Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
XIXEn Ursule denkt niet meer aan hem omdat hij dood is. Na een zoo krachtige liefdesverklaring, leven tot nu toe en geen woordje schrijven of geen gelegenheid vinden om dat woordje over het front te krijgen, is onmogelijk. Bij Seppen, den stoeltjeszetter, hebben er twee, die niet kunnen schrijven, wel laten weten dat het hun nog goed gaat bij de artillerie. Ieder krijgt op een gegeven oogenblik wat nieuws. Alleen de dooden schrijven niet. In den brief uit Namen was immers ook geen spraak van terugkomen. Blijkbaar heeft hij van in het begin het voorgevoel, dat hij zou sneuvelen en voorgevoelens liegen niet. Neen, wie niet meer schrijft is dood en wie niet dood gemeld wordt, wordt vermist en vermist worden wil zeggen meer dan dood zijn, onvindbaar uiteengeschoten. En dat is met haren André gebeurd. Langzaam brokkelt haar luchtkasteel weg. Haar leven zal voortloopen in deze ledigheid, zij zal worden gelijk tante Trees van Cobbezele, leelijk, gierig, harteloos en een onuitstaanbare zaag. En toen kwam in Juli 1918 die vriendelijke Hauptmann, die van adel was, terug. Hij had altijd zooveel belang gesteld in den verloofde van het Fraülein en zelfs in Brussel navraag laten doen. Hij had den brief van André gelezen en haar alle mogelijkheden opgesomd, die het uitblijven van nieuws konden verklaren. Hij kwam terug na een jaar front en anderhalf jaar hospitaal. Hij kwam bij Thuur Van den Heuvel binnen, kuste Octavie en Ursule alsof het zijn zusters waren en het jongste van de twee meisjes, die door Thuur in dienst genomen waren, zag het door de gordijntjes van een glazen deur. Zij reed in de kamer daarnaast zachtekens met het voituurken om nummer vier in slaap te krijgen en zij liep naar haar moeder, de moeder liep naar drie geburen en zoo altijd maar rap voort. 's Anderendaags wist iedereen het. Hij vroeg Ursule naar haren verloofde en als hij be- | |
[pagina 509]
| |
merkte dat zij alle hoop opgegeven had, gaf hij zich verder geen moeite. Zoo is de Krieg. Zij kon er zich geen rekenschap van geven waarin hij eigenlijk veranderd was: de verandering was totaal en onbepaalbaar. Met zijn kus had hij haar en Octavie verrast. Octavie vergaf het hem niet en wilde hem niet meer zien. Zij wel. Het was zoo spontaan gebeurd dat het hemzelf misschien ook verrast had, maar vroeger zou hij dat in alle geval niet gedaan hebben. Nu had zijn manier van haar hand te kussen iets verontrustends en toch ontweek zij hem niet. De oorlog zou niet lang meer duren. Dan zou hij verdwijnen, maar hier zou het leven herbeginnen zonder hoop. Soms wil zij nog eens door hem gekust worden, maar dan den vooravond van zijn vertrek en als afscheid, niet van hem maar van de wereld. Daarna zal er niemand meer zijn in het dorp die haar beziet of die haar het bezien waard is. En zij zal eenzaamheid en ouderdom tegemoet gaan. Hij wacht niet tot den vooravond van zijn vertrek, doch slechts tot de dagen wat korter, de avonden wat donkerder worden. Toen hij haar lang gekust had fluisterde hij dat hij niets meer verlangde dan een vrouw om lief te hebben en een huisje in de vrije natuur om er met haar te wonen. Geen menschen meer zien. Hij had alle illusies verloren. Zij had geen behoefte aan mededeelingen zooals hij. Dat deze liefde nooit ernstig kon worden, begreep zij zeer goed. Dat het iets vreeselijks was met den vijand aan te spannen, zooals een hoer, begreep ze ook al. Dat er al gepraat werd en geloerd, wist ze. Maar zij had enkel behoefte aan wat teederheid eer het te laat was en niets kon haar weerhouden van te snoepen aan die laatste gelegenheid. Eens zeide hij dat hij zich ook geen illusies maakte over hunne liefde. Elke dag kon voor hem de laatste zijn en hij hield er aan eerlijk tegenover haar te zijn. Zij had haren geliefde verloren, hij alles en als zij dus elkander oprechte warme genegenheid gaven, was dat de genegenheid van twee geslagen menschen, die voor elkaar goed willen zijn. Begreep zij het ook zoo? Ja. | |
