| |
| |
| |
Vier Gedichten van Edgar Allan
Poe
De Slaapster
Te middernacht, in Junimaand,
In 't mild, geheimvol schijnsel staand,
Verneem ik, hoe een zweem van doom
Dauwt om de gulden manezoom,
En, wijd verpareld, zacht en teer
Afzijgend, op de bergtop neer,
Van daar, met stage droppelval,
Zoetluidend vloeit in 't aardsche dal.
De rosmarijn, op 't graf in droom,
De lelie op de stille stroom,
De bouwval, domlend, grauw en loom....
Hoe ligt al 't schoone neergevleid!
Zie! zwijmend als de Lethe, breidt
Het meer zich onder 't nevelkleed
In 't wonder dier vergetelheid
Wier slaap van geen ontwaken weet.
Zijt gij, o vrouwe, hier niet bang?
Gij droomt wel innig, stil en lang!
Veel zeeën ver schijnt gij gekomen,
Vreemd aan dees tuin vol donkre boomen!
Hoe bleek zijt gij! Hoe schoon uw dracht!
Hoe rijk uw sombre lokkenpracht!
Hoe plechtig deze wondre nacht!
| |
| |
De vrouwe slaapt! O, weze 't zacht!
Zoo diep van vree als lang van duur!
Neem God omhoog haar veilig aan!
- Is nauwer woon haar dra bereid,
En droever bed haar toegespreid,
O, moog zij 't oog daar nimmer slaan
Op geesten, die in 't heilloos uur
Wel grijsgesluierd langs haar gaan!
Mijn liefste slaapt! O, wees die rust,
Zoo lang van duur, ook onbewust!
Niet wetend, hoe 't gewormt haar kust!
- Ginds, ver in 't oud en duister woud
Wordt zij aan graf en grond betrouwd -
Zal weer 't gekroonde floers, dat rouwt
Op zooveel dooden, flakrend waaien
Wanneer die duistre deuren draaien -
Die deuren, waar zij eens als kind
Naar wierp, in angst, met stukken grind,
En dacht: zij hoorde duidlijk 't klagen
Van wie daar binnen roerloos lagen.
| |
| |
Annabel Lee
Het was eenmaal, ver in een koninkrijk
Aan de bruisende zee nabij,
Dat een meisje daar woonde, geen ander gelijk,
In vroeg bloeiend levensgetij;
Niets bestond voor haar op het wereldrond
Dan haar liefde en de liefde van mij.
Wij waren kinderen daar, wij twee,
In dat land, aan de zee nabij,
Maar wij minden met meer dan ooit liefde heet,
Zoo verheven en wild en vrij;
Deze liefde benijdden de zwevende serafs
En dit was de reden dat, lang geleden,
In dat land, aan de zee nabij,
Een verkillende wind, uit een wolk gegleden,
Haar wegnam van mijn zij;
Daarom kwam toen haar eedle verwant
En droeg haar ver van mij,
En sloot haar op in een altaarschrijn
Aan de bruisende zee nabij.
| |
| |
Geen engel kon meer gelukkig zijn:
Ze benijdden haar en mij;
Ja, dit was de reden, zoo weet iedereen
In dat land, aan de zee nabij,
Dat een ijzige wind uit een wolk verscheen
En haar wegnam van mijn zij.
Maar sterker die liefde, waar wij mee minden,
Dan van anderen, ouder dan wij,
Van vreemden, veel wijzer dan wij,
Want noch englen die dalen uit hemelsche
winden
Noch de duivlen van 't vloedgetij
Misleiden mij over haar voortbestaan
Of scheiden haar ziel van mij.
Want nooit licht meer de maan over d'oceaan
Of ze brengt haar droomen aan mij;
Nooit kan ik meer 't oog naar de sterren slaan
Of haar blik voel ik diep in mij;
En zoo, nachten lang, onder 't brandinggeluid,
Lig ik neer naast mijn liefste, voor eeuwig mijn
bruid,
In haar tombe aan de zee nabij -
Aan de bruisende zee nabij.
| |
| |
De Worm Veroveraar
Zie! 't Is een droomfeestnacht
Na zooveel jaren vol verdriet!
Een englendrom, in sluierdracht
Gedaald van 't hoogst gebied,
Zit neder, waar ze een schouwtooneel
Met grillig, vaag en woest gespeel
Blaast immer 't sferenlied.
Narren, als boden van God vermomd,
Preevlen met laf gepraat -
Een oploop die gaat en komt -
Slechts poppen, alleen tot een daad in staat
Bij bevelen van die schimmen-mimieken
Die de troepen verdeelen in regelmaat,
Waartusschen 't geflapper der condorwieken
Nooit, voorwaar, wordt uit het gekweld gemoed
Dit bont gebeuren gewischt,
Met zijn Spook, nagesneld van een schaar, die
verwoed
Weer deinst, als de toeleg mist -
In een krijg, die eentonig zijn ronde trekt,
En wat waanzin, wellust en zonde wekt,
Waar de walging door kookt en gist.
| |
| |
Doch zie! Alsof die schaduwkrocht
In 't schouwspel wezens broedt!
Zoo kruipt en wringt zich een rood gedrocht
Voort naar de narrenstoet!
Het kronkelt! Het knelt om hun stervenskramp!
Het zwelt, met hun moord gevoed!
Serafijnen snikken in helsche damp,
Roofdierklauwen druipen van bloed.
Uit is 't licht!... Met geklaag en gekerm,
Langs elke vaag-stuipende vorm,
Als een rouwfloers omlaag, komt het scherm
Geploft, op de vlaag van een storm.
De englen rijzen, ontsluierd, beschaamd,
Bleek-ontsteld van de mare, die meldt
Dat het zinnespel ‘Mensch’ is genaamd,
Met ‘Veroveraar Worm’ als de Held.
| |
| |
Het betooverde Paleis
Diep in 't weligst onzer dalen,
Door goed englenvolk bewoond,
Stond eertijds 't paleis te pralen:
't Hief zijn kruin, met licht gekroond
Uit vorst Mijmring's rijksdomeinen
Nergens wiekten serafijnen
Vreugdbanieren, gloeiend gouden,
Golfden vrijelijk wijd en zijd;
- Dit was alles in dien ouden
En ieder zefier, die kwam dansen
Over de pluim-gedoste schansen,
Dreef zomergeur gevleugeld voort.
Zwervers, op hun reizen, zagen
Door 's paleizen vensterpaar
Geesten, zwevend voortgedragen,
Licht, naar welgestemde snaar,
Om de troon van wie - geboren
In grootheid, naar zijn staats behooren,
Daar hoog als koning werd aanschouwd.
| |
| |
In paarlen en robijnen bogen
Blonk de volschoone poort,
Waardoor, uitbundig toegevlogen,
Kwam juichen, immer voort,
Een koor van echo's, - die bezongen
Met liedren, uit het hart ontsprongen,
De deugd en wijsheid van hun heer.
Doch door in rouw gedoste boozen
Werd 's vorsten trotsch paleis belaagd.
Ach, nimmer mag de kim weer blozen
Voor hem, die thans gevangen klaagt.
Wat ver in 't rond uit zijn trezoren
Werd oud verhaal, dat, haast verloren,
In 't eeuwig duister zonk.
En reizigers, die nu hun tochten
Soms wenden langs 't gevloekte dal,
Zien door de vensters droomgedrochten
Bij bloedig licht en woeste schal;
Wijl, als een vloed van spattend water
Een bende breekt, en met geschater
Nog lacht, in haat gesmoord.
Hendrik de Vries
|
|