| |
| |
| |
[Derde jaargang, No. 6]
Vlaanderen
| |
| |
Willem Kloos
Indien
Jacques Perk wellicht de Johannes de Dooper is geweest
van de nieuwe Nederlandsche poëzie, dan was
Willem Kloos zonder eenigen twijfel haar Messias. De
boodschap, die hij bracht met zijn dichtwerk en zijn critiek, niet het minst
met zijn beroemde inleiding voor de uitgave der
Mathilde in 1882, is richting- en
doorslaggevend geweest voor zoo goed als gansch de evolutie der lyriek in de
beide Nederlanden tot vlak voor den oorlog, en boven Moerdijk, zelfs
eenigermate nog tot op den huidigen dag. Zonder Willem Kloos, zonder zijn
baanbrekende critische geschriften, die hij kracht wist bij te zetten door het
prachtige voorbeeld zijner eigen aanvangslyriek, is een halve eeuw
Nederlandsche poëzie eenvoudig ondenkbaar. De straalkracht, die van deze figuur
is uitgegaan, overtreft verre die van de andere tachtigers en van hun
onmiddellijk aansluitende opvolgers, en indien, in later jaren, enkele hunner
hem wellicht in creatieve kracht boven het hoofd zijn gegroeid, als b.v.
Boutens en
Leopold in Holland,
Van de Woestijne in Vlaanderen, toch hebben allen zich in
hun jeugd in zijn licht gekoesterd, allen hebben hem het dieper inzicht in het
wezen en den algemeenen geest der poëzie te danken, m.a.w., hun werk zou niet
geweest zijn wat het is, niet zoo zuiver van klank, niet zoo direct van
expressie, indien Kloos niet storm geloopen had tegen de verstarde, z.g.
dichterlijke taal uit den ‘biedermeiertijd’ van
Beets en
da Costa, indien hij zijn schitterende verhandelingen niet
geschreven had over het ‘goede vers’ zooals hij het verstond, en niet het minst
indien hij zijn eigen vaak grandioze lyriek niet als proef op de som zijner
critische beschouwingen had gegeven. - Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn,
dat vorm en geluid van Kloos' gedichten de heele Nederlandsche poëzie jaren
lang zouden hebben beheerscht. Hun rechtstreeksche invloed was, met die van
andere dichters als Boutens en Van de Woestijne vergeleken, integendeel slechts
gering. Maar de beteekenis van een schrijver voor de | |
| |
literaire
evolutie dient volstrekt niet geschat te worden naar het aantal navolgers en
epigonen die hij heeft verwekt: kan het feit, dat een dichter zijn visie en
geluid aan vele anderen weet op te dringen illustratief zijn voor het
onmiddellijk fascinatievermogen zijner kunst en een toetssteen zijner
grootheid, anderdeels is dit schoolmaken veeleer nadeelig, daar het een
stagnatie kan veroorzaken in de natuurlijke evolutie der letteren, door te veel
opkomende talenten geheel of gedeeltelijk van hun eigen persoonlijkheid te
berooven. Van dit verschijnsel zijn er in alle kunsten voorbeelden te over.
Kloos' invloed is van een heel anderen en veel meer vruchtbaren aard
geweest. Aan een heele plejade van dichters is hij voorgegaan in een poëtische
beweging, die voor ons geestelijk leven het deel, het eindelijk deel beteekent,
dat het genomen heeft in den grooten romantischen levensen schoonheidsdroom,
die West-Europa reeds bijna honderd jaar geleden had bevangen en die al dien
tijd Holland zoowel als Vlaanderen zoogoed als onaangeroerd had gelaten.
