| |
| |
| |
Monsieur Hawarden
Het was een nattige lentemorgen toen monsieur Hawarden te Pont
aankwam, waar hij nu verblijft in het groote, grijze, vierkante huis dat de
oude rentmeester Deschamps heeft omgebouwd.
De rentmeester en zijn vrouw schenen hem van ouds te kennen. Zij
waren eerbiedig en vertrouwd en toen monsieur Hawarden bijna dadelijk alleen
wenschte te zijn en niets tot zich nam van het sterke ontbijt dat voor hem was
gereed gezet, drongen zij niet aan.
Monsieur Hawarden ging naar zijn kamers op de verdieping. Vier
kamers had hij besproken in het holle huis. En toen hij zag dat al zijn koffers
gerijd stonden ging hij een oogenblik voor het venster staan. Hij zou hier
blijven wonen totdat hij stierf. En hij keek rond om zich, naar zijn koffers,
bezag zijn handen die smal waren en lang en staarde ver weg, over de boomen,
over de vallei waarin de Amel loopt. Zeer ver weg keek monsieur Hawarden.
Hij wilde niet geholpen worden bij het uitpakken. Voor zijn
huishouding zou de gezonde grijze vrouw van den rentmeester zorgen. Maar
uitpakken deed monsieur Hawarden heelemaal alleen. Hij sloot echter de deur
niet af want hij wist dat hij onbespied was.
De eerste dag was spoedig voorbij. Hij had een weinig gegeten, tegen
den valavond, en zat moe in een leunstoel aan het venster. Grijs en blauw
nevelde alles weg. Een stilte waarvan hij de kracht en droefheid nooit had
vermoed, omving het huis. Een paar menschen bewogen geluidloos over den
weg.
Monsieur Hawarden stak een sigaar op en sloot zijn oogen voor een
wijle. Hij zoog den lichten rook op en zijn gelaat werd stroef en zacht als van
iemand die het smartelijk genot van de berusting ondergaat. Er werd geklopt.
Monsieur Hawarden dankte beleefd, hij had niets noodig en wenschte niet
gestoord te worden. Toch wel, een glas water verlangde hij.
De lamp scheen over de karaf. Als dik licht is water in | |
| |
den schijn van de lamp. Hij dronk met korte teugjes nadat hij de
sigaar half had uitgerookt en vóór den haard ging zitten. Hij staarde in het
vuur en liet zijn kin rusten op zijn gevouwen handen. Zoo zat hij heel lang.
Vanuit een kerktoren sloeg de klok; hij ging tot bij het venster en lichtte het
gordijn op. Veel sterren stonden aan den strakken, zwarten hemel.
Monsieur Hawarden zuchtte en draaide de lamp uit.
Hij bleef vele dagen aaneen op zijn kamer. Hij aanvaardde beleefd de
diensten van den rentmeester en zijn vrouw en sprak woorden van lof om de
spijzen. Hij dronk dagelijks meermalen koffie, sterk en geurig, en was blij
toen de rentmeester hem wijn van Stavelot voorzette. Hij zegde dat hij elken
dag van dezen wijn hoopte te drinken.
De post bracht hem een brief en veel boeken. Hij las den brief zeer
aandachtig en met moede oogen. Hij vouwde hem zorgvuldig terug in zijn plooien,
aarzelde en liet hem dan met een zucht in het vuur glijden. Het dicht
opeengevouwen papier kronkelde open en monsieur Hawarden zag nog even woorden
waarover de vlam zich strekte. Hij keerde zich om en ging aan het venster
staan, maar wat buiten was zag hij niet.
Hij las en rustte met het hoofd in zijn handen. Een fijn edel hoofd
met tengere lijnen waarover het bruine haar lag dat een schemer van de eerste
grijsheid aan de slapen vertoonde. Zeer dikwijls streelde hij zijn haar met
zijn lange, heldere vingers. En 's avonds zat hij naar het vuur te kijken en
luisterde naar wat in hem omging.
