Forum. Jaargang 3
(1934)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
VIDe vader sprak evenmin van zijn diepsten wensch: André het notariaat te zien overnemen. Hij had ingezien dat daar toch nooit iets kon van komen. De slag die hem voorloopig geveld had, om weldra definitief werk te verrichten, had hem meteen wijs gemaakt. Hij moest maar sterven zooals zijn vader Jan Baptist in ditzelfde huis vergaan was, nutteloos, de laatste. De d'Hertenfeldts hadden het Schrans maar niet moeten prijsgeven, hem met zijn geweldig notariaat was het lot beschoren dat hij en zijn broers vader hadden bezorgd. Op hem die rijk was, had Jan Baptist neergeblikt met het verholen misprijzen dat hij nu had voor zijn onbenulligen zoon, voor het ‘manneken’. Het manneken kocht kiekens, eenden en kalkoenen, het liet wat kiekenkoten timmeren in den hof en wat draad spannen, terwijl het zijn notariaat met idiote onverschilligheid liet vervallen. Notaris was moe, een blaas die wind lost. Meer was hij dus niet geweest. Slag na slag werd hem toegebracht door den dokter. Ge wilt mij uithongeren, doktoor! De panharingen van tien centiemen, die vroeger te min waren om in het rijke huis op tafel te verschijnen, waren nu veel te hooge luxe: in de keuken hing een briefken met een uithongeringsregiem, speciaal bestudeerd om precies de noodzakelijkste voedingsstoffen toe te dienen, maar dan ook niets meer. In een klein porseleinen bordje op een zilveren schotel werd hem een appelsientje, dan een ei met een sneetje brood, dan een paar papierdunne schelletjes gerookt vleesch gebracht, voortdurend een niets, nooit iets. Hij bezag het nog niet. Zet het maar neer. Hij had een manier om vol verachting maar één oog open te doen, eens scheel naar het bordje te lonken en dan met gesloten oogen, in den blinde, het ‘voedsel’ te grijpen. De zoon zag hem wegsmelten onder het deken en hoopte dat hij nooit meer mocht opstaan. Zijn hart was te bitter voor eenig natuurlijk gevoel. De | |
[pagina 264]
| |
oude zuster die papa verpleegde, zag dat hij met dezelfde kalmte het goed nieuws aanvaardde en het slecht. Spoedig was zij er van overtuigd dat hij het ver gebracht had in de deugd en toen hij dat bemerkte vond hij er een boos genoegen in haar te misleiden: schijnbaar achteloos een paternoster uit den zak halen, de kerkboeken van mama op de schouw leggen, alsof ze voortdurend in gebruik waren en haar door de meid de vijftig devote uitgaven laten bezorgen die voor papa ‘algemeene uitgaven’ waren. Niet dat hij aan zulke faam hield, hij zocht alleen maar het genoegen van het bedrog. Er werkte eens een loodgietersgast in huis, die aan de meid gezegd had dat hij socialist was; dat leek haar het leelijkste en allerergste. Hij had het nonneken op de trap gezien en gevraagd of die nu bij meneer moest slapen, zoo'n ouwe leelijke tang, ik zou ze voorniet nog niet willen. Onmiddellijk wenscht André dat de non jong zou zijn en dat de gast haar zou verleiden. De tweede meid was de jongste van acht kinderen, haar vader had een groote schoenmakerij, eigenlijk een schoenfabrieksken. Hij had zijn twee jongens laten studeeren, de jongste was in het groot seminarie. Nu had die man, acht en vijftig jaar, voorbeeldig, eerzaam en welstellend, opeens een passie gekregen voor een dorpshoerken van een en twintig. Hij had zijn twee kinderen die nog thuis waren, de deur uit gejaagd om met de hoer te hokken en van armoe en schaamte was zijn jongste dochter hier meid geworden. Dat vertelt de zuster hem en misschien zal het arme kind in haar klooster treden. Nog terwijl zij spreekt wenscht hij: dat nooit. Hij grijnst inwendig den armen zot toe: nu hebt ge 't goed he! Zoo boosaardig geniet hij van alle menschelijk verdriet dat hem in de krant alleen de rampen en ongevallen interesseeren. ‘Het ongelukkig slachtoffer ‘moet een diepbedroefde weduwe met acht kinderen nalaten’ en om zijn geluk dan volledig te maken moet de diepbedroefde weduwe ook nog ‘in gezegenden toestand verkeeren’. Dan grinnikt hij. Zoo heeft hij nog andere specialiteiten: het heimelijk | |
[pagina 265]
| |
kwaad van voorbeeldige katholieke menschen, ergens een sukkelaar van een priester die er met een meisje vandoor gaat of een zedenfeit in een kostschool. Daarvoor koopt hij politieke sensatiekranten en heeft wel den moed niet om ze aan de zuster of de meiden te geven, maar in een park of een laan laat hij ze op een bank liggen, met het rood aangeteekend artikel naar boven gevouwen. Wandelt dan voort en komt stillekens op zijn stappen terug om te zien of hij succes gehad heeft. De menschen kunnen hem niet slecht genoeg zijn. Als hij de kwade krantberichten, de brandstichtingen, de moorden, treinrampen, auto-ongevallen, inbraken, vergiftigingen bij elkaar telt, is het elken dag veel, maar hem veel te weinig. Indien hij dierf zou hij meisjes verleiden, vrouwlieden bespionneeren, cinemazalen in brand steken als ze vol volk zitten, priesters in de val lokken, de eer van politieke leiders schenden, maar al wat hij durft is in publieke toiletten wat schunnigheden schrijven met drukletters en eens was de kat op zijn schoot ingeslapen en stak hij haar bliksemsnel zijn brandende sigaret in den neus. De oogenblikken van bezinning worden van langsom schaarscher. In zijn jeugd heeft de hel hem voortdurend beangstigd en inwendig weerhouden, maar misschien heeft hij niet genoeg fantasie om zich levendig de gruwelen voor te stellen, die men hem daarover heeft verteld. Als kleine jongen heeft hij zich ook stomp gedubd op de eeuwigheid, nog iets dat hem ineenduwde in een verbitterde machteloosheid, maar ook daarop kan hij zijn gedachten niet meer vestigen. Het overige ongeloof krijgt hij van madame Dutoy. Het eentje van kolonel Dutoy was met de jaren over zijn jeugdziektetjes heengegroeid en een kerel als een boom geworden. Als kinderen waren hij en André, even zwak, bleek en schuchter, goede maatjes geweest, maar de physieke voorsprong die de andere genomen had, had de vriendschap vervaagd. Madame Dutoy was zoo gehecht gebleven aan de huurvilla in De Panne, waar ze voor allerlei kinkhoesten en koortsen genezing had gezocht, dat ze | |
