kan het niet geheel van mij afzetten, ik kan het niet
vergeten.
Er is nog iets anders: het is iets ontzettend vervelends deze
caricatuur, waarop men toch lijkt, terug te vinden in bloemlezingen, in een
literatuurgeschiedenis: een versteende schim tusschen schimmen, een naam, een
vervalsching tusschen andere namen en andere vervalschingen, een lijk tusschen
lijken, of - als dit te sterk is - een nummer tusschen de nummers.
Het ergste is de literatuurgeschiedenis: te zien hoe een stuk van mij
verleden is geworden, historie, versteening, het ligt in een museum, een
mausoleum, het ligt op een kerkhof en verspreidt lijkenlucht.... en dit was te
voorkomen geweest door te luisteren naar een raad van Holst, van Brigge, van
Andries de Hoghe, die er zelf ook niet naar hebben geluisterd. Ik had vrij
kunnen zijn, ‘een stil en onopmerkelijk vreemdeling, naamloos en ongekend...’
Ik had los kunnen zijn van verleden, onversteend, vloeiend. Ik had mij zelf
kunnen zijn.
Ik zou iets van een troost en een verzachting vinden in de gedachte,
dat deze waarschuwende ontboezeming jongere dichters ervan zou weerhouden hun
gedichten te bundelen. Maar het zal tevergeefs zijn: de drang naar bekendheid,
naar naam, de behoefte aan duurzaamheid, en mededeelzaamheid, het verlangen
naar weerklank.... zal hen dwingen zich uit te leveren aan de openbaarheid, en
zij zullen versteenen als wij; want het beeld dat leeft als gedicht voor wie
kan lezen, is dood voor den man die het schreef, een deel van zijn dood en een
deel van zijn opstanding, maar het meest van zijn dood. De roem zal hen
knechten, het beeld zal verstarren onder hun oogen, de horde zal hun een beeld
voorhouden waarop zij moeten gelijken, zij zullen een naam hebben onder de
menschen, en een beeld dat het hunne wil zijn; ook zij die jong en los konden
zijn, een stroom zonder naam, zullen ingelijfd worden in Nieuwste Geluiden, zij
zullen - terwijl zij nog leven - historie worden en begraven in een
archief....
H. Marsman