En toen hij zoo vele dagen geleefd had, met haardvuur en lamp en met
zijn eigen eenzaamheid, riep hij den rentmeester tot zich en, daar deze
eerbiedig binnentrad en vóór de deur bleef staan, glimlachte hij zacht en zei
dat hij zich naast hem zou zetten en een glas wijn met hem drinken.
Hij sprak lang met den ouden man die ontroerd luisterde en knikte
alsof hij reeds vroeger wist wat monsieur Hawarden hem zei. En toen hij was
uitgesproken schonk | |
| |
de slanke, vreemde man twee kelken vol rooden
wijn en, vooraleer hij dronk, sprak hij:
- Zoo blijf ik hier, als gij het goedvindt, mijn vriend, tot mijn
laatste uur.
De oude man kon niet antwoorden. Zijn lippen raakten even aan den
wijn en hij ging naar de deur. En vooraleer hij deze sloot, zegde hij zoo stil
dat het was alsof hij tot zich zelf sprak:
- Que Dieu le veuille, monsieur.
Monsieur Hawarden stapt langzaam door de Lente. Hij gaat naar
Ligneuville en voor de eerste maal sedert zijn aankomst ziet hij hoe schoon het
dal is waardoor de Amel trekt. Hij gaat behoedzaam en bevreemd rondziend zooals
iemand die uit een lange ziekte is opgestaan en opnieuw het leven ontdekt.
Het schemerend jonge groen is nog killig aan de boomen maar de hagen
zijn reeds hevige vlekken van vranke groeite. En het water is koud en klaar en
aan zijn boorden is het gras vol sterke harde kleur. Het loopt links weg
tusschen al die heuvels die getrouw rond de vele grillige valleien staan. En
een bijtende reuk van groen hout waardoor de vlam speelt, een dikke rook die
zich openlegt tot teedere nevel, kondigt aan dat het nu voorgoed Lente is. Ook
boven de huizen staat dunne rook. En stil is het overal.
Monsieur Hawarden heeft zich met veel zorg gekleed. Lang heeft hij
de zuivere witte das geëffend en goed toegezien dat de hoed rijzig staat. Hij
is als een amazone, met hoog gekapte laarzen van licht leder en traag
openwuivende jaspanden. En de korte rijzweep schijnt een voorwendsel tot
sierlijke beweging van arm en hand.
De enkele boeren die over het land buigen om het leven van de
groeiende aarde na te gaan, kijken op en zeggen een paar woorden tot elkaar.
Het is een volk dat gemakkelijk zijn woorden vindt en spoedig vergeet wat het
heeft gezegd.
Monsieur Hawarden ziet ze niet. Hij kijkt naar het dal. Daar komen
enkele zwarte vogels boven zijn hoofd ge- | |
| |
dreven. Dit is de eerste
onrust van de Lente. En monsieur Hawarden strekt zich nog slanker op en slaat
een paar groene knoppen van het struikgewas. De zon is zichtbaar geworden, zeer
zacht in den nevel. Monsieur Hawarden sluit zijn oogen en blijft staan. Een
verre warmte rust op zijn gelaat en als hij zijn oogen opent zijn zij
schemerachtig alsof tranen werden ingehouden.
Hij wandelt tot aan de kerk en leunt over het bruggetje over de
Amel. Zijn oogen volgen het vlugge water dat onrustig de Lente inloopt. Hij
gaat naar de afspanning en vraagt een stoel en een tafeltje, buiten in den
zonneschijn.
De Moselwijn stijgt lichtjes naar zijn hoofd. Zijn oogen glanzen en
kijken welgevallig naar den drank dien hij tegen de zon heft. Groengeel met
vonken daarin. En hij neemt diep ademend het leven waar dat hier in dit
Eifeldorpje zoo kalm ligt, zoo onverstoord alsof nooit de onrust van de
menschen hier werd veropenbaard.
Alleen de briefdrager is het tijdelijke in deze tijdloosheid. Hij
loopt strak en goedig, de hand op den gezwollen postzak. Hij bromt een
beleefden ‘morgen’ en groet militair. Hij is pruisisch beambte en weet het als
hij tegenover vreemdelingen staat.