[pagina 266]
| |
ook met haren hoogstudent nog de vacanties daar ging doorbrengen. Daar aan het strand, dat hem zoo dikwijls genezen had, werd hij ziek, een eenvoudige appendicite. De operatie geschiedde in Brussel en toen de hoogstudent weer mocht opstaan was de vacantie om. Hem zoo versch uit het bed naar den cursus sturen vond madame te hardvochtig; men zou nog maar eens een maand naar zee gaan. Tijdens een roeipartijtje, waar mama erg op tegen geweest was, herbegonnen de pijnen, vreeselijker dan ooit, alsof de toegegroeide naden weer met geweld openscheurden. Ziek om te sterven en huilend werd hij terug naar Brussel gevoerd, waar hij nog drie dagen leefde en soms onverklaarbaar naar André vroeg. Tweemaal liet de moeder dat jeugdvriendje per taxi bij het ziekbed halen en de stervende wist niet hoe achter een bedeesden glimlach en een teems van sproeten, twee wenschen met elkander streden: een wensch dat hij huilend kreveeren mocht en een zwakkere wensch voor zijn genezing. Maar opeens gebeurt iets eigenaardigs met hem: een stervende heeft hem noodig gehad, iemand bemint hem niet als vader of moeder, maar om zijn eigen waarde. Hij is dankbaar en heftige vrees grijpt hem aan dat deze eenige vriend zal sterven. Hij vergeet zijn vader die door het huis naar zijn graf drentelt. Het is of hij weer mensch tusschen menschen zal worden en leven als zij. Lucien mag niet sterven. Hij windt zich van langsom meer op, vergeet zijn hoenders en in een vlaag van angst zelfs zijn schuchterheid en hij grijpt naar den telefoon. Een trage stem antwoordt de grootvader te zijn van zijn vriend en hem helaas te moeten meedeelen dat Lucien dezen namiddag om 5 uur overleden is. Hij legt zonder meer den hoorn neer, geen belangstelling, geen deelneming, niets en hij fluistert verbitterd dat de jongen natuurlijk moest sterven. Het was immers genoeg dat het zijn vriend was en dat hij vurig zijn behoud wenschte om hem met zekerheid en spoed te doen kreveeren. En daarmee is die geschiedenis uit de voeten. Hij laat er geen traan om, treurt niet, zinkt alleen maar wat dieper weg in zijn duisterheid. | |
[pagina 267]
| |
Een moeder is daar zoo gauw niet overheen. Men draagt het lijk de deur uit en haar staat zoo klaar voor oogen hoe lediger dan ledig haar huis nu is, dat zij zelf ook de straat op gaat en de uitvaartmis van haren Lucien is nog niet aan het absolve, als zij bij André binnenkomt, zich naast hem zet, zijn hand inpalmt en op eenderen zeurtoon steeds maar begint te herhalen dat hij zijn vriend geweest is, dat God zoo iets niet mocht toelaten, dat zij na Lucien nog een kind gewild heeft, dat zij niet schuldig is en dat zij Lucien nog een nieuwen warmen borstrok heeft laten aandoen. Met wegdroomende oogen zegt zij voor zichzelve: je ne pense tout de même pas que Lucien aura froid. Ja dit is verdriet, maar hem doet dat allemaal niets; hij heeft niets dan zijn stompzinnigen glimlach met een bovenste lip die wat tandvleesch laat zien. Dat duurt zoo een maand. Als zij zelf niet komt, belt zij hem op en hij gaat naar haar toe. Haar alleenspraken worden van langsom abstracter, zij denkt na over God. Nu eens is godsdienst noodig omdat men dan de geliefden toch niet heelemaal verliest, maar den volgenden dag verlangt zij absoluut niet den God te zien die koelbloedig eene moeder zoo doet lijden. Dan weer vraagt zij zich af of het wel allemaal waar is, of zij Lucien nog wel zal terugzien. Met groote voldoening toont zij hem de gepeperde rekening van de begrafenis en zegt dat Lucien zou tevreden zijn, zie maar eens wat zij voor hem nog gedaan heeft. Haar laatste standpunt is dat zij niet wil getroost worden en daarom heeft zij aan alle relaties verzaakt. Alleen André behoudt zij, juist omdat hij haar nooit getroost heeft, haar nooit iets gezegd. Gij begrijpt wat het lijden eener moeder is. Neen, zij wil niet getroost worden. Waarom zou ze? Men heeft haar Lucien ontstolen en denkt men nu soms dat zij er iets wil voor in de plaats hebben? Neen, Lucien of niets. Het wordt nu maar weer zooals vroeger. En dan vergeet zij Lucien opeens om uren lang te vertellen hoe het vroeger was, hoe zij geloovig geweest is tot na haar eerste communie, maar daarna niet meer gebeden heeft. En toen is Lucien gekomen en zij vergeet het nooit | |
[pagina 268]
| |
meer, hij lag daar zoo kleintjes en ziekskens en tegen alle dokters en den spot van haar man in, begon zij te bidden, novenen te houden, missen te laten doen. Hielp het, dan zei ze hem: ziet ge 't nu? Hielp het niet dan zweeg ze, liet hem op zijn beurt ‘ziet ge 't nu?’ zeggen, en dacht: nu kan ik bewijzen dat ik vertrouwen heb en daarvoor zal ik den volgenden keer beloond worden. Maar nu denkt zij voortdurend aan het argument van haar man, qu'est ce que vous en pensez, cher ami. Als het niet lukt, heeft haar man gezegd, zijn de fleschkens van den doktoor niet goed en moet er een andere specialist komen, maar als het wel lukt en het kind wordt beter, dan heeft uw noveen het gedaan. Hij fronst de wenkbrauwen alsof hij nadenkt op een apologetische weerlegging en dadelijk wordt zij bezorgd om hem. Hij mag zijn geest niet te zeer vermoeien: zij weet zelf al te goed hoe ongezond het is daarover na te denken. Weet ge wel dat zij nu al veertien dagen met een aanhoudende doffe hoofdpijn loopt, dus voorzichtig. En