| |
| |
| |
Engelsch Essayisme
The English: Are They Human?
Dr.
G.J. Renier
Een van de charmes van dit boek is dat de toon van dit Engelsch zoo
continentaal klinkt. De Engelschen bij hen zelf thuis te komen toespreken in
hun eigen idioom, dat echter plotseling geleider blijkt te zijn geworden voor
een door en door continentaal-kettersche tournure d'esprit! Het is een paradox
die onmiddellijk den typisch europeeschen - misschien wat zijn eclecticisme
betreft ook nog typisch intellectueel-hollandschen - geest van den schrijver
karakteriseert. Terwijl bijvoorbeeld een Huxley, die toch niets ‘regionaals’
heeft, zich dikwijls min of meer genoodzaakt schijnt te voelen om zijn
verbeeldingswereld met internationale of vaker nog: buitenlandsche, symbolen te
bevolken, behandelt Renier niet anders dan Engeland en de Engelschen, haalt
andere landen alleen vergelijkenderwijs aan, maar dit alles met een gebaar, dat
onmiskenbaar aan onzen kant van het kanaal thuishoort. Een gebaar, dat hij zelf
scherp ziet: ‘a continental shrug of the shoulders’.
Dat dit boek eenmaal geschreven moèst worden, is duidelijk voor ieder
die Londen als inwoner, niet als toerist, heeft gekend; zelfs al heeft zijn
verblijf niet meer maanden bedragen dan dat van den Hollander Renier jaren. Wie
onchauvinistisch en zonder kuddegevoel naar Londen gekomen is, betrapt zich
binnen een paar weken op denkwijzen als: ‘bij ons thuis in Europa’, en als hij
dan andere buitenlanders ontmoet, merkt hij dat ook bij hen deze neiging zich
ontwikkeld heeft. Het is wel verheugend dat Renier het ‘other-than-human,
juxta-human’ type Engelschman uit het verloop van de vorige eeuw weet te
verklaren, want een van de eerste vragen die den buitenlander in Engeland
kwellen is: waar kan dit volk Hamlet vandaan gehaald hebben? ‘Und denken Sie
sich, verzuchtte | |
| |
op een avond een Duitsche, diese Leute haben
nicht einmal ein Wort für Weltschmerz!’
Ik sprak over de ervaringen van een buitenlander in Londen; Renier is
namelijk tot de conclusie gekomen, dat op het land, en ook onder de
h-weglatende bevolking van de stad, de normale menschelijkheid sinds Chaucer
volstrekt geen schade geleden heeft; er is meer dat verheugt: zelfs bij de
gecultiveerde Engelschen zijn soms nog enkele sporen van de menschelijke natuur
terug te vinden! Het hoofdstuk ‘The ritualistic conception of life’ is, hoewel
het een cardinaal punt van Renier's beschouwingswijze bevat, het minst
overtuigende; het volgende, ‘Tribal God.... or history’, dat de vraag behandelt
of de wereld den tegenwoordigen Engelschman bij speciaal decreet van God of bij
decreet van een specialen God ontvangen heeft, of dat hij misschien toch uit
zijn voorgeschiedenis verklaarbaar en schakel in een keten is, misschien het
geestigste van dit bewonderenswaardig licht en geestig geschreven boek. In ‘the
ritualistic conception’ lijken mij de gradueele en de specifieke verschillen,
die er tusschen Engelschen en menschen bestaan, niet helder onderscheiden.
Evenmin als de Engelschen verwachten de Hollanders antwoord op de vraag: ‘hoe
maakt u het?’, en als wij deze formule soms van Engeland overgenomen mochten
hebben, dan was het ouderwetsche ‘aangenaam’ toch ook verre van een cri du
coeur. Alle menschelijke omgang die geen directe gevoelsuiting of
intellectueele uitwisseling is (en dat kan nu eenmaal niet den heelen dag),
bedient zich van een zeker ritueel, al verschilt dat soms in de landen
onderling. Elders heb ik mij afgevraagd, of de auteur zijn conclusie, mèt
bewijsvoering, dat Engelsche vrouwen geen karakteristieken hebben die ze van
vrouwen van andere nationaliteiten onderscheidt, niet verkregen heeft metend
met andere maatstaven dan waarmee hij de gentlemen bestudeerde. In ieder geval
spreken nationale invloeden voorzoover ze met ras-invloeden samenvallen, vaak
nog sterker bij vrouwen dan bij mannen. Maar het zou absurd zijn een punt van
discussie te willen maken van | |
| |
deze detailkwestie die immers den
auteur juist gediend heeft tot het formuleeren van een zoo principieele
uitspraak als deze: dat alle waarheid temperamentskwestie is. ‘Subjectiveness
is nearer to full consciousness because it realises and admits that it stands
one remove farther from truth than objectiveness fancies itself to be.’
