Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
Lof van het dagboekTenslotte werd ik te veel tegen mij zelf verdeeld, voortgejaagd ondanks mijn lust om stil te staan en mij te bezinnen. Geen boeiender en gevaarlijker beroep dan dat van journalist, - het groote gevaar: de journalist zou eindigen met al het bloed van den normalen mensch, die uit zichzelf leeft, af te tappen. Hij wordt een stuk kurk, dat van golf tot golf op de actualiteit wordt gedragen en zwalkt. In de korte oogenblikken van kalmte voel ik mij omringd van ideeën en plannen, die mij eenigen tijd als wier omslingeren en die ik heel dikwijls moet laten afdrijven. Waarom te schrijven als het niet is om iets van het leven terug te houden? Elke bezinning die vervliet zonder een spoor na te laten verscherpt mijn gevoel van de dolzinnige vaart van den tijd over de 1001 actualiteiten, waarover wij ons noodeloos versnipperen. Zooals de prille meisjes gooi ik mijn anker uit. Ik wil pogen mij vast te klampen aan een stroohalm: een dagboek. Het komt mij voor, dat men in een dagboek zijn besten vriend en radicaalsten vijand ontmoeten kan: zichzelf. De vorm van het dagboek kan mij wellicht een kleine vergoeding bieden voor de gedichten, verhalen of essays, die ik ongeschreven moet laten en die daarom met des te meer levenskracht van mij afvallen. In dit verband moet ik reeds onmiddellijk de gedachte bewaren van den celibatair, die een vrouw, kinderen, een geheele wereld zonder vorm of gestalte betreurt, gansch het complex van mogelijkheden die niet in vervulling zijn gegaan: zijn elyseesche velden, zijn niet gevonden Paradijs. Misschien amuseert het mij eens dien Don Quichotte op verovering uit te zenden. De grootste lof van het dagboek blijkt mij besloten te liggen in zijn logica. Elk genre heeft zijn eigen perspectief, zijn eigen atmosfeer en wetten, zijn eigen afmetingen en proporties. De deugden van het dagboekgenre schijnen | |
[pagina 522]
| |
mij bijzonder sympathiek toe en met mijn eigen geaardheid goed overeen te brengen. Het dagboek immers onderstelt veel spontaneïteit, bijna evenveel achteloosheid als ernst. Al wat in de andere genres nog gemakkelijk met qualiteiten kan worden verward, grootsprakerigheid, volledigheid, doorwrochte stelselmatigheid, kan het dagboek ontberen: men spreekt met zichzelf. Een afwisselende ‘monologue intérieur’ kan men niet houden zonder in de grootst mogelijke mate den literator af te sterven, dien vijand van alle zuivere menschelijkheid. En God weet hoe moeilijk het den literator valt om in roman, vers of essay niet met een publiek te rekenen, als hij er geen kluchten voor speelt. Met opzet laat ik den tooneelschrijver terzijde, literator bij uitstek, die bijna gezuiverd wordt door zich resoluut in de vuilnis te wentelen: de regel van het genre brengt mee, dat ‘spelen’ voor en met het publiek meestal het welslagen determineert. Het schrijven van een dagboek is onder alle genres wellicht een der gevoeligste voor al wat vloeit en vluchtig is zoowel in de gedachte als in de aandoeningen, - gevoelig ook voor alle schaduwen van de stemmingen, die correctieven van alle doode zekerheden. Het dagboek lijkt mij een tuin te zijn, waarin men te midden der eigen waarheid wandelt zonder iemand naar de oogen te zien of te verlangen iemand terwille of ter onwille te zijn. Al wat kunstwerk is onderstelt arrangement, stoffeering, terwijl het dagboek naar zijn intieme wet voorschrijft de naaktheid te belijden. Ik denk thans met voorliefde aan dit beeld: schrijven tot de ideeën, de gevoelens daar in hun kern bloot liggen, als de vrucht van de noot, waarvan de bolster, de huls zijn weggebroken.
Ik ben den tel kwijtgeraakt. Er is een pater bijgekomen. Hoeveel geestelijken er nu precies zijn, die ‘het geval Gerard Walschap’ bespreken, kan ik niet meer zeggen. Als zooveel geestelijken over kunst beginnen te schrijven, krijg ik lust om voorschriften over geloof en godsdienst te boek te stellen. Daarin ben ik dan ook een leek. Dat klopt | |
[pagina 523]
| |
dan bovendien met mijn opvatting volgens dewelke alle deskundigheid, die in een soort van gesloten vrijmetselaarsloge ontaardt, uit den booze is. De schrijvers moeten zich maar liefst van pontifieeren onthouden.