trouwens, zij heeft nu toch geen novenen meer noodig. Als haar gebed Lucien niet in 't leven kon houden, is het voor haar in alle geval niet veel waard. Een laatste opflakkering van haar geest werpt haar op het spiritisme. De kolonel vraagt André te trachten haar wat af te leiden; hij is de eenige die nog vat op haar heeft. Ziet hij niet hoe ze vermagert, ze heeft nog geen uur geslapen. Maar dit is er wel een manneken naar om haar te beïnvloeden; hij is zelf beïnvloed en heeft zonder veel nadenken, zoo maar uit verbittering en dwarsheid, haar verbijsterd ongeloof overgenomen. Hij verzet zich dan ook niet als ze hem vraagt, tegenover haar aan een licht theetafeltje te gaan zitten. Hij legt zijn handen zooals zij het hem voordoet, sluit de oogen zooals zij hem beveelt. Haar voet begint zenuwachtig te kloppen en men kan lachen of schreien als zij met gesloten oogen en gefronste wenkbrauwen hartstochtelijk en vervoerd spreekt: Est ce toi, est ce toi mon fils Lucien? Hij echter lacht noch schreit. Hij kijkt slechts verschrikt den kolonel aan, die op haar geklop | |
[pagina 269]
| |
naar boven gekomen is en ziet dat zijn vrouw meer invloed heeft op den jongen man dan deze op haar. Dan zal ik er mij zelf eens mee moeien. Dat was verstandiger. Hij vroeg een ziekverlof en ging met zijn vrouw op reis. Ook het lijden van moeders geneest, maar de ziekste van de twee, de notariszoon, genas niet. Hij kreeg als aandenken de dure passerdoos die Lucien als aspirant-ingenieur na zijn rethorica gekregen had, maar bewaarde zorgvuldiger de impulsieve goddeloosheid der moeder, die uit zijn leven verdwijnt, behalve met een jaarlijkschen brief op den sterfdag van Lucien. Zijn hart was even gekwetst als het hare, zijn geest even ongeschikt voor kritiek. Hij bezag zijn vader die al vijftien kilo vermagerd was en dacht bitter: wat al moeite om vijftien kilo minder vuil in een doodskist. Meer schiet immers van hem toch niet over, de hemel bestaat niet, de verrijzenis is flauwe zeever. | |
VIITweemaal werd notaris d'Hertenfeldt nog verwittigd, den tweeden keer met linkerlamheid en daarna werd hij geveld. Voor hem geen tranen en geen spiritisme: zijn zoon begroef en vergat hem, stelde met genoegen vast dat hij zijn eigen fortuin en dat van mama meer dan verdubbeld had en zei aan den ouden bureelchef van papa, dat hij in het geboortedorp van zijn vader een landgoed wilde koopen, geheeten ‘De Koevoet’ en eigendom van den graaf Van Inghe de Corthout. De graaf Van Inghe de Corthout had alle reden om te verkoopen. Eigenlijk was het voor hem maar een jachthuis geweest dat hij sinds twintig jaar niet meer noodig had, want hij was er 82. Sindsdien had het nog dienst gedaan voor zijn zoon priester, een Monseigneur van derden rang, die daar in geur van heiligheid gestorven was van de tering. Zijn kinderen hadden van toen af het landgoed gemeden, uit vrees voor de microben, hij zelf had er geen koopers voor gevonden en zoodra het bureel van notaris | |
[pagina 270]
| |
d'Hertenfeldt hem nu liet weten dat het een liefhebber had, mits hij het aan een schappelijk prijsken kon van de hand doen, was hij de inschikkelijkheid zelf. Daarbij aan notaris d'Hertenfeldt had hij verplichtingen gehad. Zoo keerde het overschotje van de groote d'Hertenfeldts weer tot den goeden grond van Brabant terug. Het was voor het dorp alsof het groot verleden zijn dwaling had ingezien en zich bekeerd. Want de Van den Heuvels konden het Schrans en de bijbehoorten met eer en kracht bezitten en beheeren, er zijn veel groote boerengeslachten in Brabant, maar geen tweede d'Hertenfeldts. Sedert het vertrek van Jan Baptist had het dorp als zijn waarde verloren. De knoeiertjes hadden zich veilig gevoeld, de verontrechten onbeschermd en de boeren die een stuk van de hectaren der d'Hertenfeldts gepacht hadden of gekocht, hadden dat deel met meer zorg bedricht. Alsof Jan Baptist nog wel eens kon terugkomen de armen kruisen en hen aankijken: laat gij mijnen akker onderkomen? En ondertusschen was het gezag overgegaan op pastoor Claerebout, een held van een herder, maar die soms bravigheid voor recht liet gelden. Wee degenen die een Zondagmis oversloegen en naar zoo iets hadden de d'Hertenfeldts nooit gekeken. Maar nu kwam d'Hertenfeldt dan terug. Hij had een voor een al de stielmannen noodig: metsers voor een muurken en koterij; schrijnwerkers voor nieuwe ramen en poortjes, grendels, sloten; ververs om den heelen boel van binnen en van buiten twee lagen verf te geven; daglooners om de walgracht en het binnenvijverken te kuischen; en Seppen de stoeltjeszetter bracht zijn meisjes en zijn jongens mee, al wat er groot genoeg van was om een hark en een rijf vast te houden, want nondedomme ge vindt geen wegen meer van 't hondsgras en den peerdstand, wat is mij dat hier allemaal. En toen alles klaar was kwamen de wagens, groote, uit Brussel. Zware oude meubelen in eik en mahonie. Wat een huis de notaris moest gehad hebben, zagen ze maar toen al de vertrekken van het kasteelken vol stonden en ze | |
[pagina 271]
| |