Het zou de moeite waard geweest zijn wanneer dit boek nog een speciaal
hoofdstuk over Engelschen en engelsche schrijvers bevat had, aansluitend aan
datgene dat ‘English and human’ heet, want het contrast lijkt soms even
opvallend. Zou de positie van Lawrence ten opzichte van zijn bewonderaars (die
tot de elite behooren) niet geheel anders zijn geweest als hij een schrijver
van het continent geweest was? Heeft het accent dat nu valt op een
openhartigheid en neiging tot zelfbevestiging die in ‘Europa’ in geen enkel
opzicht (misschien al sinds meer dan een eeuw niet) de aandacht getrokken
zouden hebben, zoowel aan het schrijverschap van Lawrence als aan de opinie van
zijn bewonderaars niet iets verwrongens gegeven, dat den nietengelschen
beoordeelaar dwars zit? De beschrijving van het zoo ‘folgenschwere’
kostschoolsysteem (is de angst voor co-educatie daarvan het noodzakelijk gevolg
of een der oorzaken?), en van het weinige saamhoorigheidsgevoel tusschen ouders
en kinderen dat dit systeem mogelijk maakt, roept Butlers' Way of
all Flesh in het geheugen. Ik zou willen weten wat het casimirisme
ontleend heeft aan het credo van dit systeem: Knowledge of no importance as
compared with character; het lijkt erop (omdat het veronderstelt dat er een
recept voor karaktervorming bestaat en dat karakter volgens recept waarde
heeft), en dan staat ons iets te wachten als de pupillen van nu de toekomst
gaan beïnvloeden in hun nageslacht!
Uit het boven geciteerde over subjectiviteit blijkt, dat Renier
gelegenheid gevonden heeft om, de Engelschen analyseerend, zijn continentaal
‘temperament’ scherpzinnig te formuleeren. En hoe vernuftig en wetenswaardig
zijn karakterbeschrijving van den Engelschman ook is, de essentieele waarde van
zijn boek ligt voor mijn gevoel in | |
| |
deze zelfweerspiegeling. Men
moet niet alleen relativist kunnen zijn, maar met zijn relativisme kunnen
leven. Het kan zijn dat een van de niet denkbeeldige voordeelen van een
verblijf in het buitenland de noodzaak is om via hindernissen een contact tot
stand te brengen. Hoe dit ook zij, het karakter van Renier als auteur wordt
bepaald door zijn capaciteit om zich te concentreeren op de beschrijving van
een hem vreemde (foreign!) mentaliteit zonder zijn subjectiviteit te
verloochenen, en ondanks deze subjectiviteit contrasten scherp te stellen. Een
contrast als dit bijvoorbeeld: ‘True religion may, for all I know, be the bane
of humanity. There is little doubt that men are happier when they frankly live
their mortal life for what it is worth. When they do, they are honestly
irreligious. When they live their lives, indifferent to the supposed claims of
the next world, but without ridding themselves of the prohibitions based upon
principles which they reject, they are English.’
| |
Bij een toevallig citaat van Huxley
In een van de essays van den bundel Do What You Will
ging Aldous Huxley Baudelaire's Satan te lijf. De heele bundel is tegen de
vergeestelijking gericht, en dus tegen dualisme, en satanisme als bizonder
irritante vorm daarvan; maar de gideaansche methodiek van deze opstellen is
niet meesleepend, weinig overtuigend: men houdt voortdurend het wonderlijke
gevoel dat Huxley open deuren inslaat, dat Baudelaire immers vanzelfsprekend
ongelijk krijgt wanneer het probleem zoo gesteld wordt als Huxley het doet. Het
beste betoog richt nog niet veel uit wanneer wij al van te voren met den
auteur, of misschien meer nog dan hij, van de overbodigheid van eenig bewijs
doordrongen zijn. Maar des te karakteristieker is een terloopsche gedachte in
het brillante boekje Vulgarity in Literature, waar Huxley
Baudelaire citeert: ‘ce qu'il y a d'enivrant dans le mauvais goût, c'est le
plaisir aristocratique de déplaire’, en daar een overweging aan toe voegt,
| |
| |
die natuurlijk (voor zijn aanleg ‘natuurlijk’) eindigt: ‘to the
aristocratic pleasure of displeasing other people, the conscious offender of
good taste can add the still more aristocratic pleasure of displeasing
himself’. Het is begrijpelijk genoeg dat Huxley's geordend betoog tegen
Baudelaire weinig indrukwekkend was; wat kan er te zeggen zijn over een
verschil in houding dat zoo kennelijk niet op een philosofisch, maar op een
soort-onderscheid wijst, houding die een gebied der persoonlijkheid
vertegenwoordigt, waar denksysteem en theorie niet meer doordringen al komen
zij er zeker vandaan. Twee auteurs van wie de een geen andere maatstaf weet en
geen ander instrument om het leven te kennen dan zijn eigen persoonlijkheid,
terwijl de ander juist zijn verhouding met de ‘buitenwereld’, met wat anders
dan hijzelf is, dramatiseert, spreken langs elkaar heen.