De laatstgekomene, pater P. Morlion O.P., heeft het debat over Gerard Walschap verruimd. Hij laat zelfs sommige van zijn voorgangers in het bedenkelijk licht van hun kortzichtigheid staan. Hij geeft immers Gerard Walschap zooveel goede punten, dat het op een satisfecit gaat lijken. Een accessit, door een geestelijke gegeven, na al de herrie tegen Walschap, is meer dan mocht worden verhoopt: ‘Als document zijn beide romans (de trilogie en Trouwen) echter ongetwijfeld katholiek, we vinden er de essentieele gegevens van het leven bovennatuurlijk beschouwd, zonde als zonde, en genade als zoodanig.’
In het stuk van pater Morlion staat een voortreffelijke voetnota: ‘Wij herinneren er aan dat zoowel Adelaïde, Trouwen als Celibaat streng voorbehouden zijn voor rijper ontwikkelden’. Zoo mag, zoo moet een priester spreken. Ook de Bijbel is geen kinderlectuur, al evenmin als menig heiligenleven. - Maar op deze voetnota na, vind ik de interventie van pater Morlion allesbehalve verhelderend: zij verscherpt het misverstand.
Daar zoo even heb ik de Negende Symphonie van Beethoven nog eens gehoord. Ik heb mij herinnerd al wat men mij heeft voorgehouden over de worsteling van den subliemen doove om de Vreugde te veroveren. En ik heb een kleine transpositie gemaakt. Elk geluk, elke extase moet in een schematische leer om te zetten zijn. Ik kan mij een doctrine der vreugde indenken, zooals die van het geloof. Elke doctrine kan ten deele onschatbaar zijn, ten deele ook waardeloos. Ik zie ze als het stel kruitpijpen voor het verrukkelijkst vuurwerk, dat geest en verbeelding zich voorstellen kunnen: onschatbaar als een vonk er het vuur in brengt, waardeloos als er geen vlam omtrent komt. Maar | |
[pagina 524]
| |
in elk geval wordt de vonk slechts uit het levende hart geslagen. En dan gebeurt het nog genoeg dat een stuk doctrine maar met moeite draait en uitvunst. In mijn kleine transpositie zie ik alwetende doctrinairen rond Beethoven wemelen. Maar de arme geniale man zit toch eenzaam en moet in het donker de vonken uit zijn leven slaan.
André Gide gelooft dat alleen het werk van den duivel zich tot romanstof leent. Het is misschien daarom, dat ik reeds zoo vaak den lust heb gevoeld mijn kleine kracht te beproeven op een verhaal, waarin niets dan de ‘honnêteté’ haar op- en neergangen hebben zou.
Het misverstand tusschen de kerkgeleerden en de schrijvers zal nimmer uitgevochten zijn. Zie naar pater Morlion. Met zijn voorgangers stelt hij de canons op van den absoluten katholieken roman. Om het met een ietwat romantisch, doch beproefd beeld te zeggen: maar de schrijvers schrijven met hun eigen bloed.