nog een halven wagen op den zolder moesten stoppen. De dragers wenschten maar den overschot, die naar den zolder ging, onder hen vieren te mogen verdeelen. En de kisten met zilver dan! En toen het allemaal binnen stond kwam hij, de groote d'Hertenfeldt. Gansch alleen kwam hij van de statie een kwartier ver naar den Koevoet gewandeld, een kop kleiner dan de kleinste d'Hertenfeldt waaraan het volk gedenken had en in den rug een handgreep smaller. En een kolossaal dikke kop in een bolhoed die nog op zijn ooren viel, waarschijnlijk in de fabriek speciaal voor hem zoo groot gemaakt. Als hij tusschen de huizen kwam, begon hij al te glimlachen: zijn dikke bovenlip ging op over twee scheeve voortanden en bultig tandvleesch. Het miserabelste was dat hij voor iedereen zijnen bolhoed afnam, een kalen kop liet zien en alleman aankeek alsof hij vreesde iemand te ontstemmen. Heeremijntijd, door deze straat hebben meer dan een eeuw lang d'Hertenfeldts gestapt als door een woestijn, niet verwaand, maar bewust van wat zij waren. Wie Jan Baptist d'Hertenfeldt moest passeeren, groette hem op tien stappen en dan werd door Jan Baptist zijn naam uitgesproken: Jef, Louis, Soo. Meer niet. Een korte, zakelijke vaststelling. Ik Jan Baptist d'Hertenfeldt heb vastgesteld dat gij mij gegroet hebt en bij deze noem ik mijnerzijds uwen naam. Jef, Louis, Soo. Men kon Jan Baptist op straat aanspreken, als men het durfde, of met hem meegaan. Hij maakte geen verschil tusschen boer, burger of werkman, burgemeester of pastoor, maar dan moest men zien ergens een plaats rond hem te vinden en zijn stap over te nemen. Men mocht hem rechts of links laten gaan, om het even, nooit had iemand het gevoel dat Jan Baptist niet op de eereplaats ging. En nu ging deze nieuwe d'Hertenfeldt door de oude straat, met de hand aan zijn bolhoed, onveilig, angstig zijn gezicht naar hier en daar keerend, alsof hij hier morgen een valies vol dooskens hard geworden schoenblink moest zien kwijt te geraken van deur tot deur. Toen hij eindelijk zweetend den hoek om sloeg, riep Seppen de stoeltjeszet- | |
[pagina 272]
| |
ter naar het open venster van den kleermaker of ze het heerken hadden zien gaan en André d'Hertenfeldt had zijn dorpsnaam eer hij de vijf trappen van het kasteelken bestegen had: het Heerken. Het Heerken gaf de meiden in de gang ieder twintig frank en maakte haar zelf zijn wenschen over eer zij hem hadden kunnen toewenschen dat hij hier een lang en gelukkig leven mocht hebben. De oudste gichelde boven haren breeden boezem dat alles klaar was voor de toekomstige mevrouw en wat een park, iets voor veertien kinderen, mijnheer. O 't is hier toch zoo schoon, wat een verschil tegen in de stad. Had mijnheer de notaris zaliger toch maar het goed gedacht gehad van naar hier te komen. Hij ging naar boven. Voor het open venster van zijn slaapkamer lagen de hectaren der d'Hertenfeldts. Het koren stond geschoofd. Hooggeladen wagens reden traag en schokkend over den akker. De opstekers en de laders poosden even en keken naar zijn venster. Van zoo verre zagen zij het verschil niet tusschen hem en Jan Baptist en het was goed dat weer een d'Hertenfeldt naar hun werk stond te kijken. Maar hij zag hen niet. Hij zag enkel het Schrans. En jufvrouw Ursule was niet te zien. Daarom ging hij 's anderdaags naar haar toe, in een vlaag van overmoed die hem zelf verbaasde. De boer deed een flesch ophalen om te drinken op een goed gebuurschap en omdat het Heerken, uit verlegenheid telkens het gesprek stil viel, zijn ekster in 't oog had, die in de kamer rondliep, presenteerde hij hem die ekster. Hij zeide als een merkwaardigheid dat ze Anna kon zeggen. Zijn zoon Thuur ondervond spoedig dat ze veel meer kon. Een ding moet de boer er nochtans bijvoegen: een ekster is een aangename vogel maar vuil, dat zeg ik u. Een ekster doet niets dan schijten! Zijn twee dochters weten niet waar wegkruipen van schaamte, maar hij vraagt zich af hoe een boerenbuitenmensch dat in Godsnaam anders kan zeggen van een ekster. In de algemeene verslagenheid stelt Octavie een dronk voor en als het Heerken aantikt met Ursule raken | |
[pagina 273]
| |
hunne bevende vingers elkander. Hij hoort niet meer wat de boer zegt. Het bloed, zegt de boer, dat heeft ook zijnen grond. Het peerd kent zijn stal, de hond zijn meester, een duif komt terug van den anderen kant van de wereld. Zij hebben een peerd, onzen vos, geboortig van Zellick. Het staat nu zeven jaar in hunnen stal, maar als zijn zoon Thuur er mee langs de kanten van Zellick komt en het staat op zijn gewone baan, dan steekt het zijnen kop op, het riekt zijnen stal. Moest ge het los leizeel geven, het zou recht naar zijn ouden thuis loopen. Zelfs iets dat wast kent zijnen grond. Hooger Brabant in hebt ge veel groote boomgaards. Denkt ge dat ge die appelaars zoo maar kunt verplanten in zandgrond b.v.? En zoo is het ook met den mensch. De mensch kent ook zijnen grond en zijn bloed wil daarhenen: de grond trekt. De Van den Heuvels komen van hooger Brabant in. Ik heb het hier zoo goed als ik het ginder gehad heb en een mensch haakt vast waar zijn huishouden is, maar ik kan geen jaarmarkt en geen feest in mijn dorp laten passeeren en als ik in het dorp kom, ik moet ons hoeve nog niet zien, dan gaat er iets in mij open, dan zeg ik: ja, ik ben van hier. En 't is daarom dat ik altijd gezegd heb: als Thuur getrouwd is ga ik terug naar ginder, ik wil daar sterven. Het had hem daareven al verbaasd dat Ursule zoo buitensporig geërgerd deed, alsof ze nooit geweten had dat eksters veel schijten of hem dat woord nooit hooren uitspreken, maar als ze nu schichtig opschoot en riep dat zij hier nooit zou weggaan, moest hij haar toch bezien. Nog geen veertien dagen geleden had ze verklaard gaarne mee te gaan. En hij bezag nog verbaasder het Heerken. Luister eens, dacht de boer stillekens, wees gij maar d'Hertenfeldt zooveel als ge wilt en heb millioenen hoe meer hoe liever, maar laat mij mijn Ursule. Wilt ge absoluut een Van den Heuvel hebben, neem onzen gendarm, ons Octavie. Wij hebben er last mee en gij hebt zoo iets noodig. Octavie zou zoo eenen wel willen, een stil bedeesd sus- | |
[pagina 274]
| |
ken dat ze naar heur hand kan zetten. Haar zuster vreest de mannen, zij misprijst ze. Nooit zou zij trouwen zonder de zekerheid dat ze baas zal zijn. | |
