| |
| |
| |
Raymond Brulez: Uit den roman ‘André Terval’: Villa Héloise.
‘Ik heb een uitstekende schikking getroffen voor het nieuwe studiejaar’ had Joseph Terval aan zijn zoon gezegd, welke zestien jaar oud geworden was, en de hoogste klas der middelbare school te Borgen verliet. ‘Hier ter plaatse is er geen gelegenheid tot verdere ontwikkeling. Zoodus moet ge noodgedwongen naar een stad waar een athaeneum is. Ik heb het op gelukkige wijze kunnen vermijden dat ge in een pensionnaat zoudt moeten verblijven. Zulke middens zijn doorgaans moreel bedorven en het ware voor u niet goed in hunne kazerneachtige afgeslotenheid der wereld op te groeien.
De weduwe van een studiemakker, Mevrouw Wilmet, welke niet ver van Brussel een aardig landhuisje bewoont aanvaardde mijn voorstel om u bij haar voor den duur van uwe studies in de kost te nemen. Gij zult er als kind van den huize behandeld worden. Zij heeft een zoon, Paul, die enkele jaren ouder is dan gij en, naar ik meen, reeds ter universiteit studeert. Het is een zeer begaafde jongeling, de trots en de troost van
| |
| |
zijne moeder, en ik twijfel niet of hij zal voor u zoowel een trouwe makker als een ware leidsman zijn’.
André was met flinken moed en blijde voornemens vertrokken, alsof hij, van 't vaderhuis weg, in eene nieuwe en gelukkigere wereld zou komen. Het was inderdaad een klein maar vriendelijk huisgezin dat hem ter ‘Villa Héloïse’ bij zich opnam, André dacht eerst dat het landhuisje wellicht den voornaam van Mevrouw Wilmet droeg, maar vernam later dat het een lieve opdracht was aan den goeden Jean-Jacques.
Hij had er op de tweede verdieping een heldere kamer gekregen waarvan twee vierkante ramen uitgaven op het dichtbij gelegen bosch. Dit ruischte als machtige zeebranding en daar het naar den westkant gelegen was - hij had zich onmiddelijk georiënteerd - schepte André's verbeelding er genoegen in de landstreken tusschen het woud en de zee zoo maar weg te denken. Aldus smaakte hij het genoegen niet gansch van de wijde onmetelijkheid weggerukt te zijn.
***
Paul was bij André toen deze zijn koffertje uit- | |
| |
pakte. Deze schaamde zich wel eenigzins over zijn kostumen, die nevens de fijne modieuze kleederdracht van zijnen makker wel schamel en zeer provinciaal afstaken. Maar innerlijk verontschuldigde bij zich daarover want hij had toch niet als Paul een zorgvuldige moeder, welke stipt voor onberispelijke nette kragen en leuke dasjes zorgde. Hij moffelde z'n plunjes en linnen maar gauw weg in de kleederkast en was meer fier wijl hij zijn boekenschat nu op de tafel tentoonstelde. Het waren in hoofdzaak proza- en dichtwerken van de tachtigers en bewezen dat hij, in z'n bekrompen nest in de duinen, toch ook wel tot de moderne heerlijkheden der letterkunde had weten door te dringen.
Paul was - of gebaarde zich - minder verrast dan André wel gehoopt had. Wel gaf hij toe dat het een mooie verzameling vormde maar noemde literatuur eene zieligheid die heel laag in de schaduw der glanzende wijsbegeerte stond.
Daar had je het al! André was ontgoocheld en eenigzins wrevelig. Hij was met zulk oprecht verlangen gekomen om een vriend te vinden die in z'n begeestering zou meevoelen voor wat hij meende de schoonheid te zijn. En daar botste hij
| |
| |
onmiddelijk op een kwetsend, zich superieur wanend, misprijzen.
Zoo was het vroeger ook gebeurd. Toen hij, enkele jaren geleden zijn centen spaarde om boeken met rooversavonturen en wekelijksche afleveringen van ‘De Helsche Oorlog’ te koopen, verweet zijn vader hem de beuzelachtigheid van deze lektuur. Later had hij moeten toegeven dat dit niet gansch ten onrechte was; maar hij leed er nu onder dat die nieuwe heiligheid welke hij had ontdekt: Gorter's Mei, dit loutere natuurwonder, en van Schendel's liefdegedroom denzelfden spot moesten ondergaan. Daar was er weer een verwenschte pedant om zijn geestesbeslommeringen te kleineeren. Hij zou dus ook nu alleen staan met wat hem zoo na aan het hart lag. André haatte dan ook onmiddelijk de philosophie, waarvan hij overigens maar weinig afwist. Tot dan toe had zijn geweten zich vergenoegd met de gemakkelijke uitspraak van Multatuli ‘Niets is waar en misschien dat ook niet’ en hij snakte niet naar een grondvaste waarheid. En toen stilaan in hem de bonte kleuren der katholieke mysteriën getaand waren had hij geen behoefte gevoeld aan een nieuw geloof.