[pagina 510]
| |
Haar eenvoud en zachtheid verrukten hem. Hij had aan het front, in het hospitaal en in het vaderland de ontbinding gezien en de dreigende ineenstorting van de idealen waarin hij opgevoed was. De ontgoocheling deed alles in hem wankelen en begeven. Met intellectueelen had hij zich suf gediscuteerd, in eenzaamheid duizendmaal getobd tot aan het einde van zijn gedachten, waar zij verdonkerden en verdwenen in een zwarten afgrond: verleiding tot zelfmoord. Dit eenvoudig meisje begreep hem omdat zij ook leed, zonder woorden, met een kus. Met pijnlijke angstvalligheid vermeed hij eenige illusie te wekken. Hij hield zeer veel van haar, sehr, sehr viel, maar toch zou hij haar na zijn vertrek nooit meer schrijven, natuurlijk nog veel aan haar denken, maar toch nooit een cultus maken van die herinnering. Begreep zij het ook zoo? Ja. Hun laatste gemeenzaamheid in den donker had een maand vóór den vooravond plaats. Hij had juist betwijfeld of dit alles nu toch kwaad kon zijn. Het zou zeer goed mogelijk geweest zijn dat hij haar verloofde doodgeschoten had en dat zou dan een goede daad heeten. Maar deze stille liefde zou slecht zijn, omdat zij beiden tot een andere natie behooren. Omdat zij hun beider leed vergeten hebben in een kus. Hij zal later denken: Ursule war nur gut en zij, zal zij kunnen denken: Der grosse Willy war schlecht zu mir? Zij zegt: Nein. Zoo ver waren zij dien avond, toen de weduwe van de acht kinderen daar langs kwam en zeide: goeien avond jufvrouw Ursule. Langs dit eenzaam wegsken waagt zich in dezen tijd als het donker is, zelfs geen man, maar deze vrouw wist van haar dochter dat het drie keeren per week daar te doen was en in haar hart was bitterheid genoeg tegen de heulers met de moordenaars van haar man om alles te wagen. En wat de jongens van Seppen, den stoeltjeszetter, en de een en twintig anderen van de vier en tachtig die wij geleverd hebben, maar we hebben er nu nog wat te verwachten uit Harderwijk, Zeist, Soltau en elders, wat die | |
[pagina 511]
| |
in het hart hadden toen ze na vier jaren uit den modder opstonden en zich naar hun kerktorens richtten, dat wisten ze zelf niet. Ze zagen nauwelijks om naar hun moeders, vrouwen en lieven. Waar zijn nu de hoeren, riepen ze en de woekeraars, die moeten we hebben. En die hadden ze. Niet veel. Maar de weduwe met de acht kinderen kende ze allemaal en liep hen voor, eerst naar de Van den Heuvels om met die te beginnen. Het begin is altijd plezantst. Ze sleepten Octavie en Ursule op straat, terwijl een andere groep dien burgemeester van kust ons hielen zocht en er mee naar de kelders van het gemeentehuis draafde. Ze sneden Octavie de haren af en dreven haar met schoppen naar huis. Ze sneden Ursule de haren af en toen begonnen ze haar uit te kleeden. En toen ze in haar hemd stond en ze aarzelden om nog meer te durven, sprong zij naar een revolver van een soldaat om zich dood te schieten. De soldaat greep haar borst vast en wrong ze om. Zij viel in bezwijming en met hoeveel plezier pakten ze haar allemaal op, zetten haar op den dorpel en klopten op de deur dat madam Hauptmann terug