Onaangeroerd gelaten is misschien niet het juiste woord. Den romantischen geest
had onze poëzie ook gekend, maar de talenten hadden ontbroken, om geest en
droom der romantiek in schoonheid te vertolken. Men mag zeggen, dat onze
dichters dier periode enkel en alleen den uiterlijken kant, het veelal
theatraal gebaar, de gezwollen allure en de banale sentimentaliteit van een
zeker soort romantiek hebben gekend, met alles wat daarbij komt van wansmaak,
bombast en valsch gevoel. Geen onzer dichters van dien tijd, zelfs de enkelen
onder hen die niet van talent waren ontbloot, zijn vrij te spreken van
rhetoriek en onnatuurlijk pathos, geen wist, tenzij op enkele zeldzame
oogenblikken, den juisten en zuiveren toon der echte poëzie te treffen. En in
deze literaire wereld van rond 1880, waar men, braafjes, makjes en zelfvoldaan,
eindeloos leuterde over vaderlandsche en huiselijke onderwerpen, waar men
zoogenaamde nobele gedachten en verheven gevoelens plechtstatig meende te
moeten ‘bezingen’, verschijnt opeens een figuur, die, bezield met den
| |
| |
soevereinen geest der Engelsche aanbidders van de goddelijke
schoonheid, als een toornende engel met vlammend zwaard in het midden der
argelooze poëtasters neerstrijkt en wrekend gericht over hun welvoldaan
gerijmel en benepen gevoels- en gedachtenleven houdt. Nooit had iemand in deze
landen gehoord, dat de Schoonheid, zooals Baudelaire zegt, van den hemel of van
de hel mag komen, als ze de wereld maar minder afschuwelijk en het leven minder
zwaar laat zijn; nooit had iemand er op gedacht dat de kunst met moraal,
godsdienst, vaderland, huisgezin en wat dies meer zij niets te maken heeft,
maar zelf een waarde ‘sui generis’ is en dat men haar dus om haars zelfswil kan
en zelfs moet beoefenen - afzijds van ethische en andere bedoelingen; nooit was
het iemand ingevallen dat poëzie volkomen vrij kan zijn van een onderwerp,
niets anders kan zijn dan een gemoedsuitstorting, puur uitgedrukt zonder
vermelding van het hoe, het waar, wanneer en waarom; dat poëzie niets anders is
dan ‘imaginative passion’ of, zooals Kloos het uitdrukt: allerindividueelste
expressie van de allerindividueelste emotie: nooit ofte nimmer had iemand er
een vaag vermoeden van gehad dat de kunst, dat poëzie voor haar beoefenaar een
echte cultus worden kan en voor alle echte dichters een cultus is, een cultus
der vergoddelijkte schoonheid, wier priester, wier profeet hij zich acht en
zijn inspiratie beschouwt als een goddelijke bezetenheid, als een openbaring
der ‘verschrikkelijke godheid’ die in zijn ziel troont, ja meer nog, dat hij
zelf zich op een gegeven moment als een God gaat voelen! - Niemand had daar
ooit op gedacht, en dit alles nochtans was het wat
Willem Kloos in een schitterend proza aan het onthutste
‘beschaafd publiek’ kwam openbaren; hij was het die, midden in een
burgerlijk-zelfvoldane, suffe, ingedutte letterkundige wereld, die het levend
contact was kwijt geraakt met de artistieke verschijnselen in de groote
Europeesche literaturen, waar dit alles sinds lang gangbare munt was geworden,
opeens een kunst voor de kunst kwam verkondigen ‘die hooge trots’ was van eens
dichters ‘schriklijke ikheid’, een rechtstreeksche explo- | |
| |
sie van
blinden, brandenden hartstocht en matelooze zelfverheerlijking, een poëzie die,
verre thans van achter te blijven bij de groote stroomingen in het Europeesch
gevoels- en gedachtenleven, een der felste en consequentste uitingen was van
het onvoorwaardelijk individualisme dat rond dien tijd in symbolisme en
neo-romantiek overal hoogtij vierde; bij
Kloos was deze expressie hard, bitter, onbuigbaar, en
toch omhuiverd van een vreemden zucht van weemoed, doorlaaid van een onstilbaar
verlangen, een heimwee naar en een bezinning over de bedwelmende verlokkingen
van droom, roes en dood... Een scherp licht op Kloos' poëtische persoonlijkheid
werpt het synthetisch gedicht, waarin hij zich als een God verheft in den
grenzenloozen hoogmoed van scheppend kunstenaar:
Ik ben een God in 't diepst van mijn
gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten
troon...