Zijn gedachten zijn verward, hij komt zichzelf vreemd voor en kijkt
zwaarmoedig naar de zachtlederen kaplaarzen die de slanke beenen vormloos
maken. Op een afstand ziet hij Pont liggen. Een paar huisjes maar, een klein
stukje grond dat afdaalt naar de Amel. Wolken drijven er over, zijn voorbij; de
hemel is nu effen en verbleekt in het stijgende licht. Over heel deze wereld is
het nu Lente, van zeer ver tot zeer ver. Donau en Rijn en Schelde zijn nu
troebel van het zwellende voorjaar. Monsieur Hawarden kent ze en heeft zijn
hand laten sleepen in hun zware water. En in Holland, waar hij zoo lang
verbleef, rieken de weiden nu naar groeiend gras en het vee staat te luisteren
naar den adem van de Lente. En te Parijs hangt een groene nevel over het bosch
en over de groote tuinen en de boulevards maken u duizelig 's morgens van hun
rillende frischheid. | |
| |
Monsieur Hawarden staart nu voor zich, verloren in dit genot van de
Lente, zoo ver weg. Voor altijd is het weg. Alleen dit blijft over, dit stukje
dal en dit stukje hemel. En daar, naast de kerk, is een hoekje van het kerkhof.
Ook daar wordt het gras vernieuwd.
Hij staat op, met getrokken gelaat en wijde smartvolle oogen. Daar
ligt Pont. Hij stapt vlug weg en ziet niet om. En op zijn kamer keert hij den
rug naar het venster en ligt met gesloten oogen in zijn leunstoel.
Vlak bij het huis waar monsieur Hawarden zijn intrek heeft genomen
woont de broeder van den ouden rentmeester. Een vinnige knaap loopt er over het
erfje. Hij is dertien jaar, heeft grondeloos heldere oogen en heet Alex. Hij
zal monsieur Hawarden vergezellen op de vele uitstappen die deze in de streek
schikt te doen.
Kleine Alex staat in de kamer van monsieur Hawarden. Hij kijkt hem
bewonderend aan. In de oogen van den rijzigen man schittert een groote
teederheid; hij doet den knaap bij zich komen, zóó, tusschen beide knieën. Hij
vraagt hoe hij heet en hoe oud hij is en geeft hem lekkernij. Kleine Alex zal
voortaan ter beschikking zijn van monsieur Hawarden, en morgen maken zij hun
eerste wandeling als het weder goed is.
Het weder is goed; zal nog lang goed blijven, heeft de vader van
Alex gezegd. Die voelt dat aan den wind en ziet het aan de kleur van den hemel.
En na den middag zetten zij uit.
Monsieur Hawarden gaat sprakeloos naast den kleinen jongen. Zij
slaan den weg in naar Malmedy. Beneden hen, altijd in de zon, loopt de Amel met
hen mee. Monsieur Hawarden blijft soms staan en ademt dan diep. Scherpe zuivere
berglucht. En de hars stijgt in de sparren, dat is krachtig en goed. Hij plukt
een paar groene toppen en wrijft ze stuk tusschen zijn vingers; hij snuift den
geur van de hars en houdt de kleverige vingers uitgespreid in den wind.
Hij komt opgeruimd terug en geeft den knaap lekkernij | |
| |
en een glas wijn. De kleine jongen neemt den prikkelenden dronk zonder te
verpinken. En dan zegt hij: Moselwijn is nog beter. Monsieur Hawarden lacht en
streelt zijn wang.
Zoo worden vele dagen besteed en de vreemde man begint heel de
streek te kennen. Het is als een onrust over hem dat hij er alles van weten
moet. En ook over de menschen vraagt hij Alex uit.
Monsieur Hawarden gaat voorop. Zij loopen door een berkenboschje dat
in zijn bleeke groen staat. En de kleine jongen hoort hem zingen. Zeer zacht
zingt monsieur Hawarden, als met een diepe vrouwestem. Het is een innig lied.
En plots zwijgt de vreemde en vraagt den knaap of hij geluisterd heeft en gaat
dan zwijgend verder.