| |
| |
Joseph Terval had op behendige wijze ‘de sterke burcht die onze God is’ in de ziel van zijn zoon overmeesterd. Zonder bruusk en openlijk geweld was hij te werk gegaan; had langzamerhand allen nieuwen toevoer van godsdienstig voedsel onderschept en nooit had André geweten op welken preciesen dag de Booze heer en meester was in de vesting.
Het nakomen van zijn godsdienstige plichten verveelde hem en toen hij stilaan 's zondags de hoogmis verzuimde en binstdien langs de eenzame zeebranding wandelde had hij den bekorenden bijsmaak van het verbodene leeren kennen. Daarenboven wekte de biecht zijn weerzin en aan het hiernamaals dacht hij niet.
Paul echter oordeelde dat een ziel die door het kleurig romantisch geloof ontruimd werd, een nis was waarin zonder dralen de strenge Dame Logica diende opgericht te worden.
Hij beging daarbij de onhandigheid zijn jongeren kameraad maar dadelijk met de meest paradoksaal aandoende stellingen van Fichte, Hegel en Bolland te willen overbluffen zoodat dit al te knap wijsgeerig betoog hem herinnerde aan de moeilijk ineengetimmerde algebraische konstrukties
| |
| |
waaraan eenig slimmerikken, tot verbazing der goegemeente, hunne acrobatische toeren verrichten.
Zijn eersten indruk over Paul Wilmet vatte André aldus samen: Een trotsche beslagmaker die me wil laten voelen dat hij drie jaar ouder is, en ik van 100 kilometer van Brussel afkomstig ben.
***
Hij was zijn kameraad nochtans dankbaar dat hij hem dadelijk den weg gewezen had naar wat een jonge weetgierige geest in de hoofstad al kan lusten. Paul leidde hem rond in de museums. Hier stemden zij overeen in voorliefde en afkeer. Beiden lieten zich niet vangen in de theatrale pozen van Rubens maar bewonderden het mierachtig menschengedoe op Breughels schilderijen. Bij de modernen misprezen ze de groote historische tafereelen waar Keizer Karel afstand doet van zijn troon of de slag bij Lepanta overhoop ligt, maar koesterden zich liever in het zonnig licht der impressionisten.
André was vooral gelukkig dat Paul hem meegetroond had naar de Koninklijke Bibliotheek. Hij wijlde er zoo gaarne in de frissche ruime zaal
| |
| |
met de hooge vensterramen. Daar kon hij nu eindelijk vol ontroering dwalen in de eerste jaargangen der beroemde tijdschriften die den oprechten kamp voor de nieuwe kunst hadden gevoerd. Bladzij na bladzij herkende hij de zoo zeer vereerde namen onder de edele sonetten of de bravoerige artikels die de oude garde in de pan hakten. En hij streelde het eenvoudig papier waar voor 't eerst de magische straling was opgegaan der zachte woorden:
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’
André keek soms om zich heen naar de stille sympathieke menschen waartusschen hij enkele typische verschijningen reeds erkende. Hij wist wel dat hun belangstelling naar heel andere richtingen ging dan de zijne, maar toch was ook hun ijver hem lief.
Buiten in den eenzamen tuin dartelden musschen rondom het groote standbeeld van Karel van Lorreinen; en, daar geen stadsrumoer tot deze afgesloten buurt reikte, groeide dit vogelkrakeel tot eene belangrijke gebeurtenis, die zijn goedjonstige fantasie zoozeer vervulde, dat hij er waarachtig om moest glimlachen.
Het was ook in de Koninklijke Bibliotheek dat
| |
| |
André eens Paul's philosophisch prestige een deukje gaf. Van al de wijsgeeren waarover Paul zou dikwijls uitwijdde waren het niet hun ingewikkelde stelsels maar veeleer hun levensavonturen die André belang inboezemden. Zoo had hij vroeger eens gevraagd of Hegel, even als Goethe, van liederlijken omgang met vrouwen kon beticht worden. Paul beweerde dat de groote Denker der ‘Phaenomenologie des Geistes’ steeds een ernstigen levenswandel gevoerd had en vertelde hoe, toen Napoleon na de slag bij Jena, de universiteitsstad binnenrukte, Hegel met als eenig bezit het handschrift van zijn standaardwerk den wijk had genomen. Treffender dramatische tegenstelling tusschen het brutale geweld en de verhevene gedachte liet zich niet verzinnen!