VIIIHun broer Thuur had iets van allebei: de vrees en het misprijzen. Een groote geweldige kerel, maar Jan tijd genoeg. Hij was de oudste van de drie, zes en dertig, het werd tijd voor hem. Van langsom dikwijler verkondigt boer Van den Heuvel aan tafel dat hij naar Cobbezele gaat sterven ‘zoo gauw als onze Thuur zal getrouwd zijn.’ In het begin had Thuur niets geantwoord, dan dat hij vader nog niet wilde missen en toen vader vroeg of hij dan nog niet lang en hard genoeg gewerkt had, of hij soms achter de ploeg moest kreveeren, wou hij gedorie wel eens weten waarom vader zoo gepresseerd was om te gaan sterven. Maar het hielp allemaal niet, zelfs niet het argument dat er toch vrouwvolk genoeg in huis was. Dacht hij dat Octavie van plan was eeuwig zijn boerderij te helpen verzorgen en zijn hemden te strijken. Asteblieft! Dat hij maar gauw voor een vrouw zorge, dan zal hij eens weten hoeveel patiëntie zij met hem altijd heeft gehad. Hij is verkeerd opgebracht, manneke, vroeg bedorven, moeder had maar één jongsken he. 't Zou bij haar niet waar geweest zijn. Zij zou hem van kleins af gedresseerd hebben. De groote leubbes, hij kan nog zijnen col niet alleen aandoen. Octavie waar ligt mijn wit hemd, Octavie waar is dat colknoppeken, Octavie strik dien plastron eens. Zijn vrouw zal hem wel leeren Octavieën, wacht maar. Dat vermeerderde zijn moed niet als hij te vrijen ging. En 's Zondags geen kwestie meer van 's middags onder den appelaar wat te liggen slapen, het was hoogmis, middageten en dan de baan op. Het schoonste van alles was dat de vrouwen hem kwamen toegevlogen gelijk de gebraden kiekens in 't luilekkerland. Op de kermissen, als hij het er niet op aanlegde, had hij bij de derde pint al iets en altijd serieuze, omdat de foefelkens wel wisten dat ze geen kans | |
[pagina 275]
| |
hadden. Als hij het er werkelijk op aanlegde en naar een of andere hofstee ging om het vee eens te zien, of te vernemen van waar ze hun plantgoed dit jaar zouden krijgen, had hij dadelijk zooveel jonge rokken rond zich, als er daar onder dak waren. Soms had hij zijn zinnen op eene gezet, maar ze hadden allemaal maar een lettertje van een half woord noodig om zich geroepen te voelen: Thuur van het Schrans, wat denkt ge wel. Hij kon nog niet eens sorteeren. Thuis opgejaagd worden en dan nog te veel occasie krijgen, maakte hem altijd maar achterdochtiger. Hier waren geen schijven genoeg, daar was tering in de familie geweest, deze was te leelijk, gene te mager en als hij niets wist in te brengen, zeide hij met een opgestoken vinger: dat ziet er mij een slecht karakter uit. Maar juist toen hij in gedachten drie uren in 't rond den omtrek kon afzoeken en zichzelven de geruststelling geven dat hij overal rondgekeken had en overal ernstige bezwaren gevonden, juist toen hij meende dat hij weer met gerust geweten 's Zondags onder den appelaar zou kunnen liggen en dan gaan kaarten met stille gezellige menschen naar zijnen aard, koppelde de ekster hem. Hij ligt onder den appelaar en vlak naast hem passeert een zoo net en deftig meisje, dat hij van het schrikken op den linker elleboog rechtkomt. Dag jufvrouw. Dag mijnheer. Meer niet. Het werd nog minder toen hij Octavie ging vragen, met de groote oogen van iemand die geslapen heeft, wat voor een nette pronte jufvrouw hem daar twee keeren gepasseerd is. Octavie zou hem zoo haren handdoek rond zijn ooren kunnen slaan. Hewel ja, nu heeft hij het gevonden, nu heeft hij eens een fijnen neus gehad, God lieven hemel dat snugger mansvolk, ze zien toch direct wat fijn en deftig is. Dat was de tweede meid van mijnheer André, zot, de dochter van Benoo Verstoopt van Baldeghem, de dochter van dien schoenfabrikant die er zijn fortuintje aan 't doordraaien is met een slecht meisje van misschien twintig. Het kind is thuis weggejaagd en mijnheer | |
[pagina 276]
| |
André heeft het uit compassie in huis genomen. Ze kwam onze ekster halen, met de complimenten van mijnheer of we ze in die blikken koekskensdoos wilden zetten en als hij nog meer wil weten over de nette pronte jufvrouw, over twintig jaar is haar grootvader te Vilvoorden uit de vaart opgevischt. Ga slapen, groote lorejas. Maar hij slaapt niet meer en over 't algemeen slaapt hij van dan af minder en lang niet meer zoo vast. Want als uw grootvader uit de vaart opgevischt is en uw vader maakt zijn fortuin op met een van misschien twintig, kunt ge toch nog net en pront zijn. Dat is ze. Ze heeft zoo van die oogen die hem aankijken en vragen: kan ik er aan doen, Thuur? Hij gaat nu altijd naar die ekster kijken en vraagt dan niet naar het Heerken, maar draait langs achter het kasteelken naar de keuken toe. Hoe het er mee is. Eet ze goed? Geven ze haar pieren? Er is niets zoo simpel als een ekster houden, maar hij heeft de behoefte om daar twee avonden per week een half uur over te praten. Leeren zij ze ook wat klappen? Och, zegt Elza, ze tatert zoo wat aan. De dikke Marie is juist in de achterkeuken. Ge tatert gij ook nogal goed, zegt Thuur. Ja, mijnheer, dunkt u dat? Mijnheer? Hoe heet ik? Neen neen, dat niet. En dat wel! Hoe heet ik? Arthur... Ziet ge wel dat ge 't niet weet: ik heet Thuur. Hoe heet ik? Thuur... Elza... Octavie heeft er zoo weinig erg in dat ze meent dat die bezoeken altijd voor mijnheer André zijn en ze heeft al eens ernstig bedacht dat het geen goeden invloed op mijnheer André kan hebben als de vriendschap te intiem wordt met een laffen geheel verkeerd opgevoeden jongman als Thuur. Ze spreken dan natuurlijk over de vrouwen en die | |
[pagina 277]
| |
