| |
| |
| |
De Verantwoordelijkheid van de Kunstenaar
Vóór menselijke wezens ‘spraken’, en aldus door konvencionele en
tradicionele ‘tekens’, welke iets ‘betekenen’ - dus op de wijze van het
verstand - elkander iets te ‘verstaan’ gaven, zullen zij op minder nauwkeurige,
maar des te vollediger, immers ongesplitste, wijze hun zielstaat in behoefte
aan uiting en mededeling hebben geopenbaard door die te ‘verbeelden’ in standen
en bewegingen, in geluiden en bootsingen. Aldus deden allen, gelijk alle vinken
slaan, en zo 't zijn mocht dat rotstekeningen en andere vondsten van zodanige
wezens herkomstig zijn, doen wij verkeerd deze als ‘kunstwerken’ aan te zien.
En hetzelfde geldt voor vrijwel al datgene, wat wij ‘volkskunst’ noemen. Het is
de ‘taal’ van wier zielen aan verstandelijke differenciacie nog niet toe zijn,
het zijn hiëroglyphen, die nog beeld, nog niet ‘teken’ zijn. En daar zij de
zielestaat van het ogenblik in zijn geheel, zó als die dan is, openbaren, daar
zij noch transponeren, noch uitscheiden, derhalve niets versluieren noch
weglaten, zijn zij in hun naakte volledigheid vaak, ja bijna steeds, wat wij,
beschaamden en beschroomden, obsceen achten. Want sinds het differencierend
verstand, en zijn minister de taal, ons heeft in staat gesteld uit ons
innerlijk-van-het-ogenblik een keuze te doen, hebben wij geleerd (of ons
ingebeeld? maar dat is hetzelfde), dat het nuttig is ons zó te uiten, dat wij
tevens verzwijgen. En wel óf ‘nuttig’ voor onszelf, daar wij aldus vermogen te
liegen en te huichelen, óf maatschappelijk nuttig, daar wij aldus in staat zijn
onze uitingen te zuiveren van wat den vernemer ten detrimente van hem of derden
zou kunnen impressioneren. Daar ieder maatschappelijk-nuttig vermogen aan zijn
drager de eis van aanwending maatschappelijk stelt (‘Gij kunt ons helpen, dus
help ons!’), beduidt dit een verbod om te spreken van datgene, of datgene te
zeggen, wat, of waarover, te horen niet ‘goed’ is. (Hierbij akcepteer ik dan,
om niet op zij- | |
| |
wegen te geraken, de moraal van enige tijd en
plaats als onbetwiste autoriteit, en neem dus volstrekte eenstemmigheid aan
over de vraag of en waarom zekere dingen, en welke, beter ongezegd en onvermeld
blijven). Dit legt een zeer zware discipline op aan de menselijke geest, die
tot uiting en getuigen sterk geneigd is; een discipline waartoe zonder meer
slechts de sluwste baatzucht en de offervaardigste liefde in staat stellen,
maar welke voor de doodgewone sterveling ondragelijk ware, als niet generacies
van verstandelijk differencierende oefening veel van zijn innerlijk beleven uit
zijn eigen gezichtskring hadden weggeduwd, en hemzelf bevreesd en beschaamd
hadden gemaakt voor wat hem uit dit duister van het eigen ik soms toeknikt.
Zo werd de wereld door 't kiezende verstand fatsoenlijk, verdwenen
onkuise afgodsbeelden en riten, om nog slechts stumperig te loeren uit wat
stoute (en zich hun stoutheid bewuste) kinderen op schuttingen knoeien. Ik neem
aan, dat dit goed is (behalve het bedrijf van die schooiertjes dan).