Uit de schrifturen der geestelijken, die thans met de absolute zuivere leer ook de steenen tafels der kunstwetten geven, spreekt de zekerheid van dogmatici, die weten hoe alles zijn moet. Een katholiek romancier doet dit, hij voorkomt dat, hij toont dit met liefde en dat met geestdrift, voor een goede opname van de zonde geeft hij een belichting van zeventien seconden, maar daarna keert hij zijn apparaat in een hoek van 45o naar rechts om daar een opname te maken opdat tenslotte zou worden gevoeld, dat ‘de analyse van het goede, zelfs van de banale, gewone deugd even rijk is aan openbaringen.’ Naïeve leerstelligheid. Zij kan worden aangevuld met een identieke leerstelligheid betreffende beelding en vormgeving. Met dit dubbel verlanglijstje dan naast zich moet het aan de peters van den katholieken romancier niet moeilijk vallen om de daad bij het woord te voegen en dien voortreffelijken roman eens voor te doen. | |
[pagina 525]
| |
En wij die dachten, dat de schrijver allereerst een organisch wezen is. Zijn schrifturen zijn immers als zijn vingerafdrukken: zooals de duim is, zijn de duimafdrukken. Is de schrijver subjectief van aanleg dan vloeit zijn eigen leven altijd maar mee met den inkt van zijn vulpen, soort van oplossing van zijn zorgen, passies en verlangens. Legt hij zich daarentegen toe op het weergeven van een objectief waargenomen wereld, dan nog vermag hij niets het leven in te blazen dan naar de mate en den omvang van zijn persoonlijke perceptiemiddelen en beeldingskracht. Zoo draagt elk werk de irradiatie van den schrijver, van zijn gevoelsen geestesleven, dus ook van zijn evolutie. De vermogens van een auteur zijn beperkt tot zijn verbeeldingsmogelijkheden. De auteur kan geen andere verbeelding tot leven omscheppen, dan die langs zijn hart en hoofd is omgegaan en met al zijn vezelen is verbonden geweest. Hij ‘draagt’ zijn werk, zooals de moeder het kind. Om de attributen van Marnix Gijsen te ontleenen: hij werpt het uit zooals de leeuwin de welp. Maar kind en welp als een evenbeeld. Kind en welp, waarin de ouders aanwezig zijn. Kind en welp, waarin de ouders mede geboren worden. Een boek is ook de geboorte van een schrijver. Een zaad, waarin de schrijver is neergelegd, die verder in boek aan boek zijn vollen wasdom zal krijgen, - als hij niet in één boek zijn vollen oogst heeft gegeven. Gerard Walschap wordt thans opgepord om te schrijven naar een systeem, dat op ideologische leerstelligheid wordt gebouwd. Gerard Walschap weet dat het schrijverschap ophoudt waar de schrijver zijn natuur verloochent.
Duitschland weergalmt van den roep van Dr. Goebels om een marxistische kunst. Zoo heeft ook het communisme om dienstbaarheid der kunst geroepen, na het socialisme. De schoonheid is slechts de vrucht van wat organisch is gerijpt. Opgepast voor te plechtstatigen ernst. Zeg het anders. Zeg het desnoods met bloemen. Zeg het met beelden. - | |
[pagina 526]
| |
De schrijver heeft de keuze tusschen de verkondigde en de beleefde waarheid. Hij kan onder den preekstoel zitten. In den biechtstoel is zijn hart.
Een der vreugden van dit dagboek ben ik vandaag voor het eerst gewaar geworden. Er treden uit deze notities romanfiguren op mij toe: figuren, die leven van een vroeger nooit vermoede waarheid, menschen waarvan ik plotseling de drijfveeren ontdek. Ik zie aldus een overspelige vrouw. Zij ligt aan de zijde van haar minnaar. En zij moraliseert. Nuchter en kinderlijk, dom van eenvoud, kan men dat op rekening schrijven van de hypocrisie. Maar neen, ik houd reeds van deze figuur. Zij luistert naar twee stemmen: naar haar lust en haar zuiverheid. Niet altijd op het zelfde oogenblik. Er is een heel klein tijdsverschil met zachte overgangen. Engel en duivel zetten zich in den regel geruischloos en bij beurten mede aan. Het blijft een zeer zuivere vrouw, in dien zin, dat ze dikwijls overspelig is, maar nooit definitief met haar louteren lust instemt. Haar lust kan ze trouwens proeven als iets heel natuurlijks, maar dat op zichzelf, zooals alle dingen van het vleesch, toch niet heelemaal bevredigt. Kortom, de duivel die zich niet afzichtelijk aanmeldt, maar slechts af en toe een gebaar doet, dat een tikje argwaan wekt. Het drama van deze figuur kan zijn: geleidelijk de tegenstelling tusschen haar lust en zuiverheid te erkennen. Het conflict naar binnen: de strijd tusschen die twee. Maar het kan ook naar buiten treden: een minnaar, die cynisch is, huichelt met de zuiverheid mee, moraliseert mee. Waarom niet verstrikt blijven in den lust met iemand, die zoo op de hand van de zuiverheid is? De man confijt zich echter wat te veel in den lust. In onbewaakte oogenblikken ziet de zuiverheid zijn hoorntjes en zijn bokkepooten. Zoodra de wig in de eerst natuurlijk voorkomende duperie is gedreven is het drama volop aan gang. Wat zal echter de ontknooping zijn? Als de figuren maar leven zullen ze mij die wel zelf onthullen.
M. Roelants |
|