van ons is in staat om den anderen nog op te maken, hij ziet er opmaakachtig genoeg uit. Dat het gevaar uit een heel anderen hoek dreigt ziet ze eens van op den zolder, waar ze met Ursule aan 't mangelen is. Op een binnenwegsken tusschen 't koren ziet ze er twee afscheid nemen, iets van ‘parlemour’, dat ziet ze geren. De twee ginder denken niet aan zoldervensters, gaan met een handdruk uit elkaar, keeren zich om, naderen weer, houden elkaar met twee handen vast en trekken om los te geraken, gaan uit elkaar, naderen weer, trekken weer. Hij trekt haar tegen zich aan, kust haar op het voorhoofd, geeft haar wat spel, haalt haar weer bij, kust haar lang op den mond en nog langer in den hals. Octavie en Ursule kijken elkander aan, zoo wit als het linnen dat ze mangelen: Thuur. Thuur ondervindt nu maar eerst wat een vrouw is; als hij ooit trouwt, desnoods met een echte feeks, kan het hem niet meer tegenvallen. Hij dacht dat het begin het ergste was, de eerste aanval, dat het daarna stilaan zou slijten; maar het allerergste was nog maar een allereerste begin. Niet alleen liep hij met een meid, hij, Arthur van den Heuvel. Niet alleen met zoo maar een meid, maar met die! Niet alleen had de grootvader zich verdronken en was de vader het schandaal van heel Baldeghem, maar met de moeder, het arme mensch dat niets gedaan had dan altijd maar kinderen koopen en de misvallen in passant meenemen, beweerden ze ook al dat het niet in den haak geweest was. Een grootseminarist, ja, maar die ging binnen kort weggestuurd worden en omdat Octavie niet wist waar de andere zuster zat, moest die maar ergens in een caféken aan den Nord ‘serveuse’ zijn. En dan de meid van mijnheer André, den kasteelheer. Van mijnheer André, den vriend van den huize. En ze zei natuurlijk niet dat mijnheer André nooit of nooit meer ernstig kon denken aan de zusters van den verloopen kerel, die met zijn tweede meid getrouwd was, maar dat was eigenlijk de ware grond der overdrevenheid van haar gramschap. Vele stormen heeft hij over zijn hoofd laten gaan, ook | |
[pagina 278]
| |
dezen. Ze hebben hem niet veranderd of verbeterd, ook deze niet. Hij gaat en komt en zij zien elkander. Het Heerken dat van niets weet en zich voortdurend van plichten van dankbaarheid bewust wordt wegens altijd diezelfde ekster, stuurt haar met geschenkjes naar het Schrans. Eenden hebben ze op het Schrans niet, daarom laat hij hun al zijn eendeneieren brengen. Hij heeft in Larousse gelezen dat eendeneieren vooral in Duitschland gebruikt worden voor allerlei worsten en gebak en dat schrijft hij ongeveer letterlijk over in zijn begeleidend briefje. Je suppose que vous voudriez, comme on fait beaucoup en Allemagne... Thuur is er best mee: de eieren voor zijn zusters, voor hem Elza, een lach, een blosje, een woord dat niets beteekent en hem alles zegt. Ze heeft nooit uitgangsdagen gevraagd, omdat ze niet wist waar naartoe, maar hij wil nu dat ze er vraagt en dat worden dan vluchturen vol jachtig en stekend geluk. Ge meent het niet met mij, zegt ze dikwijls, ge amuseert u maar wat. Dan zweert hij dure eeden. Zij begrijpt welke ongezochte kans hij haar biedt en het verlangen naar een nog beteren stand dan waaruit zij gesmeten is, maakt haar beter dan zij was. Hij zal uit honderden boomen van de dreef naar Grimbogen altijd den beuk herkennen, waartegen zij leunde, toen zij hem met neergeslagen oogen en een stem die bibberde, bezwoer zich goed te bedenken. Geld zou zij niet hebben want papa was alles aan 't opmaken. De schande van papa kleefde ook wat aan haar en hij moet er aan denken dat hem dat kan verweten worden en dat is pijnlijk, Thuur, dat doet zoo zeer. En dan is zij geen boerenmeisje. Van den boerenstiel kent zij niets, ik zou nog geen geit kunnen melken. Dat zijn al drie bezwaren, waar men niet zoo maar kan over heenstappen. Denk toch nog eens goed en lang na, Thuur jongen. Zij wil hem een maand, maanden desnoods, uit de oogen blijven en mocht hij nadien van gedacht veranderd zijn, dan moet hij haar niet eens schrijven, want dat is voor beiden pijnlijk. Neen, zoo maar, zonder iets en zij geeft hem nu hier de vaste verzekering dat zij altijd goed over hem | |
[pagina 279]
| |
zal blijven denken, dankbaar voor zijn schoone genegenheid die haar zoo heeft opgebeurd. Ja zij meent het, zij meent het goed en laat ons dat nu doen, we zullen er later geen spijt over hebben dat we ernstig nagedacht hebben. Het is te schoon om haar te onderbreken maar nu tilt hij haar op, er is op de wereld niets dat hij nu niet zou kunnen optillen. Hij tilt haren mond op de hoogte van zijn mond en tusschen hunne lippen vloeien hunne tranen. Aan zoo iets helpt geen Octavieën. | |
IXDaarom wordt vader in het droef secreet betrokken. Zij weten niet dat hij ongeveer denzelfden strijd gestreden heeft om hun moeder, die nog wel onderwijzeres was, maar hij weet het nog. Hij kijkt wat weg en waarom kunnen ze hem niet met rust laten? Zoo, met rust laten! Heeft Octavie haar verdriet niet weken en weken opgekropt om hem met rust te laten? Is zij hem soms komen vertellen hoeveel uren per nacht zij nog slaapt, dat zij letterlijk wegteert en zie Ursule daar eens bleek loopen met randen onder haar oogen. En als zij zich moegedreigd en gesmeekt hebben, zonder dat het schandaal van een broer er iets om geeft en ze komen ten einde raad bij hun vader, dan zegt die dat ze hem moeten gerust laten. Zoo ging het hier vroeger niet, vader! Moeder heeft onzen Thuur bedorven en als gij nu ook uw hand terugtrekt... Hij zal er niet uit geraken als hij zich niet kwaad maakt, want vrouwen zijn taai ras, zegt hij altijd. Hij snauwt knaksch of het nu wel is en dan gaat Octavie tenminste in de keuken janken. Hij doet of hij zijn middagdutje voortzet, maar als Thuur argeloos achter zijn zetel doorgaat zegt hij klaar wakker: Thuur. Thuur blijft wat staan en van in zijn zetel, met zijn stijve beenen op een gevlochten stoel, valt boer Van den Heuvel forschig uit: Wat hoor ik allemaal? | |
[pagina 280]
| |