Edoch, het verstand, het differencierende en kiezende, kan niet
beelden noch uitbeelden. Want het censureert, het maakt hiaten, en het neemt
het overblijvende uiteen om het te herschikken, het analyseert. Het behoeft
daarom ‘tekens’, die konvencioneel en tradicioneel iets ‘betekenen’; het kan,
zeker, deze tekens op velerlei wijze kombineren en permuteren - een moeizame
arbeid, waarbij alras velen niet meer meedoen! -; het kan zijn tekenmateriaal
verfijnen en in facetten slijpen; maar anders dan middellijk, immers door het
aldus gegeven materiaal, vermag het zich niet te uiten. Nimmer herwinnen zijn
tekens, de - zij 't vage - volledigheid van onmiddellijk simbool, van het
‘beeld’. Uiteraard niet: juist de kiezende en kuisende vernietiging van het
volledig-onmiddellijke beeld, en het verlenen, daarvoor in de plaats, zijner
‘betekenis’-volle ‘bemiddeling’ is zijn meest wezenlijke funkcie.
In een door 't verstand verfijnde en gekuiste wereld, waarin de gewone
mens zich niet meer uit in standen en | |
| |
bewegingen, in geluiden en
bootsingen, geen zielestaten ‘verbeeldt’ (hij zal zich wel wachten), doch te
‘verstaan’ geeft wat hij kwijt wil zijn, en weet wat hij zegt, zijn (weinige)
òngewone, ja hoogst singuliere lieden, onverbeterlijke atavisten, die aan de
bemiddeling des verstands niet genoeg hebben; die meer, of iets anders, hebben
te zeggen dan zij op deze wijze kwijt kunnen; wier zielestaat volledige en
onmiddellijke uiting behoeft; die niet kunnen spreken in ‘vertolkende’ tekens,
doch slechts in rechtstreekse beelden van ziel tot ziel zonder bemiddeling van
het verstand. De meesten hunner kunnen ook dit niet, daar hun niet tevens een
der weinige technieken tot beelding gegeven is. Dezulken behoren tot de
rampzaligste der stervelingen; zij worden dronkaards en predikers, spelers en
opruiers, verbetenen en hysterici; zij zijn de ‘artistieke naturen’, en tekenen
poppetjes. Enkelen echter zijn er onder hen, die hun zielestaten niet alleen
‘verbeelden’ moèten, maar ook kùnnen. En die dan ook, met koppig opzet, zich
aldus uiten. Dezen zijn de kunstenaars. Hun wezen is niet, dat zij zich uiten
in beelden (dat doet ook de gewone primitieve mens), maar dat zij aldus doen in
voor hen noodzakelijke én welbewuste, opzettelijke, afwijking vàn, opposicie
tégen, het fragmentariese, differencierende, analyserende, middellijke verkeer
door tekens.
Het is duidelijk, dat de kunstenaar maatschappelijk gevaarlijk is.
Want de middellijke taal der tekens kan kiezen en kuisen (daar is hij voor),
maar de onmiddellijke verbeelding van een zielestaat is uiteraard (als 't geen
humbug is) volledig en ongekuist. Kunst is in aard en wezen niet slechts
amoreel (gelijk de verbeeldingen der primitieven), maar stellig immoreel. Met
de verderfelijkheid zal 't nu wel altijd zó'n vaart niet lopen. Immers ook de
kunstenaar is de zoon van vele verstandelijk gepurifieerde voorgeslachten, en
niet zijn ziel, maar zijn uitingswijze, is anders dan die zijner tijdgenoten.