De zomer is zacht en droog. De menschen spreken ervan. En de vrouw
van den rentmeester zegt dat het Eifelland zelden zoo malsch ligt als nu. De
heuvels zijn wazig, helder en toch wazig, en het gras staat dik op de
hellingen. 's Avonds kan men het venster open laten zonder dat de rug klam
wordt. En het vee stapt zwaar en schuchter over den weg.
Bijna elke week brengt de trage briefdrager boeken voor monsieur
Hawarden. Van Parijs allemaal, zegt hij tot den rentmeester en hij luistert
naar een antwoord dat niet komt. En nu is het van
Amsterdam, zegt hij soms. De rentmeester
antwoordt: Inderdaad, het komt van Amsterdam.
Zoo gaat de tijd vlugger voorbij dan monsieur Hawarden ooit had
durven hopen.
In de hei liggen ze, monsieur Hawarden en Alex. Zij zijn moe en
hebben gegeten. Ditmaal heeft de rentmeester een flesch Moselwijn meegegeven in
plaats van Hawarden's geliefden wijn van Stavelot. De ledige flesch staat
tusschen hen; een bundel bloeiend heikruid steekt in den hoogen hals; dat heeft
Alex gedaan.
De kleine jongen ligt op den rug en kijkt den hemel in. Die is
ontzaglijk en roerloos. Monsieur Hawarden is een beetje duizelig. Het doorhitte
kruid waarop hij ligt maakt | |
| |
hem week en de wijn suizelt in zijn
hoofd. Hij ligt met de beenen opgetrokken en denkt.
Alex heeft zijn kiel uitgetrokken en legt hem over een bosje ginst.
Hij heeft een hemdje zonder mouwen aan. Zijn armen zijn flink en bijna gevormd,
en hij strekt ze naar omhoog alsof hij iets zocht om zijn kracht op te
beproeven.
Monsieur Hawarden heeft zijn voorhoofd met een zijden zakdoekje
afgewischt. Zijn lokkige doffe haar ligt op het heikruid en hij opent
behoedzaam zijn dunne zomerjasje.
De kleine jongen is weetgierig en monsieur Hawarden weet alles omdat
hij overal geweest is. Hij kan vertellen over een land waar de boomen in vollen
bloei staan als hier in het Eifelland de sneeuw uit de spleten van het dal
aanstormt.
Alex is beu gepraat. Hij staat recht en buitelt door het hooge
kruid. Hij rukt aan een hoogen ginststruik die door de jaren in het hout
geschoten is. Hij wordt wild en trekt en als de taaie struik begeeft loopt hij
trotsch tot bij monsieur Hawarden en zegt hem dat hij het zonder inspanning
heeft klaar gekregen. Want voel maar, zijn hart klopt niet eens.
En monsieur Hawarden voelt, onder de lange spitsen van zijn vingers,
het kleine onstuimige hart en komt recht op zijn knieën, wischt het zweet van
het verhitte voorhoofd van den knaap en noemt hem ‘mon petit’.
Dan wordt de kleine jongen loom. Hij strekt zich languit naast
monsieur en sluimert in.
Monsieur Hawarden luistert naar zijn adem; die is rustig en gezond.
En hij buigt over hem en ziet hoe effen het voorhoofd is en hoe schoon de half
geopende mond meeleeft met de ademhaling.
Hij gaat weer liggen en legt de lichte zijden zakdoek over zijn
gelaat. En hij neemt de hand van den kleinen jongen en schuift ze behoedzaam
over zijn eigen borst, op het lichte golvende hemd. Zoo ligt hij stil en
luistert naar de warmte van die hand op zijn borst.
De onbeweeglijke zomergloed ligt over hem. Tot door | |
| |
zijn gesloten oogleden, tot door den zijden doek komt de heldere hitte van den
namiddag. De aarde is alleen met het licht. En woest klopt zijn hart onder de
jongenshand die soms samenknijpt onder de vaart van den slaap.
Plots schuift monsieur Hawarden weg van den knaap. Hij staat recht
en kijkt star en droef in de verte. Gejaagd loopt hij heen en weer en dan komt
hij terug bij Alex en schudt hem wakker.