- Ja vader, wat hoort gij allemaal, ge zult gij misschien wel de waarheid hooren. - Dat zal niet waar zijn! Achter den zetel spreekt Thuur: Ik peins van wel. Hoe is het godsmogelijk dat hij precies dezelfde woorden gebruikt, waarmee boer Van den Heuvel zijn vader razend gemaakt heeft, nu veertig jaar geleden, maand op maand. Die vader was toen opgesprongen en eerder zou God weet wat allemaal: de hoeve vergaan, het vee een voor een doodgeslagen worden, dan dat het zou overgaan naar een Van den Heuvel met een onderwijzeresken. De hoeve staat er nog, de nakomelingschap van het vee graast in de weiden, de Van den Heuvel met zijn onderwijzeresken heeft voorbeeldig geboerd en al zijn kinderen hebben paardje gereden op grootvaders knie. Boer Van den Heuvel kent de nutteloosheid van zich razend te maken en Thuur begrijpt niet hoe het mogelijk is dat Vader voor den allereersten keer straffeloos laat tegenspreken en dan nog in zoo iets. Het is een vreemde stilte. Om ze te breken vraagt hij wat ze nu zullen doen met dat dagwant achter de kerk, misschien maar weer klaveren zaaien gelijk verleden jaar? Boer Van den Heuvel antwoordt: Als gij al zoo groot zijt, moet ge dat zelf weten. En daarmee doet hij afstand van de leiding, hij wil terug naar Cobbezele. Zoo zijn de mannen, volgens Octavie. Er is er nog een die waarschijnlijk een ietsje beter is en misschien zal gehoorzamen. Het wordt honderdmaal met Ursule besproken en de laatste conclusie vinden ze na een lange nachtelijke beraadslaging. Ze zijn al zoo ongelukkig dat ze in elkanders armen liggen en Octavie klemt Ursule's hoofd vaster in haren arm en begint te snikken. Ze moeten hem hunne schande maar bekennen. Beter dat dan ze later te moeten dragen tegenover het dorp en den omtrek. Want hij zal ons redden, Ursule, hij zal die hoer wegjagen. Het laatste is uitmaken wie van beiden het hem vragen zal en terwijl ze elkaar vleien: voor u zal hij het nog eer doen dan voor mij, worden ze jaloersch op elkaar. Ze keeren | |
[pagina 281]
| |
elkaar den rug, slaap wel en ze vergeten Thuur en kunnen niet slapen van zich af te vragen voor wie van beiden hij het liefst zou doen. Het Heerken zwalkt tusschen beven en blozen; beven voor de taak twee jufvrouwen behoorlijk te ontvangen en blozen van geluk omdat ze hem ‘een grooten dienst’ komen vragen; die meid doorsturen, daar en daarom. Hij heeft zeker den moed niet hun iets te weigeren. Van het lot heeft hij niets anders te verhopen dan ze ooit zoo aan hem te kunnen verplichten, dat Ursule hem uit dankbaarheid vraagt of ze hem geen plezier kan doen door met hem te trouwen. Maar of hij den moed zal hebben Elza door te sturen, of hij het zal kunnen verantwoorden tegenover Marie, die het arme kind beschut in de schaduw van haren moederlijken boezem. Mijnheer, het is het beste kind van de wereld, zoo braaf, zoo gedienstig, dat vindt men niet meer. De vader die dat schaap op de straat gezet heeft, dien moesten ze villen, mijnheer, die moest op het schavot komen. Het Heerken kan niet uitspreken wat hem gevraagd is en een duivel troebleert zijn zinnen. Noch te Brussel noch hier heeft hij de meid opgemerkt; de lofprijzing van Marie doet hem ineens likkebaarden naar het bederf van die braafheid. De eerste maal geeft hij haar wat geld als ze komt vragen om een vrijen namiddag. Daar, om zich een kleinigheid te koopen, maar zeg er niets van. Zij heeft kleinigheden genoeg te koopen vóór haar huwelijk en zegt er ook niets van. De tweede maal beweert hij dat ze het beter gewoon is dan met haar maandgeld en zij doet haar werk goed, hier is wat voor haar. De derde maal geeft hij geld, terwijl zij 's morgens zijn bed opmaakt. Het is overdreven veel en doet haar schrikken. Hij blijft in de kamer staan met zijn dommen glimlach, iets maakt haar onrustig. Hij wacht op niets dan háren glimlach, het teeken dat zij zijn giften begrepen heeft. Zij moet er eentje zijn, hij wil het, dat maar meid geworden is om in goed gezelschap te komen en een slag te slaan. Zij heeft den kalmen Thuur | |
[pagina 282]
| |
Van den Heuvel ingepalmd en als het Schrans haar zoo gek maakt, wat moet het kasteelken haar dan wel zeggen. Wat hij met haar voor heeft weet hij zelf niet. Soms denkt hij dat het zinneloos is, dat hij verliefd is op Ursule en haar moet zien te krijgen. Dan weer vertwijfelt hij er aan Ursule ooit te bezitten en hij ziet in dat het leven hem niets anders bieden kan dan hier en daar een onkuisch grijpen in den donker naar een meid, stil gehouden met fooien. Nu weet hij alleen dat zij maar even glimlachen moet. Misschien zal ze lachend te dicht aan hem voorbijgaan en dan zal hij in een duizeling toestasten. Maar zij doet niets dan hem beleefd danken. Zij moet zich 't een en 't ander koopen, mijnheer, want men kan al zuinig zijn op alles, het verslijt toch. Moet ge veel koopen? Wat dan wel? Hij wacht er op dat ze het noodige ondergoed noemt met de namen die hem prikkelen. Nog ontdooit zij niet en opeens, maar zeg er niemand iets van, zal hij haar een dubbele maand geven, dan kan ze ineens een goeden inkoop doen. En dan leest zij in zijn oogen de onzuiverheid aan teekenen die geen vrouw bedriegen. Zij weigert zijn geld en dien avond verneemt Thuur dat zij daar niet langer wil blijven. Zulke beslissingen aanvaardt hij natuurlijk niet met de gezochte verklaringen die zij er eerst van geeft. Hij praamt tot zij bekent dat het om mijnheer is. Zij heeft tot nu gezwegen omdat het den schijn kon hebben interessant te willen zijn en wat kon zij er mee bereiken tenzij Thuur misschien jaloersch en mijnheer lichtvaardig verdacht maken. En het was zoo plezierig haar spaarpotje van zelf-gewonnen centjes te kunnen spijzen om er Thuur ooit mee te verrassen dat zij met een meidenloon nog zooveel had bijeengekregen. Dit is geen vrouw zooals Octavie, dit is niet de vrouw die hij heeft leeren vreezen. Zij kijkt kinderlijk naar hem op en vraagt wat zij nu moet doen. Zij wil blijven als hij het haar zegt. Mijnheer is haar eigenlijk ook niet te na gekomen en in alle geval staat zij er voor in dat zij zich kan doen ontzien. Nu moet Thuur dus maar beslissen. | |