Als hij niet door een toevallige samenloop van omstandigheden bovendien een
‘slecht’ mens is, dan zijn in hem door de discipline der generacies dezelfde
dingen weggeduwd in het duister (of | |
| |
omgezet tot wat het licht mag
zien), als bij zijn medemensen. Maar met dat al, zijn zielestaten, hoezeer
wellicht door de eeuwen beschaafd, komen naakt en volledig aan 't licht, zó als
ze zijn; en van die naaktheid nemen hun medemensen niet middellijk, door
tekens, kennis, neen des kunstenaars naakte zielebeeld dringt zich rechtstreeks
aan en in de zielen van... 't publiek. Hier komt nog veel bedenkelijks bij,
want hoezeer ook des kunstenaars ziel door de eeuwen ‘beschaafd’ mag zijn, dit
is slechts een passieve disciplinering, die zich wel in zijn tijdgenoten, maar
niet in hem, aktief voortzet en ontwikkelt: zijn medemensen arbeiden voort aan
hun ziel door verstandelijk-eliminerende differenciacie, hij echter zoekt
slechts beeldend-integrerende uiting. En dan: het is niet helemaal waar, dat de
kunstenaar zoon is van juist hetzelfde voorgeslacht als zijn tijdgenoten, want
hij voelt zijn ziel verwant aan eeuwen-lange rijen van kunstenaars die vóór hem
leefden, en in wie telkens, ook toen al, en toen, en weer, de kuisende kracht
van het verstand haperde, gelijk die hapert in hem. En bovendien, juist in die
ogenblikken dringt zijn zielestaat het meest tot uiting, waarin de heftigheid
der emocies verborgens loswoelt. Voor de kunstenaars van vandaag en morgen komt
bij dit alles nog iets heel ergs: de moderne zielkunde heeft al te veel
verborgens belicht, en aldus aan Abram de mogelijkheid ontnomen, van niet te
weten, waar hij zijn mosterd haalt. Wellicht zal dit nog eens het einde der
kunst betekenen, maar voorshands heeft het in de verbeeldingen van des
kunstenaars zielestaten veel schaduwpartijen... gerestaureerd.
De kunstenaar is dus heden meer dan ooit een maatschappelijk gevaar,
en ‘men’ kan hem de eis stellen, dat hij zich daarvan rekenschap geve, en er
rekening mede houde. Aan die eis zal hij echter niet voldoen, altans niet aan
de twede. Want dat kan hij niet. Tenzij dan door op te houden kunstenaar te
zijn. Immers het is het wezen, de definicie, van de kunstenaar, dat hij zich
uit door (uiteraard integrale) verbeelding van zijn zielestaat, en niet door
eliminerende, differencierende, tekentaal. Geen be- | |
| |
roep op
maatschappelijke verantwoordelijkheid kan den blinde bewegen om (asjeblieft! al
is 't maar eventjes) te kijken; noch ook den kunstenaar om zich anders te
uiten, dan op zijn wijze. Hij kan niet ànders, omdat hij kunstenaar is, en hij
kan niet zwijgen zonder op te houden kunstenaar te zijn. Immers het kunstwerk
dat niet is publiek gemaakt, is nog geen kunstwerk: het kunstwerk is geen ding
op zichzelf, en evenmin iets voor de kunstenaar: het is iets van de kunstenaar
voor anderen, het is een relacie tussen kunstenaar en publiek, een uiting. En
een uiting die, voorzoveel van de kunstenaar afhangt, noch anderszijn noch
niet-zijn kan.
Dit is niet zo omdat de kunst ‘eerbied verdient’ (wie maakt dat uit?),
maar omdat het zo is. 's Kunstenaars medemensen kunnen dan ook niet tegen hem
en zijn kunst beschermd worden door een beroep op zijn verantwoordelijkheid
(tenzij dit beroep inhoudt dat hij harakiri plege, zichzelf uitroeie), doch
alleen door aktief zelfverweer: de kunstenaar kan wel is waar niet zwijgen,
maar hij kan worden gesmoord.
Tegen de gevaren der kunst (van alle kunst) is dus slechts één kruid
gewassen: een niets ontziende censuur. Dit wapen, en dit alleen, zal gehanteerd
moeten worden door wie het publiek moreel beschermen wil.
Men kan natuurlijk ook meer geven om kunst dan om der mensen morele
welzijn. Dit echter is een waardeoordeel, en waarde is niet anders dan de
verhouding van een ding tot een gemoed; waarde is een objekt van belijdenis,
niet van betoog, zelfs niet van sermoen.
Jaap van Gelderen
|
|