- Viens, mon petit.
Zij gaan terug naar Pont door het ruischende dal, monsieur Hawarden
en de kleine Alex.
Nu is er ook een hond gekomen in het huis van den rentmeester. Een
schoone sombere jachthond met weemoedige oogen; hij heet Sopi. Hij loopt altijd
mee en als hij blijft staan en strak voor zich uit kijkt, dan zegt monsieur
Hawarden aan Alex dat hij stil moet zijn. En als alles luistert, klapt hij in
zijn handen en gevleugeld wild steekt op uit het veld. Monsieur Hawarden kijkt
ze achterna tot ze verdwenen zijn en streelt den hond.
Als zij, ver van huis, in het lommer liggen van een helling of in de
schaduw van een heete rots, dan ligt Sopi bij hen, tusschen hen. Zoo heeft
monsieur Hawarden hem afgericht.
Soms komt Sopi bij hem, boven in de schoone kamer, als hij lang
alleen zit. Dan is de rustige hond gezelschap en monsieur Hawarden spreekt met
hem. Sopi kijkt hem aan alsof hij reeds alles wist wat hij hoort en wuift
aarzelend met zijn staart. Als monsieur Hawarden een boekt neemt en aan 't open
venster gaat zitten lezen, moet Sopi terug naar beneden.
Alex bewondert Sopi. Het is ook geen gewone hond. Die is geleerd en
heeft fijne manieren en krijgt beter eten dan de daglooners van het gehucht. En
de knaap looft den hond, daar hij loopt naast hen, trouw in regelmaat, terwijl
zij huiswaarts keeren in den valavond.
Als zij thuis komen zegt monsieur Hawarden: ‘viens, mon petit.’
| |
| |
De knaap bloost van geluk want hij is vol eerbied en vreugde telkens
als hij in de groote kamer mag komen waar het zoo goed ruikt dat hij lang
nadien nog de hand boven zijn lippen houdt omdat er iets zeer fijn aangebleven
is van den handdruk van monsieur Hawarden en van de dingen die hij op de kamer
aangeraakt heeft.
Monsieur Hawarden heeft een koffertje gehaald uit een zijkamer. En
met achtelooze hand neemt hij er juweelen uit en houdt ze tegen den doffen
schijn van de ondergaande zon. Over alles ligt een matrooden glans, over het
goud en over de groene en blauwe steenen. Maar de roode steenen beginnen te
leven in dit angstige licht en monsieur Hawarden legt ze uitgespreid over zijn
bleeke hand. Het is of hij vergeten is dat de jongen hem met ontzag
aanstaart.
Hij ziet hem zitten en schrikt op. En dan haalt hij uit het
koffertje knoppen en spelden, met wonderbare bruine en witte steenen; allemaal
hondekoppen zijn het die erop afgebeeld staan. Groote logge koppen met hangende
ooren, spitse met kouwelijke neusjes, fijngesneden muilen met diepe wreede
oogen. Veel zijn er, wel twintig. En naarmate hij ze ziet, noemt monsieur
Hawarden hun naam. Het is alsof hij bidt, zoo klankloos is zijn stem. Een ervan
heet Sopi. Hij kijkt er lang naar en als hij alles terug legt in het kistje
glimlacht hij treurig en vraagt: ‘zijn ze niet schoon?’
Voor alle dieren heeft monsieur Hawarden een groote vriendschap.
In den stal van Alex' vader staat een os. Hij heet Fuss en ieder
kent hem want hij is de grootste die men er geweten heeft. Monsieur Hawarden
heeft hem, van ver zoo en met bedeesde handen, gestreeld tusschen zijn dorre
horens.
De boer lacht fier. ‘Onze Fuss heeft zijn kost verdiend. Morgen gaat
hij naar Malmedy. De huidevetters zullen een malsch stuk vleesch op hun tafel
krijgen.’
Monsieur Hawarden antwoordt niet en gaat naar huis. | |
| |
's Anderdaags staat Fuss buiten aangebonden. Hij kijkt rustig en
tevreden naar de glooiing van het dal, waar de wind ligt over het gras.