was. Daarmee waren ze wat gekalmeerd. De andere vier die ze te verzorgen hadden sneden ze ook het haar af, maar ze spraken toch al niet meer van ze in hun hemd op straat te jagen. Door van den vuurmolen, had zijn dochter tusschen zakken bloem verstopt. Ze smeten hem met drieën tusschen zijn draaiende machienen. Hij bleef er slap tusschen liggen bloeden op een hoopken schoone witte bloem, maar indien de band hem opgepakt had en in stukken getrokken, zou het ook zoo geweest zijn. En een kop vol bloed kan men immers op alle kermissen krijgen. Voor het Heerken was er geen andere verandering dan dat hij nu bladen uit Brussel kon bestellen, een echte hoofdbrekerij en hij eindigde dan ook met het vast getal twaalf te overschrijden. Hij bracht het op vijftien. En dat werd het begin van zijn onrust. De berichten uit Brussel en de dorpen, die hij kende werden maar altijd belangrijker voor hem en hij trachtte eerst die gedachten weg te duwen omdat hij Lucie niet verlaten wilde, maar Lucie | |
[pagina 512]
| |
was hem voor om hem aan te raden eens te gaan zien. Eens gaan zien, haar woorden verlichtten hem. Hij kon eens gaan zien, den Koevoet verkoopen en terugkomen. Als zij meeging. Zij ging mee. En hij stond weer aan het raam, daar het Schrans, daar het Heerenhuis met gesloten luiken, maar hier het Heerken niet meer. En weer had hij den moed niet om de vijf minuten weg af te leggen, maar ditmaal om een andere reden en nu was er Lucie. Ik ga naar hen toe, zei Lucie en ik zal hun op alles voorbereiden. Hij zou zien hoe goed het zou gaan. Er viel met haar bij de gezusters Van den Heuvel niet te redeneeren. Van de afgesneden haren bemerkte zij niets onder twee donkerblauwe wollen mutsen en zelf zeiden de gezusters er natuurlijk niets van. Ze zochten eerst wel naar uitvluchten, maar een reden om iemand, die na vier jaren uit den oorlog terugkomt, niet te bezoeken is al moeilijk te vinden. Als ze hoorden dat hij leelijk verminkt was en bijna niet meer kon spreken, werden hun vrees en schaamte nog grooter. Ze hadden zich ook niet meer buiten durven vertoonen maar ze gingen, terwijl Lucie wachtte, in de belendende kamer elkaar overreden dat naar hem toegaan en den uitleg geven eer een ander er over loog, nog het beste was en zoo gingen ze met Lucie mee, bleek als lijken en sidderend om te vallen waar ze stapten. De oorlogshoeren mochten in die dagen nog niet buiten komen, ge herinnert u dat wel. Als ze niet naar de stad konden en daar met familie onbekend in den grooten hoop verdwijnen, moesten ze binnen blijven of ze kregen steenen en slagen. Hier begon het met gejouw van schoolkinderen, als de bliksem was het volk erbij met de twee van Seppen aan het hoofd. Ze lieten het niet bij een ‘ahoe vuile teven’, ze smeten met klotten en steenen. Het Heerken hoorde ze aankomen. De drie vrouwen liepen hem in de gang voorbij en in dezelfde verdwazing die hem recht op een obus had doen afgaan, ging hij buiten op de trappen, en stond voor het volk in een wolk van aarde en schramoelie. A, e, ij, a, i? riep hij, wat is mij dat hier? Het wordt een seconde | |
[pagina 513]
| |
