar hand raakt nog even zijn hand aan. Dan heeft monsieur Hawarden zich ter ruste gelegd.
Filip de Pillecyn |
|