Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Gevecht om mummiesEven bekend als de postkaartenwaarheid, ‘suiker baart kracht’, is de nationale leuze: ‘eendracht maakt macht’. Onze spontane weerzin voor dergelijke dogmatische zekerheden, verleidt ons tot ergerlijke vergissingen. Wij cultiveeren de bacil der verdeeldheid met byzantijnsche zorg. In den Brugschen Rolleweg staat een huis dat wie het eenmaal bezocht heeft, lief heeft, niet om wat er uitgestald is maar om den geest die er nog rondzweeft, om de wijding die er heerscht: het huis van Gezelle. In Antwerpen hebben we enkele maanden geleden het Museum der Vlaamsche Letterkunde ingehuldigd en bij de inhuldiging is er met klem op gewezen dat het schandaal nu lang genoeg geduurd had en dat waar de Arische Germanen het huis van Goethe hadden, de Franschen dat van Hugo en de Engelschen dat van Shakespeare, wij de lokalen die Sleeckx en Snieders aan den arbeid hebben gezien, schandelijk lieten vervallen. Daaraan kwam nu een eind. De hooge hoed van Hiel is veilig geborgen en voor ieder zichtbaar; daarvan gaat geen haar verloren en laat de Hollanders maar eens een paar kousen van Vondel toonen. De slordigaards, ze kunnen het niet. Men kon hopen dat de Vlaamsche gemeenschap de geste van het Antwerpsche stadsbestuur zou begrijpen en dit Museum dat als nationaal aangekondigd werd, nationaal zou behandelen. Thans blijkt dat Brugge zijn Gezelle-Museum gaat uitbreiden tot al de West-Vlaamsche figuren en verder is er ook spraak geweest dat Gent Karel van de Woestijne op bijzondere wijze zou gedenken. Wij wachten nu op nieuws uit Limburg of men daar ook van een locaal Pantheon droomt. Potsierlijk provincialisme der geesten, nuttelooze en kostelijke verdeeldheid. Tenzij elk letterkundig Museum zijn rol afgestippeld krijgt. Dan kan men het Antwerpsche misschien omwerken tot een soort ‘Maison des Invalides’, een hersteloord voor administratieve bannelingen, waar het al aardig begint op te lijken. Eendracht maakt macht! hadden we nu maar iets dat eendracht kon ‘baren’. Klein land, kleine menschen.
G. | |
[pagina 287]
| |
gelapt hebben. Gelijk een eerbaar huisvader, thuisgekomen in een staat van complete dronkenschap, die hem onnoozel-weg had beslopen, nooit meer gerust te stellen is over wat hij wel mag geluld hebben in presentie van zijne minderjarigen, blijven zij ongerust over hun geschrijf. Zij consulteeren hun beredeneerde kunstopvattingen, mitsgaders hun geweten en stellen vast dat zij al schrijvend er eigenlijk andere opvattingen op nahielden. Waren de graphologische bewijzen niet absoluut en afdoend, zij zouden de schuld op een vreemde schuiven. Daarbij genoten zij bij 't schrijven van een luciditeit, die alles zoo enkelvoudig, vanzelfsprekend en onbetwijfelbaar maakte, dat het hun in nuchteren toestand van gecompliceerde, sceptisch aangelegde intellectueeltjes, zeer verontrust. Aan artistiekerigheid en inspiratie wenschen zij dat de ‘leek’ intens zal blijven gelooven, maar zij zelf houden het er voor dat ijver, werkzaamheid, een lamp, een pijp en solied vakmanschap, meer waard zijn dan een koppel muzen. Vandaar chronische ongerustheid, gevoelsbevliegingen dat alles mislukt is, een ongeneeslijke hypochondrie, die waarlijk den stiel bederft. Twijfelt aldus de kunstenaar altijd aan zijn kunst, maar dan ook aan niets anders, het verschil tusschen hem en den raté is, dat deze laatste aan alles twijfelt, behalve juist aan zijn kunst. De raté is diep