stil. Hij ziet vrouwen zich omdraaien met de handen voor de oogen, bij de kinderen gaan van schrik de oogen en den mond open, maar de twee van Seppen hebben meer gezien dan dat. Ahoe, roepen die twee en allen ahoeën hen na. A, o, oe, e, a, a, e, i, roept het Heerken duizelig, waarom roept ge dat alstublieft? En daarmee hebben ze allemaal goed gehoord wat een taal dat mombakkes spreekt. Zeker een rijke vreemde rat, met ieverans een smerige ziekte aan zijn smoel, die het goed van het gesneuveld Heerken gekocht heeft voor een appel en een ei en zich hier komt verstoppen. En die gaat die smerige teven in zijn bed foefelen voor veel geld, hij kan niet beters krijgen, de rotterik, en zij ook niet. Maar als ze denken dat we er nu niet meer durven aankomen, de twee van Seppen staan seffens bij hem boven op de trappen. Gij godverdommesche vreemde rat, nondedju, gij vuile Spanjool als ge 't niet verstaat, gij rotte smeerlap, als ze niet vies waren van hun handen aan u vuil te maken. Hij roept: ik ben mijnheer d'Hertenfeldt, maar ihe, ijhee, ehehe verstaan zij niet. Het volk brult hehehe en de jongens van Seppen zijn hovenier die nog altijd met zijn paard rijdt, hebben hem bij de keel. Hehehe, hehehe, zoo doen zij met die héhéhés, ge zijt zoo rot als kampernoelie. En nu gaan zij rap hun handen wasschen, allee binnen, kasteelheer! Als het Heerken naar binnen wankelt, bloedrood en een beetje paars van het wurgen, zien Octavie en Ursule hem voor het eerst goed in het gezicht. Ze vergeten al de waarschuwingen van Lucie, de klotten, de steenen, het jouwen en hun korte haren. Octavie stoot een vreeselijken gil uit en Ursule geeft slechts een zucht en valt in bezwijming. | |
XXGod hemelsche deugd, wij dachten allemaal dat Seppen in zijnen ouden dag nog een moord beging. Het begin van de ruzie kennen we niet, dat was in het oud schuurken waar twee dorschers niet eens hunnen zwaai kunnen halen, | |
[pagina 514]
| |
maar op het getier van Seppen kwamen wij toegeloopen. Eerst twee bonken op berd dat wij dachten: wie wordt er kapot gemaakt en eer we daar waren stoof de oudste, Mus, die het Heerken vast gehad had, naar buiten en de oude Seppen daarachter met zijnen vlegel boven het hoofd, genoeg om een man als een boom radicaal te vellen. Mus schoot recht de straat over naar Van Benedens' poort. Ge kunt langs daar den boomgaard op, over een gracht springen en ge staat in het veld. En Seppen kon zeker over die gracht niet meer. Nu is die poort Van Benedens geen vijf minuten per dag toe, maar het moeten toen juist die vijf minuten geweest zijn. Mus kreeg ze niet open, wou nog opzij springen, maar Seppen had hem, sloeg en Mus lag daar. Het gezicht van Seppen zullen wij in levensdagen niet meer vergeten, maar hij was op den moment nog zoo razend dat wij hem duidelijk hebben hooren hijgen: hij kan maar dood zijn. Wij hebben Mus binnen gedragen. Dood was hij zeker nog niet, maar de moeder zat er toch maar mee. Zoo schoon den oorlog doorgemaakt hebben en dan naar huis komen om door zijn eigen vader doodgeslagen te worden, huilde ze. En ze wou haren man nooit of nooit meer zien, haalt de gendarmen. Wij lieten drie man per velo om de drie dokters rijden, de gendarmen kunnen wij missen. En dan gingen wij Seppen zoeken, ook al ongerust over hem. We weten niet of ge Seppen wel kent. Hij kan hoop en al een meter vijf en zestig zijn, maar in den grooten tijd van Claerebout was hij in volle kracht. En dan riep Claerebout in volle sermoon: Seppen, ziet ge niet dat ze achter den derden pilaar zitten te klappen? Het mochten kerels van een kop grooter zijn, maar als ze dierven grinniken of hun schouder ophalen om te zeggen: wat zoudt ge mij doen, had Seppen ze vast en ze lagen in een weerlicht buiten. Wij vonden Seppen in zijn schuurken, hij dorschte voort. Een van ons deed het poortje wat open en stak zijnen kop binnen. Rap die poort toe, riep Seppen of seffens ligt er nóg eenen. Het is maar van den facteur dat wij vernomen hebben | |
[pagina 515]
| |