om toch onmiddellijk nadien, wars van zijn ongenaakbaarheid en
eenzaamheid, hartstochtelijk te gaan smachten naar de liefde en de teederheid
van een aanbeden menschenkind:
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op uwe lippen in een wilden vloed
van kussen, waar 'k niet langer woorden
vond.
Uit den ouden en altijd nieuwen droom der jeugd, het verlangen naar
overgave en opgang in het wezen der geliefde, zijn Kloos' onsterfelijke
sonnetten geboren, die weergaloos teedere en zuivere gedichten, die zijn
eersten bundel
Verzen openen, het zwaarmoedig en
serene ‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen’, aangrijpend en verheven als
een adagio van Beethoven; het smachtende en stil-berustende ‘Zooals daarginds
aan stille, blauwe lucht’ en het hartstochtelijke en aanbiddende ‘Ik droomde
van kálmen, bláuwen nacht’, liefdeverzen, die, samen met het smartelijke: ‘Ik
ween om bloemen in den knop | |
| |
gebroken’, tot de schoonste en
puurste behooren in welke taal ook ooit geschreven. Aanbiddend noemde ik één
dier verzen, want hoezeer de dichter zich een God noemt en zich wellicht ook
werkelijk een God gevoelt in zijn superieurste momenten, hoezeer hij zich
opsluit in zijn trots en zijn zelf-verheerlijking, eeuwig kan hij zich op deze
bovenmenschelijke hoogten niet handhaven en de onoverwinbare drang van het hart
doet hem uit zijn olympische eenzaamheid neerdalen naar de oorden der
stervelingen, waar hij, mensch onder de menschen, wil hunkeren en bidden en
dienen als zij:
En leven kan ik niet dan als ik kniel
't Zij voor Mij-zelf, een Godheid of een
Droom...
Aldus wordt de heele poëzie van
Willem Kloos beheerscht door twee tegenstrijdige
krachten: een mateloozen, individualistischen trots en een zeer menschelijk
verlangen. Het zijn de twee polen van Kloos' poëtische wereld, de twee polen
waartusschen zijn heele kunst zich beweegt, ‘zwaar geslagen van Passie en
Verdoemnis en Trots’. Het conflict dat uit deze beide weerstrevende emoties
moest geboren worden, heeft de dichter met een aangrijpende intensiteit
vertolkt: rusteloos heen en weer geslingerd tusschen zijn hoogmoed en zijn
verlangen, tusschen zijn cultus van de Ikheid en zijn smachten naar de
‘andere’, beide diep en absoluut, heeft hij de verzoenende synthese niet kunnen
vinden, maar zag alle waarden, alle positieve leven- en schoonheidwekkende
krachten overslaan in hun tegendeel: dit is de ‘verdoemnis’ waarvan hij in een
schamper sonnet gewaagt, dit is de keerzijde van zijn ‘hoog-heerlijk’ pogen,
uit te groeien boven zijn menschelijke beperktheid, boven zijn, om een thans
veel gebruikten term even toe te passen, boven zijn ‘condition humaine’. Zijn
liefde slaat over in haat: ‘Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid’; zijn
soevereine zelfvergoddelijking vervalt in een grijnzende identificatie van zijn
tot een paroxysme gestegen haatgevoel met de instincten | |
| |
van den
booze: ‘ik ben de Dúivel-god dier grùwbre oorkonde’. Wereld en menschen worden
in zijn verschrikkelijke anathema's betrokken, en, verteerd door een brand van
haat en lijden waarvoor geen uitkomst meer openblijft, gevallen ‘uit een licht
rijk van 't Goede’ in een ‘Groot Duister’ waar hij ‘eeuwig als verdoemde in
brand(t)’ gaat de dichter als naar de eenige mogelijkheid van verlossing uit