Nu ontdekte André toevallig in een artikel van ‘De Beweging’ dat de brave, deftige, eerbare Hegel toch een onechten zoon op zijn gewetens-rekening had en schoof deze revelatie onder den neus van Paul welke nevens hem aan de leestafel zat.
Toen ze de Bibliotheek verlieten triomfeerde André: ‘Welnu wat zegt ge over uw toonbeeld van deugdzaamheid?’
| |
| |
- ‘Ja 'n bijzonderheid die me ontgaan was’ gaf Paul eenigzins verveeld toe. ‘De geslachtsdrift kan soms zoo overweldigend zijn dat het de braafste man een domheid doet begaan. Overigens, je zult dit later wel aan den lijve voelen tenzij je misschien reeds?... Wat?...’
André was bevreemd over de brutale vraag maar antwoordde toch oprecht:
- ‘Neen nog nooit!’
- ‘Nu m'n beste vriend, als de duivel het vuur der temptatiën eens op uwe maagdelijkheid zal afsturen hou je dan maar kloek; 't zal je geen klein beetje moeite kosten om de begeerten der natuur met uwen wil te bedwingen. Ik voor mij houd het voor uitgesloten dat dit feitelijk mogelijk is; tenzij misschien de geslachtsdrift door onafgebroken studie te sublimeeren ofwel zijn prikkel met kamfer af te stompen, zooals de kloosterlingen doen’.
Zij kwamen voorbij het Paleizenplein waar een joelende menigte troepen begaapte welke, ter gelegenheid van het bezoek van Keizer Willem II, voorbijdefileerden. Op hun paarden schokten de gidsen. Ze droegen op hunne talpacks frissche panachen welke wit en gesloten waren als lelies
| |
| |
die nog in den bot zijn; en op hun borst vertoonde zich het hoepelig gestreep der brandebourgs als ware hunne ribbenkast radiografisch door hun dolman komen blinken.
In de Koninklijkestraat, aan de met menschen volgepropte vensters, ging nu gejuich op en de zakdoeken aan 't wemelen als een rap sneeuwig spel. 't Gold de beide vorsten die in de open landau, groetknikkend voorbijreden.
- ‘Daar heb je het verwaande brute! De keizer bij Godes genade!’ schimpte Paul. ‘En of ze hem bewonderen, al die onnoozelaars, terwille van den theatralen blikken doodskop op z'n huzarenmuts. Moesten ze echter vier-en-twintig uren in zijne majesteits keizerlijke garde met stampen en vuistslagen door feldwebels gedrild worden zoo zou hun begeestering wel bekoelen.’
- ‘De brusselaars zijn doorgaans meer franschgezind en ze juichen misschien enkel onzen koning toe,’ meende André.
- ‘Wat ge denkt! Brussel is bereid wie ook toe te juichen en met open armen te ontvangen zoo diens facie maar in de kranten gepubliceerd werd; want de hoofstad is zoo geen klein beetje fille publique hoor!’ Nu jongen, laat je maar door
| |
| |
dit martiaal apenvertoon niet bedotten want van alle zieligheden is de imperialistische nog de walgelijkste. Nuchter en radikaal dat moeten we zijn! Ook aldus in zake Vlaamsche beweging, alle romantisme over boord werpen; met klare en heilzame gedachten naar het volk gaan. A propos, hoe stemt julie arrondissement? Zeker nog onder den domper van bisschop en kasteelheer?’
- ‘Helaas ja! bekende André, alhoewel mijn vader z'n uiterste best doet om ook daar de vrije gedachte te verspreiden.’
- ‘Hum! Nu wacht maar tot ik advokaat ben. Dan kom ik eens over en stel me op rang met de Kamerverkiezingen. Ge zult den ouden rommel eens zien wankelen.’
André stond versteld over dit zelfvertrouwen. Aan dergelijke koene politieke droomen zou hij zich nooit gewaagd hebben.
Ze liepen het station binnenen zochten een kompartiment waar geen bureelratten zaten, want, naar Paul beweerde, moest men dagelijksch in hun ‘atmosfeer’ verwijlen zoo ware dit voldoende om geestelijk te vermolmen.
|
|