wat er moet gebeurd zijn. De facteur had een papier van het ministerie bij voor de twee frontmannen. Hij geeft het af en hij zegt: Seppen, weet gij wel, die leelijkaard van 't kasteelken, dat dat het Heerken van vroeger is. Wat? zegt Seppen. Ja, zegt de facteur zoo, zijn adres is nu opgegeven aan de post door de gazetten. Dat duurt altijd eenige dagen en nu hebben we het en ik heb nu al gazetten voor hem bij. En dan is het ineens op dien eerlijken Seppen gevallen, dat de weldoener wien hij zooveel te danken heeft, bijna gewurgd geworden is door zijn eigen zoon. Achteraf ziet hij dan ook wel in dat Mus toen immers niet wist wie hij voor had, maar de slag was gegeven en ze mogen alle twee, de vader en de zoon, van geluk spreken. Later gaat Lucie denken: zou het dien eersten dag niet begonnen zijn, zou het daar niet van komen. Zoo ging het altijd bij haar, eerst met haar man zaliger, dan met de meisjes het eene na het andere. Niemand die ze zorgzamer wist in te duffelen maar telkens ze weer goed aan het hoesten waren, herinnerde ze zich toch dat ze dan en dan het venster wat te lang open gelaten had, het weer kan ineens afkoelen. Of ze hadden op wandeling een hoek omgeslagen en wat een koude rukwind was het daar geweest. Maar dit was iets anders dat zij zoo goed niet kende, een ziekte die haren Monsieur gezond liet, maar hem rap veranderde. Het was afgesproken dat hij maar eens kwam zien, maar als zij van terugkeeren repte, zeide hij qu'on verrait en ontweek haar. Dat was het eerste wat zij van hem niet begreep. Hunne wegen scheidden zich hier. De hulpelooze dien zij stilaan had leeren leven kon het zoo goed en zoo hoog dat zij hem niet meer volgen kon. Hij had hier toch niets, zeide zij. Het kasteelken was veel grooter dan zijn cottage ginder ver, maar hoeveel ongezelliger, ongemakkelijker en duurder van onderhoud. En wat een gure onbehaaglijke streek. Zij kon niet over haar verbazing dat elk voetje grond bewerkt werd en moest opbrengen; de menschen doen hier niets dan werken. En herin- | |
[pagina 516]
| |
nerde Monsieur zich dan het roosken aan zijn venster niet, waar zijn stoel altijd stond; als ze nu teruggaan zal het raam al vol rozen hangen. Zij vroeg hem natuurlijk niet waarom de twee jufvrouwen hier maar bleven zonder iets te vragen of te zeggen en zij geloofde wel gaarne aan hun onschuld, maar hun ijver om haar en hem behulpzaam te zijn, brak toch de sfeer van stilte en gewoonten die zij in haar land gemaakt had voor hem. Maar het ergste waren de menschen, een woest volk dat rauw Duitsch sprak en zij zou hun nooit of nooit, maar nooit het onthaal vergeven dat zij haren Monsieur hadden bereid. Op een avond zat zij stillekes te weenen. Octavie en Ursule waren te bed gegaan, zooals altijd, omdat zij dan het gevoel hadden overbodig te zijn en een langvertrouwde intimiteit te storen. Buiten floot de wind. Zij had kou, wilde toch wachten tot hij opstond en zoo ver van de graven harer dooden sloop het heimwee naar haar land op haar toe. Het was een echte oude-vrouwendroom, zij zag haar graf. Monsieur had er een kruisken laten op zetten, maar een boer kwam met zijn ploeg aangereden en toen het paard voor het kruisken bleef staan, begon hij in het Duitsch te vloeken en te tieren. Hij trok het kruisken uit, wierp het weg en ploegde voort om daarna patatten te planten op haar graf. Het Heerken zag dat zij weende en precies zooals zij zijn hoofd in haar handen had genomen dien avond, nam hij dezen avond haar hoofd in de zijne en streelde het. Het was niet om haarzelf, zeide zij, zij zou bij hem blijven tot aan haar dood, maar zij was triestig omdat hij nu hier zat, zoo onthaald, hij had toch wat beters verdiend. Hij moest zich toch eens goed herinneren hoe gelukkig hij ginder geweest was, maar voor haar, neen... voor haar was alles goed. En toch bleef hij. En het eerste wat hij deed was nog wel Seppen weer hovenier maken. En hoe! Met Octavie en Ursule ging hij er zelf naar toe en Octavie deed het woord. Dus dwars door het dorp gaan met dien muil, tusschen twee Duitschershoeren en om een weldaad te | |