en onwankelbaar overtuigd van zijn eigen genie, maar hij twijfelt aan de overtuiging der anderen op dat punt. Zijn ongedurigheid is dezelfde, maar het is een schroeiende wind uit tegenovergestelde richting. De kunstenaar benijdt zijn evenmensch om diens rust in geestelijk evenwicht. Hij kent momenten van vertwijfeling, waarop de veel gesmade bourgeois hem verschijnt als een ideaal van gevaarlooze middelmatigheid. De raté veracht en misprijst doorloopend dezen bourgeois, die hem niet erkent, hem niet viert, geen begrip heeft voor zijn waarde. Hij wrokt tegen hem, zijn lust is hem uitschelden. De kunstenaar stort zich telkens weer in dezelfde illusie: ditmaal eens iets eeuwig schoons te maken. De raté heeft telkens iets nog schooners dan zijn vorig werk gemaakt en zijn verbittering wordt grooter, omdat zelfs dit schoonere geen ovatie uitlokt. Hij weet niet hoe schamel de troost is der ovaties. De kunstenaar meet zijn welslagen aan zijn eigen tevredenheid, die er nooit is; de raté aan het oordeel der anderen, dat hem ook nimmer voldoet. Verder kan men de psychologie van den raté bestudeeren in het vlaamsche tijdschrift ‘Boekengids’. Men kan er nagaan welke lappen dezen armen stier wild maken. Iemand als Marnix Gijsen, die een benijdenswaardige maatschappelijke positie bekleedt, vervult hem met een krankzinnigen haat. Vijfmaal in één enkel nummer | |
[pagina 288]
| |
krabt hij hem in het gezicht, zonder eenig literair motief, alleen omdat hij maatschappelijk ‘gearriveerd’ is. De raté ziet de literatuur in honoraria, vereenzelvigt faam met geld. Een goed boek noemt hij dertigduizend franc voorschot en dertig duizend franc voorschot een slecht boek, want zijn eigen goede boeken brengen niets op. Ergo. Indien de raté niet laf was, zou hij bommen smijten. Omdat hij laf is doet hij edel. Tot hiertoe was hij te beklagen, nu wordt hij walgelijk en abject. In armoe draagt hij zijn hoofd geheven, zijn mond sist princiepen. Hij noemt zich arm omdat hij meesterwerken schrijft en het bewijs dat hij meesterwerken schrijft is zijn armoe. Hij kan meer geld verdienen dan iemand anders, maar hij versmaadt dit omdat hij princiepen heeft; want hij die geld verdient heeft geen princiepen, vermits slechts pornographie financieel rendeert. Wie succes heeft (dertigduizend franc voorschot) is dus een pornograaf. Indien de raté niet aan kritiek deed, zou hij natuurlijk geen raté zijn, maar hij schrijft geen literaire kritieken, hij pleegt eenvoudig eerroof. Daardoor wordt hij bruikbaar als politiehond voor kettersjagers. Indien de kritiek den raté erkende, zou zij eerlijk zijn. Zij erkent hem niet en is dus oneerlijk. De raté ziet haar als een complot van vriendjes, die onder elkaar de procentjes verdeelen, niet begrijpend dat niets zoo belemmerend is voor een breede literaire faam, als de locale vergodingen, die alle dorpsgenieën innerlijk beletten te groeien. Daarom haakt de raté naar het kringetje van de drie rechtvaardigen, die in deze bedorven tijden nog te vinden zijn. Indien de wereld zonder stommeriken was, zou hij deze drie niet vinden en, niet bestand zijnde tegen eenzaamheid, wellicht het geloof in zichzelven verliezen, van meet af aan herbeginnen en in bloed en tranen een werk schrijven, waarin het leven huivert en siddert. Maar helaas, de idioten zijn er. De Duitschers steriliseeren ze, maar dat kalmeert ze niet en men moet de schijnheilige Antoniussen (zonder varken, maar met den uil) laten razen.
G.W. |
|