| |
| |
| |
Karel Leroux:
I. Ballade.
Een geiteken aan den boschkant stond,
een meideken 't daar aan 't staaksken bond.
Het meideken blond van haren was,
men de onschuld in haar oogen las.
Zij breidde aan een kous van wit katoen,
toen ik haar vroeg naar haar laten en doen.
Zij keek naar haar kous en wees de geit:
dat was haar bezigheid heel den tijd.
En verder sprak ze over 't leven thuis:
van de ekster die koutte en de witte muis;
van den bloeienden vlienderaar aan de bron,
den hond die met jongen lag in zijn ton;
van de voutkamer waar haar moeder sliep
en den krekel die in den schoorsteen riep.
Zoo praatte dat meideken nog lang;
en 'k vergat er bij haar donzige wang,
| |
| |
haar boezem die op en neder ging
en 't krulleken dat op haar voorhoofd hing.
En 'k voelde me worden een beter mensch;
tenminste, zulks was mijn vurige wensch:
van iedere heftigheid ontdaan,
als een engelken-in-zijn-hemd te staan.
Helaas, dat meideken, kort nadien,
met een vrijer in 't koren werd ze gezien;
terwijl het geiteken eenzaam stond,
mismoedig scherend den mageren grond.
| |
| |
| |
II. Winteravond.
De dag was vol van 't ijveren om het brood;
't leven is streng en goed,
want thuis schijnt zachte lampegloed
over ons kind dat slaapt in moeders schoot.
Het is het uur dat elke vader mint,
berustend, vrouw en kroost;
nochtans, nu ieders hand verpoost,
| |
| |
| |
III. Ontmoeting.
Gij, meid, die in den nacht zoo laat
langs deze donkere straten gaat
en lokt met mond en oogen,
verwacht van mij noch troost noch vreugd,
ik ben als gij een schamele deugd,
met 't hart gekneusd, geschonden
door veel beschaamde zonden.
Aldus zou van ons beider spijt
slechts tranen-droeve teederheid,
tusschen ons twee gedijen.
| |
| |
| |
IV. Bejahung.
In 't uur dat de avondschemer wijdt,
mijn ziel haar tragisch lot belijdt
De geestdrift van een ganschen dag
ging, toen de zon ter kimme lag,
O tegenstrijdigheid van den nacht,
dat uit uw duisternis toch lacht
de hoop die me mij rechten doet,
de geestdrift waarmee 'k verder moet
| |
| |
| |
V. Wandeling.
Uw handje, kind, in mijne hand,
zoo schouwden beiden we over 't land,
Maar waar uw blik in 't blauwe stijgt,
de mijne naar de vlakte nijgt
En 'k weet dat deze heuvelkam
het dichtst is dat mijn pogen kwam
Maar 'k hoop dat, kan uw geestdrift blij
van hier omhoog, zij nader bij
| |
| |
| |
VI. Toekomst.
Wanneer, na zooveel honderd jaar,
en 't nakroost, van gedachten klaar,
zijn eigen lot bestieren;
wanneer 's aartsvaders teederheid
geheel zal zijn vergeten,
de mensch aan schranderheid en vlijt
slechts zijn geluk zal meten;
- alsdan, misschien, nog hier en daar,
een jongeling van achttien jaar,
vereenzaamd in gedachten,
zal aan zijn hart een vreemd gevoel
ter plaats waar wij ons liefde koelden
|
|