[pagina 517]
| |
bewijzen aan zijn wurger. Er zijn goede menschen, er zijn goede snullen, maar dit is nog meer dan snulligheid, zoo iets gebeurt in boeken niet eens. En later heeft Lucie begrepen dat men het al merken kon van toen hij naar Seppen ging. Dat zij toen heeft gedacht: er is iets met hem. Hoe kan een mensch zoo iets doen? En dat was nu juist het genoegen van het Heerken. Want in het terugkomen vroeg Octavie hem nog of hij nu dacht dat het goeden indruk gemaakt had op Mus. Zij kent dien kerel en zoo braaf als de vader is, zoo weinig deugt die Mus. Het Heerken moet inwendig bekennen dat hij op Mus niet gelet heeft. Lucie heeft het hem trouwens dien keer goed genoeg gezegd: Vous êtes trop bon, Monsieur, maar zij sprak een taal die hij reeds niet meer verstond. Want hij had niet het gevoel goed te zijn noch zocht hij in die goedheid nog behagen. Hij had dat einde van lijden bereikt, waar alle weerstand zich neergelegd heeft en de mensch, gezuiverd, niets meer dan goedheid is. Hij was goedheid. Zoo bijvoorbeeld kwam Thuur Van den Heuvel eens zijn zusters terughalen. Heel den oorlog door had hij verwacht, na den wapenstilstand erkend en gevierd te worden als redder van het dorp en ze hadden hem inderdaad in stoet rondgeleid, maar naar de gevangenis, den eersten nacht in den kelder van 't gemeentehuis. Hij had er drie ratten doodgestampt en een bitter hart opgedaan. Maar het gerecht erkende zijn onschuld en toen hij naar huis kwam lag hem alleen nog de geschiedenis met Ursule op de maag. Woest werd hij maar toen Elza hem zei dat zij met Octavie al weken op de Koevoet woonde. Nieuwe schande, dacht hij. En hij wilde juist een volledige rehabilitatie, ook van Ursule. Zijn zusters dierven niet meer in hun eigen huis gaan wonen, zeiden ze hem; bij hem blijven zonder mee boerenwerk te doen ging niet en boerenwerk doen wilden ze niet meer. Dat was hun standpunt. Het zijne dat hun verblijf hier een bewijs was van hun schuld. Toen dat niet hielp loog hij dat het dorp al praatte over zonderlinge relaties hier op den Koevoet. Zoo maar | |
[pagina 518]
| |
smeet hij dat in de kamer. Nu moest het Heerken eigenlijk verontwaardigd zijn, hem fatsoenshalve de deur wijzen. Dat verwachtte vooral Octavie toen ze hem zag opstaan maar hij stond eenvoudig op om in den kelder wijn te halen. Hij schonk de roemers vol en presenteerde Thuur een sigaar. Onverstoorbaar. Ze bezagen elkander en hem, ze dronken, vergaten hun twist en werden stil. In zijn afzichtelijk gelaat begonnen de grijze oogen, die vroeger lichtschuw waren, van een zachte, bescheiden goedheid te fleuren. Hij zocht de hoenders en de schapen op, nu om ze te voederen of te streelen. Eens kwam hij op het Schrans en in de huiskamer zat niemand dan een vijfjarige bengel met een vuilen neus en een grooten hond. De hond gaf hem moed. Hij wreef de twee wijsvingers over elkaar en treiterde: slip, slip, slip, gij hebt ne varkenssmoel. Black, pak hem! Maar de hond deed niets en de knaap kreeg chocolade. Elken middag en avond speelde hij kaart met Ursule. Octavie kon zoo lang niet