Hij is bruin en ruw in het zonnelicht. Monsieur Hawarden is bij hem
gekomen en geeft hem brood, zuiver tarwebrood, en Fuss eet het onverschillig op
en kwijlt erbij alsof hem dit alles niet aanging.
De boer komt beleefd naderbij. Monsieur Hawarden vraagt hem hoeveel
hij op Fuss zal winnen. De boer trekt zijn oogen tot twee spleten terwijl hij
Fuss meet en schat. ‘Ja, zegt hij, als alles wel gaat heb ik er misschien wel
honderd mark zuiver aan.’
Monsieur Hawarden krijgt een kleine portefeuille te voorschijn. ‘Als
ik u honderd mark geef, mag Fuss dan blijven?’
Fuss blijft.
De dag druilt zeer traag naar zijn einde. Er hangt nevel in de
laagte en de boomen staan levenloos in den grijzen dag.
Monsieur Hawarden is moe gelezen. Hij is lusteloos en heeft Alex
teruggezonden. Geen wandeling vandaag.
Hij is bleek en moe en ligt in zijn zetel. De moederlijke vrouw van
den rentmeester heeft een glas melk bovengebracht en monsieur Hawarden heeft
haar begrijpend toegelachen. Zwak is de mensch en veel ongemak huist in ons
lichaam.
En de schemering neemt ongemerkt bezit van de kamer. Monsieur
Hawarden richt zich op en kreunt gelaten; hij heeft het benauwd, trekt zijn
huisjas uit en maakt zijn hals vrij. Als een witte vlek zit hij in den hoek.
Hij wendt zich en kan zijn rust niet vinden en kleedt zich uit. Alleen een lang
kamerkleed houdt hij aan boven zijn linnen.
Hij maakt licht. Zijn oogen staan hol en mat en zijn gelaat is als
of er schaduwen over gaan en verdwijnen. Er is een blauwe schaduw onder zijn
oogen en naast de fijne, doorschijnende neusvleugels. Hij sprenkelt eau de
cologne over zijn handen en gaat rusten buiten den schijn van de lamp.
| |
| |
Als hij de melk heeft uitgedronken, zoo traagzaam of hij nadacht
over wat hij doet, gaat hij in de kamer daarnaast. Daar staan, vol zorg gerijd,
de vele schoenen die hij eens heeft aangehad; want hij draagt ze niet dikwijls.
Bijna nooit draagt hij schoenen; hij loopt liefst rond in kaplaarzen van zacht
leder en die de beenen los en vormloos laten. Kleine mannenschoenen zijn het,
zooals modejonkers er in de salons dragen, en laarsjes van russisch leder. Hij
kijkt er minachtend naar en opent een van de kleerkassen die zoo ruim zijn dat
het is alsof een kamerdeur opengaat en er andere lucht binnenkomt.
Daar hangen de tallooze kostuums die monsieur Hawarden slechts
éénmaal gedragen heeft. Want buiten de kleeren die hij draagt op uitstap en op
zijn kamer, gemakkelijke kleeren waarvan het losse onmerkbaar is door de juiste
lijn van den snit, komt monsieur Hawarden niet meer dan éénmaal met hetzelfde
pak buiten. Dan zet hij een hoogen zijden hoed op.
Dit alles hangt in één van de doodsche kleerkassen.
Hij onderzoekt ze, één voor één. Want aan elk is een dag verbonden.
Een smartelijke dag, want er komt geen licht in zijn gelaat als hij hem
overdenkt. De kleeren geuren zwak en verstorven en de zijde van de voering
glanst doodsch. Hij gaat de rij af en soms is het of hij wankelt. Hij staat
erbij, tenger nu in het wijde huiskleed, en de terugvallende mouwen laten zijn
opgeheven armen bloot. Die zijn zacht, zonder den schemer van haar, met blauwen
schijn van aders.
Hij sluit de deur op dit verleden. De kas staat vol schaduw onder
het lage gewelf. Zij heeft hem zoo eenzaam gemaakt dat hij angstig teruggaat
naar zijn woonkamer. Daar zijn de getuigen van het nieuwe leven rondom hem.