[pagina 283]
| |
Thuur kijkt onheilspellend naar den grond, bereid om honderd Heerkens in twee te breken bij het eerste watertanden naar zijn Elza. Maar hij beslist dat zij blijft tot ze trouwen, maar we trouwen binnen de twee maand. Ik ken niets van den boerenstiel, zegt ze. We trouwen binnen de twee maand, zegt Thuur. Octavie slaat hem rond zijn ooren, links en rechts. Ze valt hem furieus langs achter aan en bokst op het groot hard rond kussen van zijn rug. Ze stampt tegen zijn kuiten en eer hij het goed weet heeft zij hem buiten gehysteriekt. Boer Van den Heuvel slaapt 's middags lang zoo vast niet meer; hij hoort haar in de keuken daarnaast goed kelen, dat hier geen mannelijk gezag meer in huis is, maar dat zij hem buiten zal jagen. Als zij de deur opent om het vader persoonlijk te zeggen, vallen vaders oogen eensklaps toe en vader snorkt. En vader is niet wakker te krijgen. Zwijg met uw geschreeuw, laat vader rusten. Dan gaat zij aan de tafel zitten snikken en als ook dat over is, staat Thuur daar weer. En weer vliegt ze op hem aan gelijk een haantje dat vecht tot het doodvalt, maar hij vat haar bedaard bij de polsen. Stillekens aan, Octavieken. Ze stampt hem zoo nijdig vlak op zijn scheen, het doet zoo'n onuitstaanbare pijn dat hij brult en gelukkig komt zijn vuist slechts op tafel neer. De koffie kwakt uit drie tassen en nu is het genoeg. Hij trouwt volgende maand den zooveelsten, is dat goed verstaan? En als ze gedorie willen weten waarom het zoo haastig gaat, hewel het is om hunnen mijnheer André, dien vuilderik. Ja, om dien smeerlap, die meent dat een arm verlaten meisje voor geld te krijgen is. Geld heeft hij haar gepresenteerd, een dubbele maand asteblieft, op zijn slaapkamer asteblieft. Hewel spreek of sprenkel azijn op uw voorhoofd als ge buiten kennis valt. Een deftig meisje, waar niets op te zeggen valt hebben ze nu al maanden beklapt en beschimpt, maar dien laffen verleider van het kasteelken liggen ze te vleien dat ge er zoudt van overgeven. En hij schaamt zich niet over zijn Elza, het is zijn Elza en nu mocht het nog eens iemand riskeeren haar met | |
[pagina 284]
| |
een woord te na te komen, dan zullen we hier eens andere spelen zien. Maar weten ze wanneer hij zich zal schamen, hij en ook Elza? Zoo gauw het een van hun beiden zal gelukt zijn dien schoonen mijnheer van den Koevoet rond haren vinger te winden. Ja dan. En hij voegt er iets bij dat hun alle kleuren doet krijgen; dat hij de lieve zusters elkaar nog de oogen ziet uitkrabben als het er gaat op aankomen wie hem zal hebben. Want ge loopt alle twee om ter heetst naar hem. Ze weten niet waar kijken, Octavie grijpt naar haar hart. En dat het nu goed verstaan is, hij trouwt dus de volgende maand. Hadden zij hun opgewonden broer maar geloofd! Dan hadden ze 't Heerken uit zijn hulsel van heimelijkheid gehaald, hunne verhouding ware normaal geworden en Ursule zou hem misschien niet binnen de maand, maar toch binnen het jaar getrouwd hebben. Maar ze deden tragisch en nu eerst begrepen ze ten volle, schreiden ze tegen elkaar, wat een eerloos stuk die Elza was. Ach kind, als het in de familie zit! Hun toekomstige schoonzuster had zich niet ontzien de eer te rooven van haren weldoener die haar van de straat opgeraapt had. Zij had van mijnheer André haren opzeg gekregen en natuurlijk dadelijk begrepen dat Thuur haar gauw vergeten zou als zij hem van onder de oogen bleef. Daarom had zij de eer aan zich genomen en Thuur eenigszins bedreigd met haar vertrek. Zij hebben het spel verloren tegen dat slecht meisje. Zoo gaat het altijd. De menschen zeggen immers dat een hoer meer geluk heeft dan tien deftige meisjes. Toen zij het Heerken op de hoogte brachten van het laag manoeuver der meid, begreep ook hij welken stank voor dank hij kreeg, en zij zagen vol deernis aan dat hij beschaamd de oogen neersloeg voor zulken gemeenen laster. Hij zegt dat men van zulk volk niets anders kan verwachten. Als Octavie in zijn plaats was, mijnheer André, zou zij de gendarmen ontbieden en die feeks een verhoor laten afnemen. En haar eens goed laten afdreigen, mijnheer André. Hij kijkt blozend naar zijn nagels en merkt | |
[pagina 285]
| |
schijnheilig op dat men het goede niet doet om de belooning. Ondank is nu eenmaal 's werelds loon. Verliefd staren beiden hem aan. Elza kreeg natuurlijk geen geschenk voor haar huwelijk, spijtig voor Thuur die er zat op te wachten om het terug te sturen. Den morgen van bruiloftsdag blijft Octavie ‘ziek’ te bed liggen en aan het gezicht van Ursule ziet men dat zij misschien nog ‘zieker’ is. De presentabelste is nog boer Van den Heuvel zelf. Zoodra hij wat in 't warm gedronken is, deelt hij zijn schoonzuster zijn meening mee. We moeten nu volgens hem nog negen maanden patientie hebben en dan zullen Octavie en Ursule vechten om het kind eens te mogen pakken. Zoo gaat dat, Eulalie. En hij voor zijn part gaat naar Cobbezele wonen. Maar daarin vergiste hij zich dan toch. Thuur had zijn zin kunnen doen, maar hij, oude man, bezweek voor Octavie en Ursule. Het schoon huis dat in Cobbezele als gereed stond voor hem, werd hier ter plaatse nog schooner, met vier vensters breed en een hoog verdiep, met den voorgevel naar den Koevoet gebouwd. Gelijk de kerken met hun deuren naar het Oosten, de windstreek van de verwachting. Ex Oriente lux.
Gerard Walschap (Wordt vervolgd) |
|