Het thema vulgarity in literature, en Huxley's behandeling ervan
(waarin het citaat van Baudelaire maar vluchtig de aandacht vraagt), zijn
uitgezocht voor een essayist voor wien de ‘smaak’ niet alleen de bevestiging
van eigen voorkeur tegenover die van anderen beteekent, maar ook de eenige
uiting die zich par définition even subjectief voordoet als alle uitingen, ook
de ‘verstandelijke’, zijn. Of het ‘andere’ waarmee het aan een Huxley
tegenovergestelde type zich bezig houdt, nu God, Satan, ‘de menschen’, of het
eigen geweten heet, onoverbrugbaar verschillend daarvan is de mentaliteit die
voortdurend voelt, dat de eigen smaak ten slotte - en zelfs zonder polemische
bevestiging - altijd zwaarder weegt dan het vreemde oordeel. Het ‘geweten’:
stemvork voor de tweede, dramatische factor en getuige voor het eerstgenoemde
type. En als onverdachte consequentie geldt voor het tweede type de overweging
dat alle keeren dat hij handelt of denkt volgens de maatstaven van anderen,
zijn daad of zijn gedachte zich met een petit air fatal toch weer inlijft bij
de meest kenmerkende uitingen van zijn eigen karakter.
De psychologische gegevens waarmee het eene en het andere type werken,
zijn dan ook zoo in den grond ver- | |
| |
schillend, dat zij geen twee
woorden met hetzelfde accent uitspreken, want overeenkomst van accent berust op
overeenkomst van voorgeschiedenis, aangeborene of ervarene, en het accent
verraadt niet een of ander precies begrip, maar de ruggespraak die men,
waarschijnlijk onbewust, met de verschillende ‘Ik’s van zijn verleden gehouden
heeft. De vergissing van Huxley's betoogen over het paganisme in Do What You Will is dat hij het bijna doceerend verdedigt,
terwijl men als het speciale accent van zijn paganisme juist verwachten zou,
dat het zich om alles behalve om zijn overtuigingskracht voor anderen zou
bekommeren. Hem kan het paganisme van een Lawrence, met wiens begrippen hij
juist in dezen bundel zoo vaak instemt, maar dat zooveel krampachtiger is, niet
liggen. Lawrence vertoont de andere aanleg, de preoccupatie met wat hem
‘verschillend’ maakt, en wat hem dan niet als een tegen-melodie maar als een
obstakel of een persoonlijke uitdaging voorkomt. En voert hij niet in zijn
romans in alle tête à tête's zìjn speciale ‘derde’, het ‘kosmische’, in, niet
altijd met name maar zoo hardnekkig, dat wij de enkele maal dat hij met dit
ongewenschte element niet een van de twee oorspronkelijke partijen op de vlucht
jaagt, verbaasd kijken als bij het onwaarschijnlijke happy end van een
Amerikaansche film?
Het feit dat Lawrence een epicus, Huxley vooral in bespiegelend of
satirisch werk op zijn best is, hoeft nog geen noodzakelijk gevolg te zijn van
dit soort-onderscheid, waarnaar men waarschijnlijk alle auteurs kan groepeeren
wat temperament en psychologischen inhoud betreft, maar niet wat den vorm
aangaat. Al is het zeker, dat alleen een schrijver van het type dat nìet als
het water vergroeid is met zijn eigen smaak, - waarvan in de tegelijk
subjectiefste en ruimste beteekenis luciditeit toch het hoofdbestanddeel is -
kan doen wat Lawrence doet in bijvoorbeeld Sons and Lovers,
waar hij zoo blindelings verzuimde de emoties waarmee hij creëerde te
localiseeren, dat de angst van een Lawrence voor een ‘Miriam’ aan het personage
Miriam is blijven kleven inplaats van uit het personage | |
| |
Paul voort
te komen. Het eigenaardige is, dat (een vergelijking tuschen de meer of mindere
grootheid van talent blijft hier buiten) een dergelijke verwringing van de
verhoudingen door het projecteeren van een subjectief teveel, zich niet zou
voordoen bij een schrijver van het andere type, die nergens dan juist bij zijn
persoonlijke smaak te rade kan gaan; waarschijnlijk omdat de subjectiefste
levenswijze zich geen grenzen stelt, en dus ook geen eigenlijke botsingen hoeft
op te roepen.
Wanneer men dit laatste type fin de siècle noemt, leent men onnoodig
een benaming die speciaal op vormkwesties toepasselijk is voor het
karakteriseeren van een aanleg: de wijze waarop menschen zich door hun
ervaringen laten veranderen en de mate waarin zij tot dit veranderen in staat
zijn - die moeilijk aan jaartallen of generaties gebonden kan zijn.
Elisabeth de Roos
|
|