Veel kleine huisjes liggen langs de wegen van monsieur Hawarden.
Alex heeft hem de geschiedenis van ieder huisje verteld. De man hier
is dood, geveld door een boom; hij was houthakker. De vrouw heeft gestolen. Nu
staat de hut ledig. | |
| |
En hier zijn de menschen altijd zeer arm
geweest. Dezen winter zijn al hun konijnen gestorven. Daar is de vrouw krom; de
jongens apen ze na. Zij kreeg te weinig eten toen zij een klein meisje was. En
veel kinderen heeft ze. Die krijgen ook allemaal te weinig eten.
Schrale menschen over schrale aarde. Monsieur Hawarden is hier en
daar binnen geweest, als het donker was. Hij spreekt niet veel woorden maar de
vrouw kijkt ongeloovend naar het geld dat hij in haar handen liet.
Het medelijden van monsieur Hawarden is soms hooghartig. Hij streelt
de kinderen niet over het vunzig riekende hoofd en gaat niet zitten in de
hokken waar de armoede stinkt. Maar zijn stem is zacht en niemand gaf ooit
zoo'n aalmoes als hij.
Gisteren is hij met Alex een nietig boerderijtje voorbijgegaan. Een
jonge boer keek ze aan zonder te groeten. Het was daar alsof er nooit iemand
gewerkt had. Maar Alex wist dat de man veel verdriet had om zijn jonge vrouw.
Zij waren reeds drie jaar getrouwd en zijn vader had gezegd dat zij het
schoonste paar waren van het dorp. Nu was de vrouw ziek geworden.
Monsieur Hawarden zit naast het bed van de jonge vrouw. Hij heeft
gulzig in den zomeravond geademd vooraleer hij binnentrad, want het is benauwd
binnen. Maar vuil is het niet, hoewel de reuk van het bed de kamer broeierig
maakt.
De boer heeft norsch opgekeken toen hij binnenkwam. Maar hij was een
sterke, schuchtere man en men zei veel goed van dezen vreemdeling.
Monsieur Hawarden zit aan het bed van de vrouw; de jonge boer kijkt
besluiteloos toe en zwijgt. Hij heeft een kaars gebracht en gezegd: ‘Daar helpt
toch niets aan.’
De vrouw kijkt naar den vreemden heer. Opgeschrikt en onderworpen is
ze. Hij legt zijn arm op het hoofdkussen alsof hij geen man was en de vrouw
ondergaat een gevoel van berustende vertrouwdheid. Monsieur Hawarden kent iets
van ziekten, zegt hij. En zijn stem klinkt zoo wonder, zoo zusterlijk, dat de
boer eerbiedig buiten gaat. | |
| |
Monsieur Hawarden bevoelt geen pols en kijkt niet naar de tong. Hij
beluistert den harteklop niet onder de beschaamde borst. Hij zit daar, met de
hand van de vrouw in de zijne en spreekt zacht en luistert.
Het vermoeide gelaat van de zieke wordt levendiger; er komt glans in
haar oogen en monsieur Hawarden ziet hoe schoon de trekken zijn, hoe verlangend
en hartstochtelijk de mond staat van de jonge boerin. Als aan een biechtvader
ontdekt zij haar ziel, verwonderd dat zij zoo weinig schaamte gevoelt in het
aangezicht van dien slanken, ernstigen man.
In monsieur Hawarden's gedachten komen brandend de beelden van de
onvruchtbare drift in deze kamer. Van de woedende omhelzingen waarover niet het
mysterie ligt van de voortzetting van het bloed. Het gelaat van de vrouw ligt
rood in het ruwe zuivere kussen. Zij klaagt met haar oogen afgewend en drukt
met een hand de trotsche borst. De heiligenbeelden op de kast schijnen
hulpeloos en nederig te getuigen in deze kamer waar de drift niet door
onbewuste levensvernieuwing wordt aangestoken en gevierd.