stil zitten en hielp liever de oude Lucie. Werd er gebeld dan was het iemand die iets te vragen had, niet altijd geld want de armoe verdween zienderoogen, maar boeren wilden grond koopen, geld leenen, anderen iets verkoopen. Het Heerken liet nooit vergeefs vragen. Soms waarschuwde Octavie hem: die verdiende het niet. Een ander loog en had het niet noodig. Een derde ging naar de kerk niet. Een vierde had ergens een onwettig kind. Maar het Heerken oordeelde noch veroordeelde meer; hij gaf en keerde terug naar zijn kaartspel. Zijn voeten en zijn handen waren rustig en hij zweette niet meer. Soms dacht Ursule: zou ik er toch niet aan wennen? keek eens even op naar zijn rooden verhakkelden muil en wist dat het niet gaan zou. En hun aandacht bleef bij de kaarten, met nu en dan een glimlach naar elkaar. Zij hadden beiden elk de volle maat geleden en al wat zij nog te zeggen hadden lag in de zachte passielooze taal hunner oogen. Zij zagen de ijverzucht van Octavie en Lucie die elken avond hun verschillend plan voor de regeling van het werk van morgen verdedigden met het | |
[pagina 519]
| |
argument dat het zoo gemakkelijk was voor hem. Schorseneer kon Monsieur volgens Lucie niet kauwen en Octavie beweerde hem zoo zacht te koken dat hij het wel kon. Moest het Heerken als arbiter optreden dan sprak Ursule voor hem en gaf beiden hun zin. Hij dankte haar met zijn oogen. En zoo hebben wij den grooten weldoener van ons dorp nog drie jaren in ons midden mogen hebben, nadat hij als een ware held zijn leven had veil gehad voor ons duurbaar vaderland. Ursule bemerkte het eigenlijk vóór Lucie toen hij een vrouw opraapte met een heer. Zij wees hem op de vergissing maar twee minuten later deed hij het met een aas. Toen zij er het eerste woord over zei, kon hij het spel al niet meer uit elkaar houden, maar het bleek toen dat ze alle drie al het hunne gemerkt hadden. Daar hij zoo goed als nooit sprak had de snelle verbijstering van zijn geest kunnen toenemen zonder dat zij het bemerkt hadden. Maar de dokters die zij er bij haalden bekenden dat ze, tijdig gewaarschuwd, even machteloos zouden geweest zijn. Hij zou ongemerkt en pijnloos sterven. Zij noemden dat hersenverdroging maar het is juister te zeggen dat een rijpgeworden vrucht afvalt. Zijn geest werd met den dag helderder op de eene waarheid, die hij overgehouden had, maar nooit geformuleerd: dat de deerniswaardige menschen voor elkander goed moeten zijn. Hij werd steeds meer welgemoed en liep door het huis zacht te neuriën. Zijne laatste dagen heeft hij immers gevuld met op visitekaartjes te schrijven: Sincères condoléances en die kaartjes dagelijks te sturen naar al de adressen die in zijne 15 dagbladen het overlijden van duurbare familieleden meldden. De drie vrouwen lieten ze hem zenden omdat zulke attenties toch niets dan plezier konden doen en ze vroegen zich af of hij dit wel bij verstand deed omdat het zoo typisch voor hem was. Ça, c'est tout à fait lui. Hij stierf zooals de dokters voorspeld hadden, langzaam en pijnloos, op een zondagavond, juist toen Louis | |
[pagina 520]
| |
van Van Acolijens daar zingend voorbijging, waarschijnlijk zat. De vrouwen scheen het opeens of hij het wat benauwd had. Lucie en Ursule zetten hem recht en hielden hem vast omdat ze hem zoo graag vasthielden. Dat moet hem toch wat verlicht hebben, want buiten zong Louis van ‘Mie Katoen, kom morgen noen, we zullen een pintje drinken’ en het Heerken heeft nog lichtekens met hoofd en vinger de maat geslagen vijf zes keeren, meer niet, hij was te moe.
Gerard Walschap
Einde |
|