die hel, die hem het psychisch leven geworden is, verlangen naar den dood. Dit
eeuwig romantisch thema van het doodsverlangen, waartoe Kloos (dit moet men
erkennen) gekomen is langs een weg van gevoelsabsolutismen, waarlangs weinigen
hem waren voorgegaan, wordt in de bekende doodsliedekens, waarbij de dichter
als getuige is van de uitvaart van zijn eigen hart, op een eigenaardige en
suggestieve wijze bezongen, met hem uitluidende klokken, paardengetrappel, en
wagengedraaf... Maar één troost heeft hij, laatste overblijfsel van zijn
‘kunstenaarstrots en welbehagen’: evenals zooveel groote dichters hoopt hij den
dood in laatste instantie te overwinnen door de onsterfelijkheid van zijn
kunst. Als een echo van Horatius' zelfbewuste profetie: ‘aedificavi monumentum
aere perennius’ luidt het bij
Kloos: ‘Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers
herrijzen’.
Tot zoover zijn uit Kloos' zielegang doorheen het Inferno der tegen
elkaar opstormende hartstochten en verlangens enkele tientallen verzen ontstaan
van een verbazende intensiteit van emotie en van een weergalooze
zeggingskracht. We staan voor een waarlijk begenadigd dichter, een dichter even
oorspronkelijk als bedwelmend, even tragisch als onthullend en, spijts zijn
aanvliegingen van zelfdeïficatie, van een soms ontroerend, diep-menschelijk
accent. Aan het groote, eeuwigdurende conflict van geest en hart, waaraan Kloos
een éénigen vorm heeft gegeven, zijn bij mijn weten in den modernen tijd zelden
even verscheurende, even opstandige, even vernietigende kreten ontsprongen.
Liefde en haat, droom en smart, trots en passie, heimwee en doods-verlangen,
kortom alle roerselen en alle emoties die den geest doorhuiveren en het hart
verbitteren | |
| |
of verteederen werden dezen mensch beurtelings tot
zegen en tot vloek en telkens heeft de groote dichter, die hij is, er een
magistralen, onvervangbaren vorm aan weten te geven. Deze vorm is, als zijn
ziel, hooghartig en ietwat stug, vooral in den vaak bezwerenden, fellen aanhef
zijner sonnetten, maar slaat doorgaans met de terzinnen in een majestatischen,
gedragen, soms onzeggelijk verdroomden rhythmengang over. Geheel deze productie
echter valt binnen een tijdsbestek van tien jaar. Kort daarop, rond 1890, is de
crisis ontstaan, die culmineerde in de befaamde scheldsonnetten, welke er op
wijzen, dat er iets in Kloos' geestelijk en emotioneel evenwicht onklaar was
geraakt en dat zijn mateloos individualisme, zijn soevereine zelfverheerlijking
zich thans alleen nog uiten kon of wou in een sinisteren, demonischen haat.
Deze scheldsonnetten waren voor den dichter een soort poëtisch noodlot. Nooit
heeft hij zich meer geheel hersteld van den schok die zijn zuivere poëtische
creativiteit er ongetwijfeld bij heeft ondergaan. Zijn latere productie, die
zich tot op den huidigen dag voortzet in de philosophische abstracties der
Binnengedachten heeft niet meer de
beteekenis van zijn hoog-gestemde aanvangslyriek. Maar dat moet ons niet
beletten te erkennen dat de subliemste verzen zijner jeugd in hun verpuurden
hartstocht, hun doorzielden droom, hun geconcentreerde ‘gloed en donkerheid’,
in hun kracht, hun klank, hun toover in onze letteren nooit meer werden
overtroffen en nauwelijks geëvenaard.
Urb. van de Voorde
|
|