Monsieur Hawarden is duizelig. Het heimwee naar het leven dat hier
tot een zichzelf herhalende foltering wordt, gloeit in de hand van de vrouw en
in haar onstuimige oogen. Hij spreekt en zijn stem klinkt ver; het is als een
gebed waarin wanhoop en onderwerping te samen klinken. En de jonge vrouw wendt
haar gelaat naar hem toe; de tranen van Hawarden glijden verloren over haar
borst. Dit is het laatste dat nog overblijft.
Daar is in de wereld veel wee dat monsieur Hawarden niet kende. Op
een klein plekje aarde is de veelvuldigheid van alles wat vreet aan de ziel en
brandt in het lichaam.
Nu kent monsieur Hawarden ze allemaal, de menschen hier. Hij kent de
armen die met hun leven naakt liggen onder het licht van den dag, Want hij die
brood krijgt wordt doorschouwd tot op zijn gebeente. En wat in de grootere
huizen gebeurt weet hij van hooren zeggen. | |
| |
Hij heeft veel gewandeld met Alex en den hond Sopi. En in de stadjes
uit de streek heeft men over hem gesproken. In Malmedy en Stavelot weet men te
zeggen dat het een engelsche lord is wien de liefde in het hoofd sloeg. En in
St. Vith hebben ze hem met peinzende gezichten achterna gekeken.
Volle zomer is het. Nu mag het venster open blijven totdat de maan
hoog staat. En dan hoort men soms jonge meisjes met lokkende stem lachen. Nu is
deze avond weer alsof de ontroering van aarde en hemel verstard was tot die
uur.
De vrouw van den rentmeester neuriet beneden. Zij had een mooie
stem, vroeger, als ze nog blond was en haar taille nauw snoerde. Nu zingt ze
soms nog uit herinnering aan vroeger.
Het klinkt weemoedig; met den weemoed van iets dat voorbij is. Alles
is vol van dien hoogen aanbiddenden weemoed vanavond. Monsieur Hawarden heeft
er zitten naar luisteren en gaat het venster sluiten. Dan is de wereld niet zoo
eindeloos rondom hem. Lamplicht en de schaduw van de bekende dingen doen het
heimwee niet zoo onvatbaar groot schijnen.
Hij heeft een boek trachten te lezen. De woorden blijven zonder
beteekenis. Zij schijnen nutteloos in dit warme leven van aarde en menschen. En
zijn wangen blozen en zijn vingers liefkoozen zijn haar. Hij gaat voor den
spiegel staan: het ligt somber en sierlijk boven het smalle voorhoofd.
Monsieur Hawarden bekijkt zichzelf peinzend. In zijn eigen oogen
staart hij en volgt de lijnen van zijn gelaat. En hij gaat naar de kamer waar
de kassen en de koffers staan.
Die koffers zijn vol kleeren. Zij zijn geheimzinnig in hun ongewone
vorm, de vrouwenkleeren uit de koffers van monsieur Hawarden. Zijn vingers gaan
streelend over de stof en hij drukt ze tegen zijn gelaat: een verre geur, een
herinnering aan geur.
Eén kleed heeft hij niet teruggelegd. Het is verblindend wit. En uit
een anderen koffer krijgt hij linnen, fijn, zeld- | |
| |
zaam fijn. Hij
weegt het op zijn vingers en ziet trotsch hoe zijn bleeke hand er als een
donkere schaduw door is.
En nu kleedt monsieur Hawarden zich uit. Hij trekt zijn
mannenkleeren uit. En het zacht-linnen hemd rukt hij open.
Haar borsten schijnen te leven in de magere handen. En weldra
glijden de kleeren over haar schouders, over de gebogen lijn van de heupen.
Laag uitgesneden in den rug is het kleed. De rug is week en trotsch. En over de
kleine voeten schuift zij schoentjes die glinsteren als van zilver en zij richt
zich op en staart met vreemde oogen op haar vernieuwde schoonheid.
Zij stapt door de kamer, onzeker als iemand die na een ziekte zijn
tred moet vinden. Zij gaat almaar door, vaster, trotscher. En dan wankelt zij
naar haar bed en ligt erop, ruggelings, met de handen over het gelaat.
F. de Pillecyn
(Slot volgt)
|
|